| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Wat er des avonds na het bal in Concordia geschiedde.
‘En ik zeg u, papa! dat ik oogenblikkelijk gaan wil!’
‘Nonsens, Marie! Ik ben midden in mijne partij! Ik kan mijn kaarten niet neerleggen! Je moet maar wat geduld hebben!’
‘Ik wil hier geen oogenblik langer blijven! En ik verzoek u allerdringendst, om toch te letten op de beleediging, mij aangedaan, want ze geldt ook u!’
‘Malle praat. De heeren wachten op mij! Ga stil naar de zaal terug, en kijk wat naar het dansen!’
‘Dan ga ik alleen naar huis! Ik zal u het rijtuig terugzenden!’
‘Mij ook goed! Maar pas op, dat ik niet moet wachten. Naar huis en dadelijk terug! - wat blief je?’
Maar mejuffrouw Marie Dunsinger gaf zich de moeite niet haar hoogedelgestrengen vader te antwoorden. Met hoogopgerichten hoofde, de gazellen-hals als eene loodlijn op het middelpunt van den dorren boezem, stuift ze vooruit, de voorgaanderij der militaire sociëteit Concordia door, tot op de trappen der veranda. Daar schreeuwt ze met hare eigenaardig krijschende stem den naam van des grooten Dunsingers koetsier:
‘Ali! Ali! lekas! lekas! (spoedig, spoedig!’)
Er rijdt eene fraaie open calèche met twee grijze preanger schimmels voor. Marie valt als eene bom in het rijtuig, en snel ijlen de paarden vooruit, de sociëteit links voorbij naar Goenoeng Sahari.
Wij wenschen u eene goede reize, mejuffrouw Marie Dunsinger! Zou de ontvangen les u misschien wat baten? We hopen het voor u, teleurgestelde beschermster van de tweede luitenants der Oost-indische infanterie! Dat een enkel vluchtig
| |
| |
woord, ten ongunste van jonkheer Hector van Spranckhuyzen gesproken, ook zoo'n diepen indruk moest maken op dien stompen, lompen, ouden heer Deeselaar! Zeker, er was veel gesproken, onderzocht en aan het licht gekomen: men had ontdekt, dat u het waart, die den vader tegen den jonkman had opgezet! Men had een zeer groot onderscheid gemaakt tusschen jonkheer Eduard en jonkheer Hector! Men had ingezien, dat de huiselijke omstandigheden van genen, die voor 't overige vrij geheimzinnig en onopgelost bleven, geen den minsten invloed behoefden te oefenen op het eerlijke, ridderlijke aanzoek van zijn broeder. Er was geen twijfel aan, dat er een engagement zou tot stand komen tusschen jonkheer Hector en de mooie Caroline Deeselaar. Maar ieder had vooraf kennis genomen van uwe menschlievende oordeelvellingen, mejuffrouw Marie Dunsinger! - en noch Reeve, noch Schotzer, zelfs de onhandige, breedvoetige Schotzer, noch eenig ander luitenant heeft u heden ten dans gevraagd, en u hebt aan den wand gezeten, het doodsbleeke, spitse gezichtje spijtig te zaam plooiend met de uiterste minachting - als eene echte, onvervalschte, oprechte, waarachtige muurbloem! We hebben ons reeds te lang met u beziggehouden - we beklagen slechts uwe arme corpulente moeder en lijfmeid - kasian!
Het bal in Concordia werd met de hoogste opgewektheid voortgezet. Het programma der dansen snelde ten einde. Juist vormde men eene reusachtige quadrille, die zich in twee hoofdafdeelingen over het ruime terrein der schitterend verlichte zaal uitstrekte. Het toeschouwend publiek was ook vrij groot. Daaronder merken wij in de eerste plaats op den kleinen Deeselaar met zijn purperrood gelaat in driftig gesprek met den zwaarlijvigen kolonel der infanterie, die zijn dikken, sneeuwwitten knevel zoo achtbaar had uitgeplozen ter receptie van mevrouw van Weely, toen de groote Dunsinger het verhaal van de huiselijke oneenigheden des welbeschaafden jonkheers
| |
| |
Eduard van Spranckhuyzen ten beste gaf. Nu is hun oog gevestigd op een paartje in de quadrille, 't welk ze met bijzonder welgevallen beschouwen: luitenant Hector van Spranckhuyzen en Caroline. De beide jongelieden werden tot tweemaal toe op onachtzaamheid betrapt in het waarnemen van hunne dansplichten - maar ze lachten er des te vroolijker om, en haasten zich het verzuim in te halen.
‘Morgen kom ik bij je mama dejeuneeren!’ - fluistert Hector, terwijl hij de bevallige gestalte zijner danseres met de uiterste opgetogenheid bewondert.
‘Vroeg komen, ja? Maar brani (moedig) zijn, Hector! en niet maloe (bang), als pa wat boos ziet!’
‘Ik ben zoo blij, zoo gelukkig, Caroline! Hoe goed, dat ik maar flink voor de zaak ben uitgekomen! Ik had nooit gedacht, dat die juffrouw Dunsinger zoo gevaarlijk was!’
‘Zij is satoe (eene) nare meid! Heeft altijd pretenties, omdat haar vader zoo'n groot heer is! Niet meer van haar praten, soedah!’
Caroline Deeselaar zag haar cavalier daarbij zoo ernstig aan, dat het licht te begrijpen was, hoe ze hem den rijken schat van min, die tot nog toe stilletjes sluimerde in haar schuldeloos, eenvoudig jonkvrouwelijk hart, zonder eenig voorbehoud en met volkomen vrije verkiezing geschonken had. En Hector? De quadrille was daar even geëindigd - de purperroode heer Deeselaar kwam zijner dochter aanzeggen, dat het rijtuig wachtte. Met welk een aandrang smeekte hij den vader zijner geliefde, of zij nog den laatsten dans mocht blijven! En toen deze onverbiddelijk bleek, boog hij met de nederigste onderdanigheid het hoofd, en hielp hij aanstonds de witte sjaal der dames uit het kamertje, ter zijde van de danszaal, zoeken - en wikkelde hij Caroline met zoo veel ridderlijke zorg in de hare, en sprak hij zoo zacht fluisterend en zoo eerbiedig teeder tot haar, dat Brandelaar en Betsy Deeselaar, die hen volgden, er in stilte over schertsten, en de oude heer meesmuilend aan beide heeren de hand reikte, en Hector nog eens herinnerde aan
| |
| |
zijne belofte om den volgenden ochtend te komen dejeuneeren.
Toen de overgelukkige jonkman de voorgaanderij weer binnentrad, werd hij zachtjes op zijn schouder getikt. Verrast zag hij om, en bemerkte hij dat een uiterst net gekleed, maar doodsbleek jongmensch zich deftig voor hem boog, terwijl deze haastig vroeg:
‘Herkent u mij niet meer, meneer van Spranckhuyzen?’
‘Wel zeker! - Meneer Outshoorn.... niet waar? We zijn saam uitgekomen met de Amphitrite! Maar ik had u sedert nooit weder ontmoet, en dus twijfelde ik eerst een oogenblik....’
‘Juist, we zijn saam uitgekomen, en schoon we toen weinig met elkander omgingen, hoop ik toch, dat u de goedheid zal hebben mij eenige inlichtingen te geven over het Bataviaasch publiek, 't welk ik zoo weinig ken. Ik ben kort na mijne aankomst naar Krawang vertrokken en eerst van morgen verliet ik het Buitenzorgsche, om mij hierheen te begeven!’
‘Met het grootste genoegen, meneer Outshoorn! 't Is waar, aan boord sprak ik altijd met mijn kameraad, en u bracht uw meesten tijd in het gezelschap der dames door. Laat ons naar de danszaal gaan - het bal loopt juist tegen het eind!’
Outshoorn volgde zeer bedaard, en wist den storm van vrees en lijden, die sedert den vorigen dag zijne ziel benauwde, ten minste uiterlijk, geheel te verbergen. Wel was zijn gelaat ontzettend bleek, en trilde er soms een krampachtige trek om zijne lippen, maar daar bijna niemand hem kende, lette ook niemand op hem. Hij was dienzelfden morgen, nog voor het aanbreken des dags van Tji-Koening vertrokken, daar het den vorigen dag onmogelijk geworden was door het vergevorderde uur. In hoeveel angst en kommer hij dien dag had doorgebracht - hoe hij den koetsier bij ieder station van den weg tot grootere snelheid had aangemaand - hoe hij eindelijk met het vallen der duisternis bij het Marine-hotel was aangekomen, dat alles was hem op dit oogenblik een droom. Hij sidderde onwillekeurig als hij overwoog, dat hij nu zoo nabij zijne Henriëtte gekomen was, maar dat het tevens en uiterste
| |
| |
onraadzaam zou zijn hare tegenwoordigheid te zoeken. Edelmoedig en ridderlijk van natuur, had hij maar zeer korten tijd aan het verhaal van Lucy geloof geslagen, en alleen in de verslagenheid van het eerste oogenblik aan de trouw zijner Henriëtte getwijfeld. Daarna was zijn nobel hart in opstand gekomen tegen de voorstelling der feiten, zoo als Lucy ze gegeven had, en had hij in stilte voorgenomen zich door eigen onderzoek op de hoogte der omstandigheden te brengen. Het bericht, dat er dien avond in Concordia gedanst werd, had hem aanstonds doen besluiten, zich derwaarts te begeven. Misschien was Henriëtte daar - misschien zou hij er tevens den ellendeling ontdekken, wiens naam alleen genoeg was, om den heftigsten toorn in zijn gemoed te doen ontvlammen - wiens aangezicht hij nooit gezien had, maar welken hij haatte met al de kracht van een jong, vurig gemoed, dat zich in zijne liefste illusiën op 't snoodst gekwetst gevoelt. Door toedoen van een vriendelijk tafelgebuur aan de table-d'hôte van het Marine-hotel, die niemand anders bleek te zijn dan onze goede vriend Brandelaar, was hij op 't bal der sociëteit ingeleid, en had hij zich zorgvuldig op den achtergrond verborgen. Al spoedig had hij zich overtuigd, dat Henriëtte niet gekomen was - daarna zocht hij jonkheer Eduard. Hij nam al de heeren oplettend waar, hij bestudeerde de physionomiën van ieder, die door zekeren zwier in toilet aanspraak zou mogen maken op den naam van dandy, en de uitkomst van zijn onderzoek was een schemerachtig vermoeden geweest, dat de gezochte man niet gekomen was. Vervolgens had hij op nieuw naar Brandelaar omgezien, en deze had hem met een enkel woord aanstonds de juistheid van zijn vermoeden gestaafd - jonkheer Eduard was niet verschenen. Doelloos rondzwervende met toenemende bezorgdheid, had hij zich herinnerd, dat hij
de luitenants Hector van Spranckhuyzen en Schotzer aan boord der Amphitrite had leeren kennen - en daar zij de eenigen waren, die hij onder de bonte menigte van dansers en danseressen herkende,
| |
| |
besloot hij den eerste aan te spreken, om zoo mogelijk eenige nadere inlichtingen van hem te vernemen. Maar de jonge krijgsman was zoo ernstig vervuld met zijne dansfunctiën, dat hij hem niet had kunnen naderen, dan tegen het einde van 't bal, toen de bevallige jonge dame vertrokken was, die voortdurend het doelwit van 's luitenants hoffelijke en eerbiedige courtoisie was geweest.
Zij stonden beiden naar de voorbijhollende paartjes te staren, die de laatste polka met zekere hardnekkige volharding afdansten. Hector wijst Outshoorn op den een af ander zijner bekenden, en bemerkt nauwelijks, dat deze zijn opgewekt gesprek maar ten halve volgt, en onrustig in 't ronde blikt. Plotseling bemerkt Outshoorn met de hoogste belangstelling, dat een uiterst net gekleed heer, welken hij den heelen avond nog niet gezien had, zich door de rijen der toeschouwers heeft heengedrongen, en nu niet verre van hem met zichtbare voldoening de dansende menigte waarneemt. Die heer heeft een bijzonder fatsoenlijk voorkomen, zijn gelaat is wat bleek, maar terwijl hij glimlachend om zich heen ziet, schitteren zijne oogen van stille tevredenheid, en doet hij eene rij van kostelijke witte tanden blinken. Outshoorn grijpt Hector bij den arm, en, hem op den nieuw aangekomene wijzend, vraagt hij:
‘Wie is die heer?’
‘Die daar ginds met den hoed onder den arm? Dat is mijn broer, jonkheer Eduard van Spranckhuyzen, ambtenaar bij de gouvernements-secretarie!’
‘Hij is immers getrouwd met....’
‘Pardon! Ik moet hem juist iets meedeelen! U blijft zeker nog een poos na het bal? - Kom een glas wijn met ons drinken? Tot straks!’
Outshoorn blijft een oogenblik onbeweeglijk stilstaan. Hij vestigt beide oogen op zijn vijand, en ziet, hoe deze door zijn broeder wordt aangesproken, en hoe beiden onder vroolijk lachen zich naar de voorgaanderij begeven. Daarna verliest hij
| |
| |
hen uit het oog, omdat de menigte na het eindigen van den dans zich naar alle zijden verspreidt, en de langst gebleven danseressen zich tot vertrekken gereed maken. Na een oogenblik omdolens, waarin een storm van allerlei denkbeelden zich in zijn hoofd te zaam pakte, stuit hij onverwachts op Brandelaar en Schotzer, die hem zeer opgewekt aanspreken, daar ze juist bij het buffet eene flesch rijnwijn met zonderlinge overhaasting hebben geledigd. Men vindt goed zich te zaam naar de voorgaanderij te begeven, om wat uit te rusten van de vermoeienissen des bals. Om eene ronde tafel zijn daar reeds eenige jongelieden op luierstoelen verzameld. Eduard en Hector van Spranckhuyzen zijn de hoofdfiguren van dien kring.
Outshoorn zet zich aan een uithoek van het gezelschap neder. Hij heeft aanstonds zijn oog op den man gericht, die het doelwit van zijn zoeken was. Maar deze spreekt fluisterend met zijn broeder, en beiden drinken met zekere feestelijke geheimzinnigheid eenige glazen champagne. Daarna slaat Outshoorn zijn blik naar buiten, waar het breede Waterlooplein zich in de duisternis van den nacht verliest. Vele rijtuigen met hel vlammende obors snellen naar de overzijde van 't plein - onder aan den voet der veranda is een levendig gewoel van vertrekkende familiën en ijverig aansnellende jongens. Er heerscht een luid klinkend en opgewekt gerucht van stemmen in 't ronde, en dit alles schijnt mee te werken, om Outshoorns stemming hoe langer hoe somberder te maken. Op nieuw overvalt hem de bange vrees, dat Lucy waarheid kon gesproken hebben. De jonkheer heeft een aangenaam voorkomen en bevallige manieren - maar aanstonds herinnert hij zich, welke brieven hij van zijne Henriëtte ontvangen heeft, en hoe ze soms van hare ontmoetingen met dien man gesproken heeft, zonder eenig voorbehoud, openhartig en onverschillig. Op dit oogenblik kwam een jongen der sociëteit met een purperroode kabaai en eene schorre grafstem hem een glas rijnwijn uit naam van Brandelaar aanbieden, en zag hij zich genoodzaakt een oogenblik aan het gesprek deel te nemen.
| |
| |
De gebroeders van Spranckhuyzen zetten intusschen fluisterend hun dialoog voort.
‘'t Doet me plezier, dat je zoo tevreden bent, Hector! maar ik vind de zaak vrij dom!’
‘Natuurlijk, omdat ik verliefd ben, en mijne Caroline niet zoo rijk is als uwe Lucy! Ik hoop evenwel gelukkiger te zijn!’
‘Je antwoord is bijna eene grofheid, mon bon! Maar dat zal ik je maar vergeven, met het oog op je vroolijke stemming van dezen avond. - Ik heb ernstig plan gemaakt mij met Lucy te verzoenen!’
Jonkheer Eduard sprak deze woorden in de kluchtigste opgewondenheid, en wreef zich in de handen met het voorkomen van iemand, die iets zeer geestigs gezegd heeft. Oogenblikkelijk vervolgde hij:
‘Laat ik je zeggen waarom. Ik begin vrijwel mijn bekomst van Batavia en de secretarie te krijgen. Ik heb hier bijna een jaar doorgebracht, en ik vind het nu tijd eens bedaard over het voorstel van papa Bokkerman na te denken, en te zien, of ik er toe besluiten kan zijn controleur in het binnenland van Buitenzorg te worden. Ik wil me bekeeren, Hector! omdat ik hier toch zoo weinig succes heb!’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Och niets! Vroeger was ik nogal lekker met dat gouvernantetje van Ruytenburg, begrijp je! - Nu van avond heeft ze zich om eene kleinigheid zeer boos tegen me gemaakt, en ik vrees, dat we voor altijd gebrouilleerd zijn!’
‘Kwam je daarom zoo laat!’
‘Daarom en om andere redenen, die tot deze zaak niet en doen!’
‘Eduard! ik moet me zeer vergissen, maar ik vermoed, dat dit alles geen fair play is!’
Jonkheer Eduard fronst eene seconde zijn voorhoofd, trekt daarna zijne schouders op en vraagt:
‘Mag ik je nog eens inschenken, Hector?’
Daarop zwegen beiden en verdiepten ze zich in den rook van hunne manilla's. Een druk gesprek werd intusschen
| |
| |
rondom hen heen gevoerd. Schotzer was aan 't woord, en roemde de genoegens van den avond. Hij had zijn uniformjas losgeknoopt en wiegelde zich behaaglijk op en neer. Reeve en Brandelaar namen ijverig deel aan de discussie, en soms mengde ook Outshoorn een woord in 't gesprek, om door zijne stilzwijgendheid niet al te zeer de aandacht te trekken.
‘Het élégante, jonge en mooie Batavia was niet al te sterk vertegenwoordigd!’ - meende Reeve.
‘Omdat mevrouw Buys er niet was, hè?’ - vraagt Brandelaar.
‘Neen!’ - roept Schotzer met naïeve geestdrift - ‘omdat Christine Henkens er niet was.’
Reeve schudt het hoofd en verzoekt, beleefd glimlachend, dat men tot de orde van den dag overga. Hector, die de laatste woorden heeft opgevangen, zegt met het vroolijkste gelaat ter wereld:
‘Ik vond het zeer vol en zeer geanimeerd. Ik heb me nog nooit op een bal van Concordia zoo heerlijk geamuseerd!’
‘Zeer natuurlijk!’ - antwoordt Brandelaar langzaam met zijn diepe basstem. - ‘Maar toch houd ik vol, dat onze knapste Bataviasche dames niet gekomen zijn. Daar heb je, bijvoorbeeld, juffrouw van Hilbeeck, de gouvernante van Ruytenburg - ik heb haar den heelen avond niet gezien!’
Schotzer, die eene nieuwe flesch rijnwijn aanvalt, gevoelt een buitengewonen lust tot schertsen.
‘Vraag eens aan meneer Eduard van Spranckhuyzen!’ - riep hij uit - ‘waarom ze niet kwam!’
Jonkheer Eduard doet de batterij zijner tanden zien, en zet zijn glas aan de lippen.
‘Neen, maar waarachtig, Spranckhuyzen!’ - gaat de opgewonden Schotzer voort - ‘is het waar, dat je nog al in de bonnes grâces van die jonge dame deelt?’
Outshoorn luistert met koortsachtige inspanning. Zijn gelaat is allerzonderlingst bleek, maar niemand let op hem.
| |
| |
‘Wat zal ik je zeggen?’ - klinkt het uit jonkheer Eduards mond met de uiterste nonchalance. - ‘Ik behandel niet gaarne zulke teere zaken in gezelschap. De jonge dame behoort tot mijne bijzondere kennissen, schoon we in den laatsten tijd een beetje ruzie gehad hebben!’
Een salvo van luid lachen volgde op de merkwaardige mededeeling van den jonkheer. Daarop zien allen met verwondering, dat Outshoorn van zijn stoel is opgestaan, en midden onder 't rumoer op Eduard van Spranckhuyzen is toegetreden. Alle gerucht zwijgt, want het gelaat van den vreemdeling heeft eene allerdreigendste uitdrukking. Outshoorn heft de hand op, en zegt met eene kalme, heldere stem, die luide in het rond klinkt:
‘Mijn naam is Willem Outshoorn. Ik ben met mejuffrouw van Hilbeeck geëngageerd. Ik vorder van u, jonkheer Eduard van Spranckhuyzen! dat u in 't bijzijn van al deze heeren oogenblikkelijk die gemeene logen intrekt!’
De jonkheer is schielijk opgestaan. Zijn gelaat is purperrood. Hij beschouwt zijn vijand, dien hij niet ontwijken kan, met de blinde woede van een roofdier, 't welk in een strik gevangen is, en geene uitkomst ziet.
‘Zul-je oogenblikkelijk die laaghartige logens intrekken, vervloekte schavuit! ik geef je eene minuut nog!’
Outshoorn had de armen over de borst gekruist. Het gezelschap stond in ademlooze verbazing de ontknooping van dit tooneel te verwachten.
‘Uw tijd is om! Spreek, schoft!’
Jonkheer Eduard deed eene zware poging, om adem te halen, en een gemeenen vloek tusschen de tanden smorend, sist hij, heesch van gramschap:
‘Nooit!’
In dezelfde seconde heft Outshoorn zijne rechterhand op, en voor iemand het beletten kon, geeft hij den jonkheer een zoo hevigen vuistslag in 't aangezicht, dat deze achteroverstort en met een schorren kreet op den marmeren vloer nedervalt.
|
|