Eene schitterende 'carrière'
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
plaats grijpen. De markiezin De la Pezuela, eene der schitterendste dames uit het corps diplomatique in de residentie, dweepte met de ‘comédie’, maar tevens met eene andere uitvinding van Tchitchikoff: de ‘tableaux vivants’. De dames hadden daarbij gelegenheid de meest in 't oog vallende kostumen te dragen, en hare bekoorlijkheden op edelmoedige wijze ten toon te spreiden. De Russische attaché bezat eene onuitputtelijke verbeeldingskracht in het ‘arrangeeren’ van allegorische of mythologische ‘tableaux vivants’, aan welke laatsten meer bijval ten deel viel dan aan kopiën naar levende meesters. De Spaansche gezant bewoonde aan den Boschkant - officiëel, Koninginnegracht - een zeer ruim huis, waar plaats in overvloed was voor de aanzienlijke dilettanten, dames en heeren. Zij konden de statig gemeubelde vertrekken naar hartelust voor tooneel en publiek inrichten. De markiezin was overgelukkig, dat de repetitiën ten harent mochten plaats hebben. Zij droomde den geheelen dag van kostumen, standen, accessoiren, gekleurd licht en Bengaalsch vuur. Zij vloog ieder oogenblik haar huis uit, om van hare plannen te spreken en vertoonde hare geestige Castiliaansche oogen bij al de vrienden, die het voorrecht hadden mee te doen. De aanzienlijke dilettanten gaven twee of drie voorstellingen gedurende het winterseizoen. Men was druk bezig met ‘groote repetitiën’, om tegen het einde van November de eerste ‘representatie’ te kunnen geven aan al, wat Den Haag edelgeborens, aristocratisch en voornaams bezat. De markiezin De la Pezuela vermaakte zich bijzonder met de ‘groote repetitiën’, en wist altijd de eigenlijke voorstelling zoo lang mogelijk ter zijde te schuiven. Het programma voor den eersten feestavond was ditmaal belangrijk genoeg, om voortdurend uitstel te wettigen. Men zou beginnen met Molière's ‘Médecin malgré lui’ en eindigen met twee ‘tableaux vivants’, gecomponeerd’ door Tchitchikoff en getiteld ‘L'Enlèvement de la belle Hélène’. | |
[pagina 151]
| |
Adèle van Berenvelt zou het aardig rolletje van Lucinde in Molière's klucht vervuld hebben, maar werd nu opgevolgd door de jonge echtgenoote van een oud en schatrijk Oost-Indisch suikercontractant, mevrouw Van Olmen, die in schoonheid de markiezin bijna overtrof. Deze laatste moest in de beide ‘tableaux’ natuurlijk de rol der ‘belle Hélène’ vervullen, en kweet er zich bij de repetitie met zooveel gratie van, dat de heeren artisten, inzonderheid Tchitchikoff, hun lof niet meer in woorden, maar in louter geestdriftige kreten uitgalmden. Omstreeks negen uren trad Van Reelant in het salon der markiezin. Mevrouw De la Pezuela zag er allerliefst uit in hare zwartsatijnen japon, met een halssieraad van rood koraal, met rood koralen oorhangers en een rood koralen kam in de rijke en volkomen oorspronkelijke wrongen van blauwzwart hair. Aanstonds moest de repetitie beginnen, nu de tweede régisseur aanwezig was. Tchitchikoff zou de rol van Sganarelle vervullen, en had dus op Van Reelant gewacht. Voordat men beginnen kon, ontmoette men nog zwarigheden bij mevrouw van Olmen, de beeldschoone dame uit Samarang, die aanmerkingen maakte over haar kostuum, en met den Russischen attaché in eene vriendschappelijke woordenwisseling trad omtrent het al of niet goedkeuren van een lichtblauw satijnen kostuum met eene ‘berthe’ van witte kant en een wit parelsnoer. Toen men dat alles te boven was, moest Van Reelant met een deel van Molière in de hand vóór het tooneel gaan zitten en ‘souffleeren’, daar de tweede régisseur tevens souffleur was. De heeren en dames hadden wel tienmaal ‘gerepeteerd’, maar geen van hen allen was nog rolvast. Sganarelle scheen de ergste, en gaf onophoudelijk aanleiding tot kleine pauzen en verwarringen. De freule Van Berghen Ockenburgh, eene jonge dame van vijf en dertig jaren, die de personage van Martine speelde, toonde zich ten slotte in en buiten hare rol wegens het voortdurend haperen ten hevigste verontwaardigd | |
[pagina 152]
| |
over Sganarelle, en gaf daardoor aanleiding, dat deze telkens quasi naar zijn stok greep, eene geestigheid, die met luid ‘applaus’ werd begroet. Van Reelant vervulde zijne taak zeer ernstig. Hij gaf menigeen der artisten een goeden raad, en las soms een paar volzinnen met de vereischte stembuiging voor. Hij voelde zich opgewekt en vroolijk te moede. Reeds den volgenden morgen zou Adèle, op wier verzoek hij zich deze inspanning getroostte, hem hare hand reiken, - natuurlijk! Hij bedroog zich niet. De uitdrukking van haar gelaat, de toon van hare stem hadden de zaak beslist. Daarenboven hij had dien dag zijne plichten als secretaris-generaal ad-interim met den grootsten ijver waargenomen. Hij kon voldaan zijn. De drie bedrijven van ‘Le médecin malgré lui’ kostten een schat van tijd. Telkens moest men afbreken, als een der kunstenaars volstrekt niet meer op de hoogte was, maar met het deftigste geduld werden ook deze belemmeringen overwonnen. De gastvrouw zat naast Van Reelant, en ergerde zich op de bevalligste wijze over het slechte geheugen der spelers, inzonderheid over haar echtgenoot, die de kleine rol van Léandre maar niet scheen te kunnen van buiten leeren. Daarenboven verdiepte de galante Tchitchikoff zich in vriendelijke gesprekken met mevrouw Van Olmen, zoodat men soms moest blijven wachten, tot eindelijk de artisten goedvonden voort te gaan. ‘Le second régisseur’ sloot te kwart voor elf de repetitie, en hield eene kleine toespraak, waarin hij op de allerbeleefdste wijze de noodzakelijkheid aantoonde een beetje meer te studeeren. Het zou onmogelijk zijn ooit eene, zelfs middelmatige, voorstelling van Molières geestige en guitige klucht te geven, indien de hooggeachte dames en heeren niet wat meer werk van hunne en hare rollen wilden maken. En Tchitchikoff, die het zwaarst van allen had gezondigd, nam onmiddellijk daarna het woord, om hierbij te voegen, dat hij zich volkomen vereenigde met Van Reelant, en dat.... men | |
[pagina 153]
| |
beter studeeren moest. De markies De la Pezuela (Léandre) beloofde beterschap, en freule Van Berghen Ockenburgh (Martine) beloofde beterschap, en allen beloofden beterschap, als Sganarelle maar een goed voorbeeld wilde geven. Er ontstond daarop eene algemeene ‘hilariteit’, die door Tchitchikoff met de grootste luidruchtigheid werd aangemoedigd. De secretaris-generaal ad-interim herinnerde zich nu, dat de staatsdienst zijne eischen had. Eigenlijk meende hij, dat hij een veel te gewichtig man was, om zoo langen tijd aan beuzelarijen als de ‘comédie de société’ te wijden. Toen hij opstond, om heen te gaan, kwam de gastvrouw in allerbeleefdst verzet. Hij moest ten minste de repetitie van het eerste tableau: ‘La cour de Ménélas’ bijwonen. De markiezin was er op gesteld, dat hij zijn oordeel over haar toilet zou zeggen; zij had er zooveel moeite aan besteed, ja zelfs plaatwerken over het Grieksche kostuum bestudeerd. Mevrouw Van Olmen, die de rol van Clytemnestra vervulde, zeide iets dergelijks, en Van Reelant zwichtte voor zooveel aandrang. In een oogenblik stoof het geheele personeel uiteen. De dames haastten zich naar de bovenvertrekken, om zich te kleeden. De heeren bleven bij elkaar met uitzondering van den markies De la Pezuela, die voor Paris zou spelen en Tchitchikoff, die op een geïmproviseerd tooneel achter eene grijs damasten draperie alles klaarmaakte. Van Reelant troostte zich met het denkbeeld, dat hij toegaf ter wille van Adèle, en dat hij den volgenden morgen, als zijne schoonste hoop tot verwezenlijking zou zijn gekomen, haar een uitvoerig ‘résumé’ zou kunnen mededeelen. De heeren brachten een zeer vervelend kwartier door. Het hielp niet veel, dat ter elfder uur het gezelschap werd aangevuld door den ex-suikercontractant, den heer Van Olmen, die, zonder veel op Agamemnon te lijken, daar hij uiterst mager, buitengewoon lang, en in 't oogvallend rood van aangezicht was, zich toch de moeite scheen te getroosten, om de | |
[pagina 154]
| |
triomfen zijner Clytemnestra wat meer van nabij waar te nemen. Het gesprek wilde niet vlotten. De jonge Van Berghen Ockenburgh, die als volontair bij Buitenlandsche Zaken een ziertje het hof moest maken aan den secretaris-generaal ad-interim, werd midden in zijn gesprek met Van Reelant opgeroepen, om zich voor de piano te plaatsen, en bij de vertooning van het tableau te ‘accompagneeren’. De dilettant-impresario Tchitchikoff draaide met eigen grafeijke hand de lichten in het salon af, en weldra opende zich de grijze draperie. Het tooneel stelde voor het paleis van Menelaos te Sparta. In een schitterend vrouwenvertrek vormden de Grieksche vorstinnen, Helena en Clytemnestra, met schilderachtige groepen van slavinnen een verrukkelijk tooneel. Paris met purperen chitoon en elpen lier speelde geknield voor Helena, en wierp een triomfeerenden blik op de schoonste van alle stervelingen, die Aphrodité hem had toegezegd. Men was verrukt over de juistheid en fraaiheid der kostumen. Gelaat en hairtooi van Helena maakten indruk. De ravenzwarte hairpracht van Menelaos' echtgenoote werd door een spiraal van gouden spangen bedwongen. Hare tuniek was van eene teeder lichtgele kleur, bij wit af, met gouden sterren bezaaid en met gloeiend karmozijn omzoomd. Clytemnestra droeg een dergelijk kostuum in het meest hemelsche azuur. Beide koninginnen schitterden vooral door hals, boezem, armen en handen met goud en edele steenen overdekt, heerlijker dan de koningin van Scheba in al hare heerlijkheid. Men juichte en mompelde bewonderend en dankbaar. De grijze draperie werd toegeschoven, werd weer geopend, en de piano begeleidde dit alles met smeltend lyrische accoorden. Vijfmaal moest Paris naast Helena knielen, en eerst toen verklaarde de kunstrijke Tchitchikoff, dat hij tevreden was. Daarna kwam het geheele hof van Menelaos zich onder de gewone stervelingen vertoonen. De heeren putten zich uit in loftuitingen, en de vernuftige auteur van het eerste tableau oogstte de zoetste voldoening. Van Reelant werd in staat ge- | |
[pagina 155]
| |
steld van nabij te oordeelen over de kostumen van Helena en Clytemnestra, maar ondanks zooveel kunstgenot bleef hij zich het gewicht van zijne persoonlijkheid, van zijn ambt, herinneren. Hij ontsnapte ditmaal aan verderen vriendelijken aandrang, den indruk achterlatende, dat hij de oud-Hollandsche deftigheid van tijd tot tijd wel een klein beetje overdreef. Van den Boschkant tot aan de Hoogstraat is wel geene groote wandeling, maar Van Reelant liep zeer bedaard, en rookte, als naar gewoonte, met bijzonder genoegen zijne sigaar, nu hij een heelen avond onder niet-rookers had doorgebracht. Des avonds te midden van zijne kennissen een uur te slijten op de eene of andere sociëteit scheen hem volstrekt overbodig. Men wist, dat hij des avonds niet uitging, behalve op soirées: dat hij zeer stipt en tijdig ter ruste trok, om immer in den vroeger morgen al het nieuws uit binnen- en buitenlandsche kranten te kunnen lezen, en vóór tien uren naar het ministerie te vertrekken. Zijne wandeling liep nu ook rechtstreeks naar de Hoogstraat, en terwijl hij langzaam Voorhout en Vijverberg volgde, gebeurde andermaal, wat hem dien morgen bij de Gevangenpoort deed stilstaan: de loop zijner gedachten nagelde hem als vast aan den grond. Hij dacht aan beide vrouwen, die eene rol in zijn leven speelden en zouden spelen, aan Suze en Adèle.... De rol van de eerste liep ten einde. Hij bekommerde er zich dikwijls over, hoe Suze zou handelen, als zij ontdekte, dat er van een huwelijk met Adèle sprake was. Het vraagstuk scheen hem zeer onaangenaam, en somtijds bekroop hem, den schranderen Van Reelant, een gevoel van angst en zorg voor de toekomst. Weldra evenwel had hij zich boven deze kinderachtige aandoening verheven, en een plan-de-campagne gemaakt. Hij zou, indien de omstandigheden hem dwongen, aan den heer Van Berenvelt en aan Adèle de geschiedenis van mevrouw De Huibert verhalen - hij zou Suze voorkomen, indien ze zich tusschen hem en Adèle mocht willen plaatsen. Voor het overige zou hij zorgen, dat Suze van zijne plannen niets ver- | |
[pagina 156]
| |
moedde tot op het uiterste oogenblik, en dan zou ze zich in het fait-accompli moeten schikken. Na zijn huwelijk met Adèle vreesde hij niets meer van haar, vóór dat tijdstip zou hij hare aandacht zoeken af te leiden. Hunne ‘vriendschappelijke’ verhouding, zoo sprak hij tot zichzelven, mocht toch geen oorzaak worden, dat hij ten eeuwigen dage ‘bachelor’ bleef. Het was wel jammer, dat hij Suze een groot verdriet moest berokkenen, maar dat was nu onvermijdelijk geworden door den loop der zaken....’ Met deze korte becijfering sloot Van Reelant de rekening van het verleden. Hoe het met Suze verder gaan zou, dat was eene vraag, tot oplossing van welke hij nu geene roeping gevoelde. Later, als het fortuin van Adèle hem daartoe in staat stelde, zou hij voor de dames Muller Belmonte zorgen.... En terwijl hij dit met groote edelmoedigheid bij zichzelven overlegde, stak hij zijn sleutel in het slot zijner huisdeur. De groote klok sloeg buiten juist middernacht. Toen hij op het portaal onder het schijnsel der roode lantaarn stond, mompelde hij snel eenige onverstaanbare woorden. De deur zijner studeerkamer, achter aan de gang, stond half open, een breede lichtstraal viel naar buiten. Hij vermoedde het reeds - de geheimzinnige bezoekster wachtte op hem. Langer dan een jaar hadden Suze en Van Reelant elkander menig avond op het bovenkwartier van den vermaarden Emile van Pommeren, fils, aldus ontmoet. De elegante hofleverancier mocht geacht worden niets in deze bezoeken te zien; de oude huishoudster Anna was volkomen op de hoogte, maar deed om goede en klinkende redenen, of zij er nooit iets van merkte. De koning der kleermakers had steeds den hoogsten lof voor zijn allerfatsoenlijksten ‘locataire’; hij had niet het minste recht zich te ergeren aan de bezoeken van meneers ‘schoonzuster’, al kwam die altijd wat laat. De heer Van Reelant was een voorbeeldig man, hij mocht zich met diens familiegeheimen niet bemoeien. De oude Anna had gezegd, dat de dame mevrouw De Huibert heette, maar Van Pommeren, had | |
[pagina 157]
| |
in Den Haag nog nooit van eene mevrouw De Huibert hooren spreken, en, schoon hij haar eenmaal zeer duidelijk gezien had, toen meneer haar voor een jaar van den trein haalde, had hij haar later nooit meer kunnen ontdekken, zelfs niet zien voorbijkomen in de Hoogstraat. Dit alles was misschien een beetje geheimzinnig, maar de fatsoenlijk opgevoede Emile van Pommeren, fils, had besloten een bewijs van zijn fatsoen te geven, door niet verder in de zaken van zijn ‘locataire’ door te dringen. Van Reelant had een oogenblik noodig, voor hij met een vroolijk gelaat naar zijne studeer- en kleedkamer kon henen snellen. Hij wist niet hoe het zich had toegedragen, maar Suze had zich langzamerhand van zijne huisgoden meester gemaakt; zij begaf zich altijd naar zijne studeerkamer, als zij hem niet thuis vond. Zij had een soort van bestuur over de verschillende kamers op zich genomen; zij had gezorgd, dat Van Reelant altijd een eenvoudig souper vond bij zijne thuiskomst, en de oude huishoudster had zich langzamerhand aan dit zonderling gezag onderworpen. De studeerkamer was een aangenaam vertrek, zonder pracht, maar zeer geriefelijk ingericht. De wanden werden door boekenkasten ingenomen; de beide vensters, die op den tuin van den hofleverancier uitzagen, waren onder dikke groene overgordijnen zorgvuldig verborgen, terwijl eene groene portière de deur beschermde. De tafel was met boeken, papieren, portefeuilles en officiëele schrifturen overladen. Om den open haard, waarin men des winters gezellige, groote vuren kon doen ontvlammen, stonden breede, lederen leunstoelen. Boven den schoorsteenmantel aan beide zijden van een sierlijken, ovalen spiegel met vergulden rand had Van Reelant allerlei herinneringen uit zijn studententijd, en van zijne reizen in de Pyrenaeën, Monaco en Nizza opgehangen. Het merkwaardigst mocht eene verzameling floretten, degens en dolken van allerlei gedaante en eigenaardigheid worden genoemd - dolkmessen uit Toledo, blauwe stalen galadegens, en tweesnijdende ponjaarts uit Biscaye. Behalve | |
[pagina 158]
| |
de gewone deur met de groene portière, die naar de gang voerde, bracht nog eene kleine deur, links van den schoorsteenmantel naar Van Reelant's slaapkamer. Toen de heer des huizes dien avond door de geopende deur binnenkwam, vond hij Suze in een leunstoel met een boekdeel vóór zich. Zij sloeg kwijnend de oogen op; het licht der hanglamp verried, dat hare trekken bleek en hare wimpers vochtig waren. Van Reelant liet zich in een fauteuil naast haar vallen, en reikte haar zwijgend de hand. ‘Je komt laat!’ - fluisterde ze. ‘Ik ben opgehouden! Er was repetitie bij mevrouw De la Pezuela.... heb je geschreid, Suze?’ ‘Och, dat boek, anders niet! Ik voelde mij zoo beklemd, zoo ter neer gedrukt.... en nu las ik een oogenblik in Goethes Wilhelm Meister, en zie.... daar maken mij nu deze verzen zoo bedroefd.... ‘Wer nie sein Brod met Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte!
Ihr führt in 's Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden.
Dann überlasst ihr ihn der Pein;
Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.’
Zwijgend legt hij het boek weg, en zegt meesmuilend: ‘Ik had niet gedacht, dat je zoo sentimenteel waart, Suze! En ook niet, dat je zooveel geduld hadt om op me te wachten.... 't Is al laat.’ Suze boog het hoofd. De donkere lokken vielen over hare bleeke wangen. Zij stamelde haperend: ‘Die regels zijn waar.... Ik had niet moeten blijven....’ Van Reelant zag verschrikt op. Dat groote verdriet kwam nu zeer onwelkom. Hij begreep ook de aanleiding niet. Als man van de wereld en practisch ambtenaar zou hij zich door | |
[pagina 159]
| |
geen duizend regels van Goethe, noch van wien ook, een oogenblik uit zijn humeur hebben laten brengen. Suze scheen door eene bijzondere oorzaak zoo ontsteld. En terwijl hij haar heimelijk bespiedde, trof, het hem, dat zij in haar smaakvol, helderblauw zijden kleed er zooveel aantrekkelijker uitzag, dan al de Helena's en de Clytemnestra's van Tchitchikoff's tableaux vivants. Plotseling sloeg hem het hart sneller in den boezem, plotseling vlamde zijn oog, stormde hem het bloed onstuimig door de aderen, en nog eenmaal vergat hij de kalme overleggingen en wijze plannen een oogenblik te voren gemaakt. Hij schuift zijn stoel weg, knielt naast Suze op den vloer, grijpt hare hand. Suze brengt snel haar kanten zakdoek aan de oogen; zij weet, dat vrouwentranen zeer veel vermogen, maar toch nimmer mooier maken. Van Reelant legt zijne linkerhand om hare leest, en zegt zoo teeder mogelijk: ‘Wat is er Suze? Kom, zeg het me.... wat scheelt er aan?’ Suze aarzelt eene seconde. Zij maakt hare hand vrij, eene trillende zucht ontsnapt haar boezem. Daarna legt zij beide handen op zijn hoofd en vraagt: ‘Arnold! Je hebt toch geen plan, om me ellendig te maken voor heel mijn leven? Je bedriegt me immers niet?’ Van Reelant stond den blik uit hare fonkelende oogen moedig door - iemand, die voor tweeden régisseur dienst doet, moet iets van de tooneelspeelkunst verstaan. Tot antwoord omhelst hij haar vurig, en fluistert hij woorden van de hartelijkste liefde aan haar oor. Maar Suze weert hem af. Volkomen zich zelve meester, zegt ze gebiedend: ‘Sta op, Arnold! Ik zal je alles zeggen, ik zal je uitleggen, waarom ik zoo lang bleef wachten. Een paar woorden zijn voldoende....’ Eenigszins onthutst staat Van Reelant op. De toon van hare stem ontveinst te vergeefs eene hevige aandoening. Hij loopt zijne studeerkamer zwijgend op en neer. Heimelijk ver- | |
[pagina 160]
| |
wenscht hij Suze's zonderlinge stemming. Maar plotseling blijft hij glimlachend bij haar stoel staan, en vraagt: ‘Wat is er dan eigenlijk?’ ‘Misschien is er niets! Je zult me uit den droom helpen! Gisteren vierde de familie De Milde zilveren bruiloft.... Ik heb er je al meer van gesproken. Onder de jongelui was daar ook een meneer André de Witt....’ ‘Die pedante vlegel!’ ‘Hij maakt een beetje het hof aan mijne zuster Betsy....’ ‘Laat ze oppassen! Hij raakt binnenkort zijn baantje aan het ministerie kwijt.’ ‘De beide jongelui hebben toevallig over jou gesproken, Arnold! Betsy heeft me alles vertrouwd. Men zegt, dat je inen uitloopt bij den Baron Van Berenvelt, en de heeren aan het ministerie weten te vertellen, dat je bijzonder veel werk maakt van de oudste freule. Dat had Betsy me al meer gezegd. Betsy heeft je dikwijls aan huis van de Van Berenvelts ontmoet. Je hebt haar nog nooit toegesproken - dat was zoo bepaald tusschen ons. Maar hare élève, de jongste freule Albertine, babbelt over alles met haar. En nu komt iedere bijzonderheid, die Betsy hoort, juist overeen met de loopende Praatjes.... die ik niet wil gelooven, die ik ver wegwerp, maar....’ Van Reelant streed met de schielijke opwelling Suze te tarten, en haar zonder aarzeling de volle waarheid te zeggen. Maar dit ontried de voorzichtigheid, en dan.... hij kon haar niet aanzien zonder eene zeer gemengde aandoening van vrees, van medelijden en eindelijk van vurigen harsttocht.... Tegenover verzen van Goethe kon hij met het grootste plezier onverschillig blijven, maar tegenover Suze, die het geheim verstond altijd iets nieuws en aantrekkelijks bij hare verschijning ten toon te spreiden, tegenover Suze viel het hem moeielijk volkomen onverschillig te blijven. ‘Is dat alles?’ - was zijne kalme vraag. ‘Alles en meer dan genoeg!’ | |
[pagina 161]
| |
‘Mag ik je één raad geven? Laat de menschen praten, en schrei niet om een paar huilerige regels van Goethe!’ ‘Dus is er niets van aan!’ ‘Neen!’ ‘Je komt dag aan dag bij de Van Berenvelts?’ ‘Zeer zeker. De Baron is ernstig ziek geweest, en moet mij voor zaken spreken!’ ‘En zijne dochter?’ ‘Raadpleegt mij vaak over haar vader!’ ‘Als vriend?’ ‘Als vriend!’ Suze springt van haar leunstoel, en blijft in het volle schijnsel van de hanglamp vóór Van Reelant staan. Hare donkerbruine oogen richten zich met angstige spanning naar zijn gelaat. Zij strekt beide handen naar hem uit, de wijde mouwen van hare blauwe zijden japon vallen naar beneden en verraden hare prachtig gevormde armen. Van Reelant vangt haar op, en trekt haar aan zijne zijde. Maar Suze blijft hem met wijd geopende oogen aanstaren. Kalm zegt ze: ‘Ik ben jaloersch, Arnold! Heb medelijden met mij! Ik vraag je maar één woord.... Zeg me, dat er niets tusschen ons veranderd is, dat je me niet opzettelijk bedroog, toen je zei: mijn vooruitzichten en mijn toekomst behooren jou....’ Van Reelant ademde weder in den toovercirkel van Suze's bekoorlijkheid. Eigenbelang en zelfzucht werden ter zijde gedrongen door machtiger passie - hij staat alles toe, wat Suze van hem eischt, hij zou ieder woord met dure eeden hebben bezworen, als zij het had gevorderd....
Volkomen tevreden zag de jonge vrouw hem aan. Ze zaten nu op eene sofa ter zijde van de tafel. Hij had op haar verzoek zich de vrijheid gegund te rooken. ‘Arnold! Ik had je al lang iets willen vertellen, maar er is niets van gekomen.... Ik heb bericht van De Huibert....’ | |
[pagina 162]
| |
Van Reelant bukt zich. Zijne brandende sigaar is op het tapijt gevallen. ‘Het nieuws komt niet van De Huibert zelf, stel je gerust, Arnold! Ik heb op mijn manier mijne gezanten in Osterwolde en omstreken. Dat zal ik je later wel eens uitleggen. De Huibert heeft Lindenstein verkocht. Hij woont nu in Hannover ergens op een buiten, waar hij groote bosschen bezit, en bijna niets doet dan jagen en visschen. De lui in Osterwolde weten volmaakt goed, dat wij gescheiden zijn, en sommigen komen er langzaam achter, waarom wij gescheiden zijn.... Ze vertellen er bij, dat ik later met een Amsterdamsch heer naar België gevlucht ben!’ Van Reelant staart zwijgend naar het tapijt. Zijn gelaat is doodsbleek. Zijn verleden begint plotseling weer te leven. Als men de geheele geschiedenis van Lindenstein eens in de Haagsche kringen rondfluisterde..., als men hem eens belachelijk ging vinden? Noemde men zijn naam? Werd er in Osterwolde over hem gesproken? Suze geeft hem nadere inlichting. De beide heeren De Huibert hadden zich nimmer over hem uitgelaten. In den beginne was er veel gesproken, maar nu werd de zaak niet meer aangeroerd. Zij had dit alles niet verteld om hem te beangstigen. In Den Haag kende nog niemand, vermoedde nog niemand, dat.... Van Reelant richt het hoofd op. Kort en bijna scherp vraagt hij: ‘Suze! Waarom zeg je me dit alles?’ Suze glimlacht eenigszins vreemd. Zij werpt den schat van glinsterende krullen met een forschen zwaai in den nek. Zij antwoordt: ‘Omdat ik een woord wil spreken over onze toekomst. Ik geloof, Arnold! aan je heilige beloften, mij zoo even herhaald. Ik geloof, omdat ik je innig liefheb.... omdat je een man van eer bent.... omdat we door alles, wat er gebeurd is, vast verbonden zijn in lief en leed. Je weet, dat ik nooit een | |
[pagina 163]
| |
schaduw wil werpen op den weg, die je zal brengen tot eer en grootheid. Je weet, dat ik niemand ooit lief heb gehad dan jou alleen. Mijn vader koppelde mij aan de Huibert - een huwelijk tusschen ons beiden was onmogelijk. Ondanks dat alles heb ik mijne liefde nooit verloochend, heb ik plichten en eeden geschonden, en zou ik het nog doen, zoo het mogelijk ware! Er is dus geen macht ter wereld, die ons scheiden kan. Dit geeft mij kracht in deze donkere dagen, nu ik mij verbergen moet, en niemand weten mag, wat wij voor elkander zijn. Maar geef mij nu ook een klein bewijs, dat ik niet tevergeefs op je heb gerekend! De Huibert is niet jong meer - ik heb besloten geduldig te wachten tot den dag van zijn dood.... Beloof mij daarom in alle oprechtheid en eerlijkheid, dat ik op dien dag fier en vrij aan de wereld mag zeggen: in stilte heb ik hem lief gehad, in 't openbaar heeft hij het mij vergolden!’ Half bedwelmd luisterde hij naar dezen woordenstroom. Hij voelde een paar zachte handen op zijn schouder, een paar brandende lippen drukken zich op zijn mond. Hij wil nog worstelen, maar hij kan niet. Fluweelen koorden omstrikken hem - hij stelt den beslissenden strijd tot later uit. |
|