| |
Negende hoofdstuk.
De Secretaris-generaal ad-interim.
Sinds het voorjaar van 1854 was er zeer veel veranderd bij het besturend personeel aan 't ministerie van Buitenlandsche Zaken.
Baron Van Berenvelt, de door ieder hooggeschatte secretaris-generaal, was door een lichten aanval van beroerte getroffen. In Den Haag leefde zeker niemand, die bij de meest uiteenloopende kringen der maatschappij zoo algemeen gezien was. Met groot genoegen hoorde men, dat de toestand van den achtenswaardigen man niet hopeloos scheen. Langzaam herstellende keerde hij in het begin van September van zijne villa bij Utrecht terug. Freule Adèle had haar vader gaarne langer buiten willen houden, zijn eigenaardige toestand maakte dit evenwel niet raadzaam.
De secretaris-generaal hing met hart en ziel aan zijne betrekking. Zoodra hij zich wat beter gevoelde, wilde hij weten, hoe de zaken aan het ministerie stonden. Zijn hoofd was gelukkig helder, maar zijne groote bezorgdheid voor zijne ambtelijke bezigheden maakte hem onrustig. De minister had de tijdelijke waarneming zijner ‘functiën’ aan den referendaris Van Reelant opgedragen. Deze laatste was daardoor bijna
| |
| |
onmisbaar voor den heer Van Berenvelt geworden. Voortdurend had de uiterst beleefde referendaris zich kleine uitstapjes naar Utrecht getroost. Toen de familie zag, dat de heer Van Berenvelt na de bezoeken van den referendaris voortdurend kalmer en rustiger werd, kon men bij aanhoudende beterschap den ijverigen secretaris-generaal niet langer tegenwerken. Hij wilde volstrekt naar Den Haag terug, dan kon hij Van Reelant dagelijks raadplegen. Hij beloofde aan zijne dochter Adèle, dat hij verstandig genoeg zou wezen, om niet onmiddellijk naar het ministerie terug te gaan; hij verlangde alleen in de nabijheid te zijn; hij klemde zich met beide handen aan den zetel van secretaris-generaal. Bijna een heel leven lang had Baron Van Berenvelt, schijnbaar onopgemerkt, maar des te vruchtbaarder en invloedrijker gearbeid. Hij werd bij de verschillende staatkundige partijen als een hoogst bekwaam en schrander man geacht. Dat zijne noodlottige ziekte hem ongeschikt zou kunnen maken voor bezigheden, die hem allengs dierbaar en noodzakelijk waren geworden, liet hij zich door niemand opdringen.
Zoo was het geschied, dat Van Reelant nu al vijf maanden de betrekking van secretaris-generaal ad-interim vervulde. Aan het ministerie heerschte daarover in het geheim de grootste ontevredenheid. Ieder wist, dat Van Reelant een witten voet had bij den minister. Men durfde zich daarom niet openlijk verzetten tegen zijn bestuur. Met de uiterste nauwkeurigheid en de overdrevenste zorg waakte de nieuwe man, een groot jaar nog maar werkzaam aan het ministerie, over de plichtsbetrachting van ambtenaren, die er sedert jaren den eentonigen gang der dagelijksche werkzaamheden volgden. Het geheele ministerie was in rep en roer, sedert Van Reelant voorloopig de plaats van den heer Van Berenvelt bekleedde. Hoogere en lagere ambtenaren gehoorzaamden morrend aan allerlei nieuwe voorschriften, inbreukmakend op hunne vrije beweging.
De secretaris-generaal ad-interim verscheen met klokslag
| |
| |
van tien uur op het ministerie. Daar de minister des zomers altijd eenige weken in Gelderland toefde, was het practisch beleid van zaken sinds primo September in Van Reelant's handen. Zoodra hij zijne kleine, nette kamer heeft bereikt, stelt hij een onderzoek in naar de ambtenaren, en vraagt hij wie afwezig is. De heeren fluisteren elkander toe, dat hij eene lijst nahoudt van absenten en telaatgekomenen; menigeen heeft zich overtuigd, dat die lijst bestaat, als de secretaris-generaal ad-interim hem doet roepen, en op koud-beleefden toon verzoekt, aan het ministerie de eer zijner tegenwoordigheid in 't vervolg wat vroeger te willen gunnen.
Geen aangenamer oogenblik van den dag voor al de levende zielen op het ministerie dan des middags te kwart na twaalf. Dan gaat Van Reelant voor een kwartier, een half uur of langer, ‘confereeren’ met den uiterst langzaam herstellenden Baron Van Berenvelt. Nadat deze laatste in Den Haag en zijn huis op den Vijverberg was teruggekomen, bleek het duidelijk, dat hij te veel van zijne krachten gehoopt had. Een gevoel van uitputting en lichte duizelingen kwelde hem, zoodat volstrekte rust noodzakelijk was. Alleen een kort gesprek met zijn voorloopigen plaatsvervanger was alles, wat men hem konde toestaan. En toch verlangde de heer Van Berenvelt niet sterker naar den dag, waarop hij, geheel hersteld, zijn zetel in het ministerie weer zou mogen bezetten, dan al de ambtenaren hoog en laag, van den ‘chef de cabinet’ tot aan den nederigsten ‘boute-feu’.
Terwijl Buitenlandsche Zaken aldus zuchtten onder de afwezigheid van den algemeen beminden secretaris-generaal, gebeurde het op den middag van 13 October 1854, dat wederom stipt kwart na twaalf de bel klonk in de kamer van zijn plaatsvervanger.
Bij het binnentreden van den bode vroeg van Reelant:
‘Is meneer De Witt gekomen?’
‘Nog niet, meneer!’
‘'t Is wel! Ik zal binnen een kwartier terug zijn! Laat de tafel in orde brengen!’
| |
| |
De bode knikte.
Een paar borden, een witte porseleinen kop verrieden, dat Van Reelant uit vurigen dienstijver nog altijd zeer eenvoudig ‘dejeuneerde’ in zijne kamer.
De bode wilde juist aan meneer Van Reelant mededeelen, dat het hard regende, doch toen hij zag, dat de nette meneer met de nette zwarte jas en blinkenden, zwarten hoed een zoo mogelijk nog netter zwartzijden regenscherm ter hand nam, zweeg hij. Buitengewone beleefdheid was overbodig met dezen norschen heer, die altijd op denzelfden hoogen toon sprak, en nooit glimlachte.
Van Buitenlandsche Zaken naar den Vijverberg is maar eene kleine wandeling, en toch woelde er eene lange reeks van allerlei gedachten door Van Reelant's hoofd. Naar de lucht opziende boven de vervallen gebouwen van het oude stadhouderlijke kwartier trof hem de grauwe kleur der schielijk door het zwerk voortjagende wolkstapels. De westenwind woei soms boven de Gevangenpoort een klein plekje open, waardoor vriendelijk blauw schitterde, maar de zon bleef achter een dicht floers verborgen, en de hardnekkige najaarsregen viel ongestoord. De pannen en de muren glommen van het neerstroomend vocht; de keien op het Buitenhof en de Plaats spiegelden elk voorwerp met bijzondere nauwkeurigheid af; de plassen tusschen de steenen ontvingen de scherpe regenstralen onder opborrelend spatten. De felle wind rimpelde de oppervlakte van den Vijver, en joeg de eenden, die met luid gekwaak wegzwommen, onder de beschermende schaduwen van het eilandje. Alleen de zwanen dreven trouw en statig naast elkander over den bewogen waterspiegel, en gaven om wind noch regen.
Van Reelant poogde zich onder zijne parapluie voor nat worden te bewaren, maar achtte evenmin op de guurheid van den regenachtigen Octoberdag. Hij dacht aan vrij wat belangrijker onderwerpen. Het toeval had gewild, dat hij plotseling geroepen werd tot waarneming der ‘functiën’ van secretaris-
| |
| |
generaal. Men moest erkennen, dat hij er niet mee schertste. De minister had hem zijn volle vertrouwen geschonken, en de Baron Van Berenvelt zou geen vier en twintig uren hebben kunnen doorbrengen zonder hem te raadplegen. Met tooverachtige snelheid was hij zoo hoog gestegen, waren zijne vurigste wenschen verhoord. Hij had geene moeite, geene inspanning gespaard - dat was waar. Niemand twijfelde meer aan zijne hooge achtenswaardigheid, aan zijne diplomatische bekwaamheid; het naijverige Haagsche publiek, zoo wantrouwend jegens vreemdelingen, roemde hem reeds als een zijner edelste sieraden. De voorzichtige praktijk van zwijgen had hem bemind gemaakt bij al de deftige en invloedrijke heeren; zijn trouw kerkbezoek en zijne nette handschoenen hadden het hart der oude, aanzienlijke dames gewonnen. Om de jongeren van beide sexen bekreunde hij zich minder, en toch was het opmerkelijk, dat ook dezen nog nimmer lust gevoeld hadden met Van Reelant te schertsen. Ieder hield het er nog steeds voor, dat hij zeer ‘serieus’ was, en zeer ‘serieus’ bleef.
Hij had met buitengewonen ijver alles bestudeerd wat tot zijn ambt in verband stond. Hij gaf alleen ‘advies’, wanneer het door een zijner chefs gevraagd werd, maar dan zorgde hij er voor iets buitengewoons te kunnen zeggen. Gedurende den vorigen winter was hij aan het Hof voorgesteld, en sedert dat tijdstip bestond er geene familie uit de oude Haagsche aristocratie, of uit het corps diplomatique, welke hem niet onder hare meest gezochte gasten telde. Van Reelant was, om zijne eigen uitdrukking te gebruiken, volkomen ‘gelanceerd’ in de beste Haagsche kringen; zijne betrekking was eervol; hem ontbrak niets dan.... fortuin. En daar het zijne door den eigenaardigen gang van zaken verbrokkeld was, betaamde het hem ieder verstandig middel aan te grijpen, om het weder op te bouwen.
Zou Adèle van Berenvelt hem daartoe hare hand willen bieden? Hij twijfelde er niet aan, wanneer de omstandigheden bleven medewerken. Tijdens de laatste vijf maanden had hij
| |
| |
groote vorderingen gemaakt. De familie Van Berenvelt had zijn trouwen ijver nimmer tevergeefs op de proef gesteld. Adèle toonde zich dankbaar, en behandelde hem als een goed, oud vriend. Zij raadpleegde met hem in alles, waar het op het belang en de gezondheid van haar vader aankwam. Dikwijls hadden zij zonder eenige getuigen noch eenigen schroom familiaar als broeder en zuster gesproken. De afstand tusschen beiden was aanmerkelijk ingekrompen. Zij hadden te zaam den hulpbehoevenden lijder verpleegd in het begin zijner plotselinge ongesteldheid. Adèle had nimmer op Van Reelant's tegenwoordigheid of goeden raad behoeven te wachten - hij had zich zoo onontbeerlijk gemaakt als een ijzeren wil en een bedachtzame tact vermochten. Reeds was het hem gelukt den Baron op kiesche wijze zijn oogmerk te doen vermoeden, en terstond bleek het hem, dat zijne kansen uitmuntend mochten genoemd worden.
Adèle sprak met gulle hartelijkheid en zonder eenige gedwongenheid, als zij saam onder vier oogen waren. Zijne eerbiedige hoffelijkheid stiet haar nooit tegen de borst; zij had er niet aan gedacht hem het stilzwijgen op te leggen. Evenwel scheen het hem nog zeer moeilijk te bepalen, of hare vriendelijke genegenheid ooit tot een dieper, een inniger leven zou ontwaken, of hij het hart zou winnen van een zoo fier, zoo onafhankelijk, denkend meisje, als Adèle.... Hem ergerde het daarbij 't meest, dat hij zelf zoo weinig durfde wagen uit vrees alles met één slag te bederven.
Toen hij bij Baron Van Berenvelt aanschelde, trad er eene dame de stoep op, voor wier parapluie hij beleefd ter zijde ging, terwijl hij deftig groette. Zij droeg een uiterst eenvoudig kostuum, maar zag er bekoorlijk uit met hare lange, donkerblonde krullen en schrandere oogen. Het was de pianojuffrouw van freule Albertine; hij had haar meermalen in het voorbijgaan ontmoet, maar vereerde zijne oude kennis Betsy Muller Belmonte alleen met een stijf knikje. Bij het binnentreden liet hij haar voorgaan, en verloor haar oogenblikkelijk uit het
| |
| |
oog. De lakei bracht hem met alle mogelijke bewijzen van eerbied naar de studeerkamer van den Baron.
Gedurende zes weken verscheen Van Reelant telken morgen op hetzelfde uur bij den heer Van Berenvelt. Zijn bezoek werd met hetzelfde ongeduld verwacht als de visite van een aanzienlijk arts. De Baron worstelde tevergeefs tegen zwakheid en lusteloosheid. De uiterste kalmte en de volmaaktste rust alleen konden hem genezen. De zorg over den gang van zaken aan het ministerie scheen grootelijks verminderd, sedert hij weer in Den Haag gevestigd was. Zeer langzaam kwam er eene kleine verbetering in zijn toestand. Zijne dochter waakte angstig over hem, en was gewoon Van Reelant voor zijn vertrek ieder morgen eenige minuten op te houden, als huisgenooten doen, die hun dokter in 't geheim naar den toestand van een geliefden zieke vragen. Freule Adèle haalde dien morgen Van Reelant persoonlijk af uit de studeerkamer van haar vader. Zij bracht hem naar het kleine salon bij de serre. Zoodra zij binnentraden, vroeg ze bezorgd:
‘En hoe vind je papa van morgen, Van Reelant?’
Al lang had freule Adèle het deftige ‘meneer’ weggelaten, terwijl hij zelf nog aarzelde tusschen het even deftige ‘freule’, zooals hij gewoonlijk placht te zeggen, of het meer intieme ‘Adèle’, dat hij zich maar bij uitzondering veroorloofde. Hij haastte zich zeer ernstig te antwoorden:
‘Van morgen wat gedrukt.... maar in het algemeen gaan we toch langzaam vooruit!’
Adèle vestigde hare fonkelende, zwarte oogen met eene uitdrukking van angst op Van Reelant's gelaat, en zei haperend:
‘Is dat wezenlijk je eigen overtuiging, Van Reelant?’
‘Ja, freule Adèle! Uw papa gaat vooruit, al is het zeer langzaam, zeer langzaam! Zijn eenige kwaal is nu eene moreele - hij is niet verstandig genoeg, om zijn volkomen beterschap kalm af te wachten!’
‘Die lieve papa! O, ik kan het soms niet uithouden van angst.... als de beterschap eens niet doorging, als....’
| |
| |
‘Maar de beterschap gaat door! 't Is nu alleen nog een quaestie van tijd. Meneer Van Berenvelt is volkomen gerust, over den gang van zaken aan het ministerie, en dit is een groote stap tot den vrede.... wij zullen hem redden....’
‘We zullen hem redden, als ieder mij maar trouw helpt. Ik mag immers op je rekenen, Van Reelant?’
Adèle strekte hare sneeuwwitte handen uit, en legde die op Van Reelants rechterarm.
Zij waren zonder eenige plichtplegingen naast elkander op eene sofa gaan zitten.
Van Reelant werd bleek, en haalde diep adem.
Zijne scherpe stem dwingende tot den zachtsten, hartelijksten klank antwoordde hij:
‘Je kunt stellig op me rekenen, Adèle! Nu en altoos.... altoos....’
Freule Van Berenvelt ergerde zich niet over den gemeenzamen toon. Zij hadden te zaam al zooveel zorgen gedeeld. De hulpvaardige vriendschap van den even voorkomenden als edelmoedigen jonkman stemde haar zeer gunstig ten zijnen opzichte. Zoodra zij met hem sprak, week het gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, dat haar telkens overstelpte, als zij aan den toestand van haar armen vader dacht. Een hartelijk woord van Van Reelant was haar altijd welkom. Zachtkens nam zij hare handen van zijn arm, en fluisterde:
‘O, ik wist het wel! Je blijft onze trouwe vriend, Van Reelant!’
De deur van het salon werd geopend. Een lakei riep:
‘De heer Gronovius!’
Tot groote ergernis van den secretaris-generaal ad-interim trad nu de beroemde heer Gronovius met zijn kaal hoofd, blozende wangen en talrijke ‘decoratiën’ binnen. De jongelui waren opgestaan, en bogen voor den achtenswaardigen vertegenwoordiger des Nederlandschen volks. Hij zag er zeer indrukwekkend uit met zijne plechtige, zwarte jas, in wier knoopsgat alleen een zeer klein deel zijner welverdiende lauweren
| |
| |
prijkte. Hij begon aanstonds te spreken, en drukte in zijne stem de meewarige belangstelling uit van een groot man, dle zich bewust is eene buitengewone oplettendheid aan zijne vrienden te bewijzen:
‘Hoe vaart u freule? Bonjour, Van Reelant! Juist voorbijkomende, wil ik niet mankeeren even in persoon naar mijn besten vriend Van Berenvelt te informeeren! We hebben het ontzettend druk in de Kamer vandaag, maar.... enfin, hoe gaat het hier?’
Het gezelschap was blijven staan. Adèle antwoordde beleefd, en verzocht den ‘grooten’ man te gaan zitten,
‘Pardon, freule! Ik moet onmiddellijk weer naar de Kamer! Als ik maar hoor, dat het vooruit gaat met Van Berenvelt, ben ik tevreden! Geen nieuws, Van Reelant?’
‘Niet van belang, meneer Gronovius? Weet u iets?’
‘Bagatellen, anders niets! Het Belgisch gouvernement heeft mij commandeur van de Leopoldsorde gemaakt....’
‘Mag ik u feliciteeren....’
‘Dank je! Niets bijzonders! En als alles goed gaat, kan Van Berenvelt dus over veertien dagen weer op het ministerie zijn, niet waar?’
‘Wij hopen het allen!’
De heer Gronovius behield gaarne ‘voeling’ met Buitenlandsche Zaken. Hij wist nu alles, wat hij weten wilde, en mocht zijn plicht als volksvertegenwoordiger geene seconde meer verzuimen.
Toen hij afscheid nam, klonk de stem van den lakei opnieuw:
‘Graaf Tchitchikoff!’
Gronovius vloog haastig heen, en de Russische attaché vertoonde zijne rozige, gerimpelde trekken en zijne dunne, zwarte hairen, langs voorhoofd en wangen naar de fraaiste ‘symmetrie’ gladgestreken. Hij boog met groote plechtigheid, en sprak ratelender dan eene Friesche klok, waarvan men de gewichten ophaalt, in voortreffelijk Fransch:
| |
| |
‘Ik kom eens hooren naar meneer den Baron? Beter, niet waar? Charmant! En nu, zullen we het genoegen hebben freule Van Berenvelt van avond bij de groote repetitie te zien?’
‘Onmogelijk, mijn waarde Tchitchikoff! Ik ga niet uit, voordat papa hersteld is! Het spijt me....’
‘Au désespoir, freule! We zullen mevrouw Van Olmen als uwe doublure moeten doen optreden! Dat kan nu niet anders! De zaken marcheeren uitstekend! De representatie zal succes hebben! En we hopen vurig, dat u van de partij zal zijn bil de tweede representatie!’
‘U is wel beleefd....’
‘Ik heb het akelig druk! Nu aanstonds naar mevrouw Van Olmen, om over haar kostuum te spreken! Costumerégence, zooals u weet! Nog vijf dagen den tijd! Enfin, dat zal in orde komen! Maar ik reken op u, mijn waarde Van Reelant! Den heelen avond ben ik bezet met mijn rol van Sganarelle! U komt zeker, niet waar?’
De secretaris-generaal ad-interim verwenschte de heele comédie de société, maar poogde zich met eene beleefde verontschuldiging van de zaak af te maken.
Intusschen hielp Adèle den Russischen attaché, en weldra had men afgesproken, dat Van Reelant zich dien avond eene pooze aan zijne bezigheden van tweeden régisseur zou wijden, ondanks de vele drukten door zijn staatsambt veroorzaakt. Vlug wipte graaf Tchitchikoff weg - hij had geene minuut meer te verliezen.
Van Reelant haalde de schouders op, toen hij verdween. Adèle scheen hem te begrijpen. Zij glimlachte even in 't voorbijgaan, zonder naar hem op te zien.
Beiden stonden een oogenblik zwijgend stil.
Van Reelant had zijn hoed gegrepen, en dacht er over nog iets te zeggen, vóór hij heen ging.
Adèle voorkwam hem. Zij vroeg haastig:
‘Morgen zie ik je weer op dit uur, niet waar?’
| |
| |
‘Zeker, zeker! Mijn liefste oogenblik van den geheelen dag!’
Het jonge meisje sloeg de heldere kijkers neer, en antwoordde zacht:
‘Waarom zeg je dat zoo?’
Van Reelant vatte snel hare hand, en vroeg in denzelfden toon:
‘Heb je me dan nog niet begrepen, Adèle? moet ik duidelijker spreken?’
De hand van het jonge meisje trilde in de zijne.
Geen van beide sprak een woord.
Plotseling hief Adèle het hoofd op, een vuurroode blos overstroomde hare wangen. Zij trok hare hand terug, en zei met trillende stem:
‘Nu niet, Van Reelant! Morgen.... morgen!’
Als eene schaduw verdween ze.
De secretaris-generaal ad-interim staat roerloos in het verlaten salon. Eene diepe ademhaling, een vonkelend oog getuigen, dat hij zich zeker acht van zijne victorie. Nog een oogenblik toeft hij, terwijl zijne rechterhand rusteloos aan den blonden knevel plukt.... Morgen zal zij beslissen!
Eene nieuwe overwinning! klonk het jubelend in zijn oor, toen hij andermaal door den regen naar het ministerie terugijlde. Opgewekt zet hij den loop zijner gedachten voort. Zijn huwelijk met eene freule Van Berenvelt zal een groote stap zijn tot volgende zegepralen. Fortuin, aanzien, maatschappelijke onderscheiding, niets ontbreekt hem meer. Schitterender carrière is door niemand zijner academische tijdgenooten gemaakt! Zijne eerzucht hoeft voor niets meer terug te deinzen, alle hooge bedieningen zullen hem toegankelijk zijn....
Plotseling staat hij een oogenblik midden in den regen en juist voor de Gevangenpoort stil. Er kwam geen hollend rijtuig, dat het leven van den weerloozen voetganger bedreigde. Waarom merkte hij niet, dat hij stilstaat? Waarom fronst hij de wenkbrauwen? Klemt hij de tanden met woeste verbittering op elkander? Waarom ontsnapt hem een uitroep
| |
| |
van ongeduld, terwijl hij driftig zijn weg vervolgt? De toekomst lokte hem met louter zonneschijn.... dacht hij misschien aan stormen, die komen zouden?
Toen hij in de kamer van den secretaris-generaal op den stoel van den heer Van Berenvelt voor de schrijftatel zat, gaf hij een oogenblik toe aan ernstig gemijmer - bij al zijne prachtige vooruitzichten bleef er eene zwarte wolk aan den horizon.... twee groote blauwe oogen zagen hem aan.... met eene beweging van hoofd en hand joeg hij de schim zijner fantasie weg, en ging met ijver aan het werk. Zijne eerste daad is flink te schellen.
De bode treedt binnen.
‘Is meneer de Witt present?’
‘Ja, meneer....’
‘Vraag hem hier te komen!’
Eenige oogenblikken later verschijnt André. Aan zijn pijnlijk saamgeplooiden mond kan het blijken, dat hij met loome schreden naar de kamer van den secretaris-generaal is afgedaald. Er ligt zekere dofheid in zijn donker oog, het glanzige hair is met zekere achteloosheid in den nek geworpen; enkele lokken vallen somtijds over voorhoofd en wenkbrauwen.
Van Reelant richt zich in zijn leunstoel op, en zegt statig:
‘Ga zitten, meneer De Witt!’
Zoodra André zit, ziet hij hem uitvorschend en koud aan. Daarna begint hij:
‘Voor de tweede maal noodig ik u uit bij de waarneming van uw ambt beter te letten op uw tijd! De ambtenaren behooren stipt te tien uren des morgens aanwezig te zijn!’
‘Het doet mij leed.... van morgen wat later dan gewoonlijk.... gisteren woonde ik de zilveren bruiloft van een mijner....’
Van Reelant valt hem snel in de de rede:
‘Ik verlang geen inlichtingen over de wijze, waarop u uwe avonden en nachten besteedt, meneer! Integendeel!’
Arme André! Purperen verontwaardiging kleurde hem voor- | |
| |
hoofd en wangen. Gekrenkte trots snoerde hem den mond. Hij kan niet spreken, vooral niet tegenover den bureaucratischen geweldenaar, die sedert vijf maanden op voet van oorlog met zijn personeel leeft. Hij kan niet antwoorden, vooral niet nu, daar de vroolijke liederen der zilveren bruiloft bij de familie De Milde hem nog in de ooren klinken; wijl hij nog innig dankbaar is over den opgang, welken zijn tooverkluchtspel bij de weinig-eischende vrienden der De Mildes gemaakt heeft; omdat hij de slanke gestalte van Betsy aan zijne zijde ziet, en met gadelooze blijdschap aan het oogenblik denkt, toen hij haar fluisterend sprak van liefde, en de fluweelzachte, donkerblonde lokken zijne wang aanroerden....
Hij kan niet antwoorden en toch wil hij het met al de krachten van zijne ziel.... Arme André! Hij moest dien morgen nog eens de ervaring bevestigen, dat mannen, wier hart levendig klopt, wier verbeelding spreekt, wier geestdrift snel ontvlamt, dikwijls verbazend onhandig zijn, als het er op aan komt een antwoord te richten tot hunne tegenpartij. Koele hoofden, die niets anders dan het feitelijk aanwezige overwegen, die bij uitnemende scherpheid van oordeel zekere stekeligheid voegen - soms voor vernuft versleten! - zullen in een woordenstrijd altijd de zege behalen. Of Van Reelant reeds op de overwinning rekende - hij wachtte althans niet naar het antwoord van André. Onmiddellijk ging hij voort:
‘Ik wenschte u te spreken over belangrijker zaak, meneer De Witt!’
En de secretaris-generaal ad-interim greep een pak kranten en tijdschriften, naast hem op de schrijftafel bijeenverzameld. Hij sprak zeer afgemeten:
‘Het heeft mijne aandacht getrokken, dat er sedert een jaar onderscheidene stukken en artikelen geteekend met uw naam voorkomen in de ‘de Gids’, het ‘Tijdschrift voor Staatswetenschap’ en het ‘Handelsblad’! Het komt mij voor, dat een staatsambtenaar in dit opzicht kiescher kon zijn.
| |
| |
Hoe is het mogelijk, dat men, den staatsdienst met ijver waarnemende, zooveel leegen tijd kan overhouden?’
André's blos is geweken. Met meer fierheid, dan strikt noodzakelijk was, antwoordde hij nu schielijk:
‘Ik heb elke taak, die de minister mij opdroeg, naar mijn beste weten voltooid. Wat mijne artikelen in tijdschriften en dagbladen betreft, daaromtrent meen ik niemand rekenschap schuldig te zijn!’
‘Het is hier de vraag niet, wat u meent, meneer De Witt! Wij spreken over de kieschheid van een ambtenaar bij een departement van algemeen bestuur, en onderzoeken in hoever het gepast kan zijn der drukpers dagelijks werk te geven, als men verplicht is zijn arbeid aan den staat te wijden!’
André wordt voortdurend bleeker. Even fier herneemt hij:
‘Ik ontken niet, dat een ambtenaar verplichtingen heeft, maar hij heeft rechten ook!’
‘Rechten? U meent, hij heeft één recht, het recht op zijne bezoldiging! Voor het overige heeft hij niets dan plichten!’
En wederom worstelt André met zijne gewone onredzaamheid in het antwoorden.
Van Reelant vervolgt kalm:
‘Voor een oogenblik wil ik u toegeven, meneer De Witt! dat u aanspraak zou kunnen maken op het recht in uwe vrije uren voor de pers te werken, maar dan komt de vraag: hoe moet dat recht worden opgevat door een ambtenaar van den staat? Toch niet in dien zin, dat hij de meest gevaarlijkeen oproerige leerstellingen verkondige in zijne artikelen....’
‘Ik vraag u om verschooning, meneer Van Reelant! maar met dergelijke zaken heeft mijn werk niets gemeen!’
‘Toch wel, meneer De Witt! Toch wel! Ik zal de moeite nemen het u te bewijzen. Ik mag, hoop ik, op uw doorzicht vertrouwen, zoo ik u het tegendeel staaf! Het is mij niet te doen u persoonlijk te grieven, mijn plicht is te waken voor het belang van den staat in 't algemeen, en voor dit deparement in 't bijzonder!’
| |
| |
Hoewel deze woorden op hoogen toon werden uitgesproken, had Van Reelant voor drie kwart zijne zienswijze volkomen eerlijk geopenbaard. De rest kwam op rekening eener bijzonder sterke antipathie. Bij deze gelegenheid, welke André in zijne tegenwoordigheid bracht, had Van Reelant die antipathie krachtiger gevoeld - een ambtenaar met de krullende hairen van een violist, de slobkousen van een commisvoyageur en de ideeën van een communist moest niet langer aan Buitenlandsche Zaken geduld worden. En hij besloot in dien geest werkzaam te zijn
Intusschen had hij een oogenblik in de tijdschriften gebladerd. Met een nummer van het ‘Tijdschrift voor Staatswetenschap’ in de hand, herneemt Van Reelant:
‘Hier heb ik mijn bewijs, meneer! In dit nummer van het ‘Tijdschrift voor Staatswetenschap’ lees ik een uitvoerig artikel, onder den titel: ‘De dwaalleer van Malthus’ met uw naam onderteekend. Ik zou u al dadelijk willen vragen, wat u moed geeft, om een zoo beroemd econoom als Malthus, die een halve eeuw lang door duizenden mannen van wetenschap met eerbied genoemd is, een ‘dwaalleer’ toe te schrijven?’
‘Die moed dagteekent niet van vandaag of gisteren, meneer Van Reelant! Toen ik vóór drie jaren student was te Leiden, heeft de Utrechtsche faculteit der rechtsgeleerdheid mijn antwoord op een prijsvraag over de Bevolkingsleer van Malthus met goud bekroond! En nu heb ik mijne denkbeelden in het tijdschrift ruimer ontwikkeld!’
Van Reelant zoekt eene poos en spreekt met zonderlingen glimlach:
‘Ik voor mij twijfel zeer of de Utrechtsche faculteit der rechtsgeleerdheid deze bladzijde zou bekronen. Laat ik even mogen voorlezen! – “De inrichting der moderne maatschappij laat dagelijks meer te wenschen over. De schroomelijkste ongelijkheid heerscht alom. Men behoeft het schrandere woord van den Engelschen dichter Milton: “Amongst unequals no
| |
| |
society” niet aan te halen, om het ziekelijk bestaan onzer tegenwoordige samenleving te staven. Hoe is het inderdaad gesteld met de beschaafde maatschappijen? Heeft ieder individu zijn aandeel in de gezamenlijke natuurgoederen der menschheid, van zijn volk althans? Wordt de een niet geboren, om eene kroon te erven, de tweede, om millioenen, de derde, om groote uitgestrektheden gronds te bezitten? Wederom een ander komt arm en behoeftig ter wereld; hij vindt geen steen om zijn hoofd op neer te leggen. Hij kan zich geene plaats op aarde verzekeren dan door heel zijn leven anderen te dienen met al zijne krachten, lichamelijk en geestelijk! Zijn bestaan is eene lange Tantalus-marteling - hij ziet anderen genieten, en mag de hand niet naar de heerlijke spijzen uitstrekken. De tegenwoordige samenleving vereenigt de schamelste armoe en de luisterrijkste weelde - de hoogste macht en de treurigste onmacht - den zeldzaamsten overvloed en het uiterst gebrek - gadelooze wetenschap en gadelooze onkunde - den vermoeiendsten arbeid en de onbeschaamdste werkeloosheid. Iederen dag beleven wij de vreeselijkste tragediën, uit zooveel wanverhoudingen geboren; ieder dag, ieder uur kwijnen menschen weg, die het noodzakelijkste levensonderhoud missen, en onmiddellijk naast dezen wonen ‘de beter bedeelden, die geen raad weten met hun onuitputtelijken overvloed. Onderneemt men een tocht door onze landbouwende provinciën, door onze fabrieks-kwartieren, of door ‘onze groote steden, altijd zal men naast de paleizen van rijkdom en weelde, de verblijven van ellende en honger ontdekken, die de treurige keerzijde der medaille aanbieden. Langs tafels, buigende onder het gewicht der keurigste schotels, dwaalt het holle oog der ontbering, en als zij, die levenslang ontbeerd hebben, eindelijk samenrotten, om volgens de “ultima ratio servorum” op wraak te peinzen - als het proletariaat opnieuw in massa naar den Aventijnschen berg trekt, welke macht ter wereld zal dan opgewassen zijn tegen het dreigend gevaar?”’
| |
| |
Van Reelant zweeg en legde het tijdschrift langzaam weg Toen vroeg hij, schijnbaar achteloos:
‘U erkent immers dit alles geschreven te hebben?’
‘Zeer zeker, meneer Van Reelant!’
‘Dan heb ik er niet veel meer bij te voegen. Uit de voorgelezen regelen spreekt het brutaalst communisme! Ik acht het een schande, dat een adjunct-commies aan dit ministerie zoo iets met zijn vollen naam onderteekent!’
Nog eens vloog het bloed André naar voorhoofd en wangen. Hij was verstandig genoeg niet aan de eerste opwelling van drift toe te geven. Uiterlijk bedaard antwoordde hij:
‘Ieder beschuldigde heeft in den regel het recht zich te verdedigen. Ik vertrouw dus, dat ook door u dit recht wordt erkend!’
Vrij stroef en onwillig mompelde Van Reelant:
‘Natuurlijk!’
‘In dat geval heb ik u het volgende te antwoorden. De voorgelezen volzinnen zijn midden uit het verband weggenomen, en kunnen zoo niet worden beoordeeld. Daar u een beroep deed op mijn doorzicht, ben ik zoo vrij op het uwe te rekenen. Mijn artikel levert niet anders dan een critiek op Malthus, het communisme heeft er niets mee te maken. Malthus heeft gezegd, dat de mensch, die in eene beschaafde en dichtbevolkte maatschappij arm of behoeftig geboren wordt, en aan die maatschappij geene diensten bewijzen kan, ook geen recht heeft op eenig voedsel; dat hij te veel is, en aan het banket des levens geen zetel zal vinden. De natuur straft hem voor zijne armoede, de natuur veroordeelt zulk een mensch ter dood, en zorgt voor de uitvoering van het vonnis. Recht en billijkheid eischen, dat men de pretentie der armen, om ondersteund te worden, niet erkenne. Het is tegen deze monsterachtige leer van Malthus, dat ik in mijn artikel het een en ander op wetenschappelijke gronden aanvoer....’
Van Reelant strekt de hand uit, en valt André in de rede:
‘Met uw verlof, meneer De Witt! Malthus leer is zoo monster- | |
| |
achtig niet, als ze u schijnt. In hoofdtrekken is ze volkomen juist. Ten allen tijde zijn er rijken en armen, sterken en zwakken geweest. Zonder die ongelijkheid zou de maatschappij niet kunnen bestaan. De ongelijkheid geeft strijd. In dien strijd om het leven zullen de sterksten en bekwaamsten overwinnen, de zwakken ondergaan. Gelijkheid is een utopie voor socialisten, ongelijkheid is natuurwet. Beklaag u niet, wanneer ge overwonnen wordt in den strijd des levens; het bewijst, dat uwe krachten te kort schoten. Niemand heeft het recht zich te beklagen, ieder heeft het lot, dat hem toekomt. Succes is criterium van verdienste. In onze maatschappij heerscht wel is waar het recht van de sterkste spieren niet meer, maar daarvoor komt in de plaats het recht van de sterkste hersenen op politiek, sociaal of wetenschappelijk gebied. De maatschappij is voortreffelijk ingericht. Dreigt ons overbevolking, geen nood - de zwakken worden weggeruimd door een strenge natuurwet - dura lex, sed lex!’
Het was nu de beurt aan André om even te glimlachen. Met meer vrijmoedigheid antwoordde hij:
‘Gesteld, dat er feitelijk zulk een strenge natuurwet bestond, zou die daarom eene eeuwige wet moeten blijven? Zijn natuurwetten en maatschappelijke wetten niet voor wijziging vatbaar, als er nieuwe feiten in het spel komen? Vermag de wil van den mensch niets? Indien we ons werkelijk aan uwe strenge natuurwet hadden te onderwerpen, dan zouden we elkaar nog vandaag verslinden, zooals de kannibalen! De wil van den mensch heeft zich tegen de oppermacht der natuur verzet, hij heeft maatschappijen en staten gesticht, de wonderen der beschaving in 't leven geroepen, die volgende geslachten zullen erven. Wij menschen verslinden elkaar niet meer, de slavernij is afgeschaft; zoo zal ook eenmaal de exploitatie van den arbeid door het kapitaal ophouden; zoo zal er eenmaal geen oorlog meer zijn!’
De secretaris-generaal ad-interim meende, dat de beurt van lachen ten tweeden male aan hem gekomen was.
| |
| |
‘In dat geval’ - klonk het afdalender dan ooit - ‘verwondert het mij toch, dat u onze samenleving zoo slecht vindt. Mij dunkt bij al dat schoons moest de maatschappij meer profiteeren....’
‘De maatschappij is een vrucht der beschaving, zoo goed als de spoorwegen en de telegrafen, maar daarom is de maatschappij niet onmiddellijk volmaakt. De strijd om het leven, door den mensch in zijn natuurstaat te strijden, is op kunstmatige wijze overgebracht naar de moderne samenleving. Men heeft voorrechten, privilegiën, kasten en standen uitgedacht - men heeft eene sociale praedestinatie voor weelde of ellende gepredikt!’
‘Zoo blijkt het dus, dat ik volkomen gelijk had, toen ik zeide: ongelijkheid is natuurwet! In den strijd des levens zullen de sterksten en bekwaamsten overwinnen, de zwakken ondergaan!’
‘Pardon! Dat zou waar zijn, indien men aannemen mocht, dat de sterksten en bekwaamsten, die in onze moderne maatschappij triomfeeren, inderdaad de sterksten en bekwaamsten zijn. Door fortuin en opvoeding geprivilegiëerd is er een klasse van machtigen opgetreden, welke haar overwicht alleen aan kunstmatige omstandigheden dankt. Als er een wedloop ontstaat tusschen de voetgangers en de menschen, die in rijtuigen zitten, dan zullen de laatsten natuurlijk overwinnen, maar wie bewijst ons, dat zij inderdaad de sterksten zijn?’
Van Reelant wilde de hand gebiedend uitstrekken, maar hij bedacht zich, en vroeg met een medelijdend schouderophalen:
‘En hoe zou de maatschappij dan volgens uwe ideeën moeten worden gereorganiseerd, meneer De Witt?’
André hief het hoofd hoog op, en antwoordde luider dan te voren:
‘De maatschappij moest berusten op het denkbeeld van onderlinge hulp, zooals bij haar oorsprong. De machtigen moesten de zwakken helpen. Geen strijd om te leven, maar hulp om te leven! Strijd alleen tegen den strijd om te leven! Ieder
| |
| |
mensch, ook de machtigsste van allen, heeft hulp noodig. Ieder individu is afhankelijk van al de anderen; al de anderen van ieder individu. Tegenover Malthus moet de stelling luiden: Er is plaats voor iederen nieuwen wereldburger aan het groote banket des levens. Zoo lang er nog gebrek geleden wordt, is er nog een stap tot ontwikkeling en vooruitgang te doen. De gouden eeuw ligt niet in het verleden, maar in de toekomst der menschheid, wanneer niet alleen burgerlijke en staatkundige gelijkheid, maar ook volkomen maatschappelijke gelijkheid zal verkregen zijn!’
Van Reelant stond op, André volgde zijn voorbeeld.
De eerste poogt eene kleine hoeveelheid welwillendheid in zijne stem te leggen, terwijl hij zegt:
‘Ik heb u laten uitspreken, meneer De Witt! Het was mij te doen u een volledig recht van antwoord te gunnen. Ik weet nu, hoe u ongeveer over de zaken denkt. En ik zal u een goeden raad geven, als u ten minste een goeden raad van mij wil aannemen. Uwe denkbeelden zijn misschien heel mooi, maar voor een ondergeschikt ambtenaar aan dit ministerie hebben ze tot mijn spijt te veel inconveniënten. In uw geval is het dus hoogst raadzaam ze niet te snel aan de drukpers toe te vertrouwen! Ik hoop, dat u mijne bedoeling niet miskent! Dit is mijne laatste waarschuwing!’
De secretaris-generaal ad-interim keerde André haastig den rug toe, en belde luid.
|
|