| |
Dertiende Hoofdstuk.
Mejuffrouw Henriëtte Mathilda van Hilbeeck brengt het onaangenaamste uur van haar leven door.
Mijnheer en mevrouw Ruytenburg waren juist weggereden, om het thé dansant, door het korps officieren aan de leden der sociëteit Concordia aangeboden, met hunne tegenwoordigheid op te luisteren. 't Is doodstil in het huis en over het erf. De lucht is betrokken, het bliksemt fel, en de atmosfeer is nog drukkend heet. In de kamer der gouvernante brandt een helder licht, dat door de persiennes flikkert. Zoo iemand echter onbescheiden door die openingen gegluurd hadde, hij zoude er Henriëtte niet ontdekt hebben, hij zoude alleen de zorgvuldige rangschikking, de voorbeeldige orde der weinige meubelen en sieraden hebben kunnen bewonderen. Een lichte tred, die op het grind van het voetpad kraakt, een
| |
| |
ruischen van een gazen kleed, het openen van de deur der kamer kondigt evenwel aan, dat de bewoonster is binnengetreden. Is het inderdaad Henriëtte Mathilda van Hilbeeck, die daar langzaam hare kamer binnentreedt - bijna werktuiglijk naar hare lamp ziet, en het licht hooger doet opvlammen, terwijl ze eene poos in gedachten blijft stilstaan?
Welk eene sombere, diepe smart spreekt uit al hare trekken! Haar gelaat is strak te zaam geplooid, de glinsterende, kroezig krullende lokken werpen er eene schaduw over, nu ze het mooie hoofd wat ter zijde buigt, en verhoogen de uitdrukking van lijden in het doelloos turende oog en de saamgeknepen lippen. Maar langzaam slaat ze den blik ten hemel, en terwijl ze een trillenden zucht slaakt, rolt zachtjes een traan over hare verbleekte wangen. Ze richt zich schielijk op, en loopt het vertrek haastig heen en weer. De beweging schijnt haar eene gunstige afleiding te schenken - na eenigen tijd zet ze zich op een luierstoel neder, en mijmert eene wijl.
Wat was er in de laatste vier dagen veel geschied! Woensdagsavonds na het diner was er niets opmerkelijks voorgevallen, althans zij achtte het korte onderhoud met jonkheer Eduard van Spranckhuyzen in het geheel niet gewichtig. De woedende blik, welken de jonge mevrouw van Spranckhuyzen haar echter des Donderdagsochtends bij eene alleronverwachtste verschijning had toegeworpen, was de aanvang geweest eener reeks van kwellingen, welke zij tot op dat oogenblik had moeten lijden. Des avonds van dien dag had zij ter receptie bij mevrouw van Weely uitvoerige inlichtingen erlangd omtrent het karakter van jonkheer Eduard van Spranckhuyzen. Mevrouw Dubois had de geschiedenis van hare verloving met dien volmaaksten aller gentlemen verhaald, had verhaald, welke redenen hem destijds bewogen hadden, haar op het schandelijkst te verlaten, en hoe zij hem ten huize van den heer Buys had teruggevonden, toen zij zelve daar nog als gouvernante werkzaam was. Mevrouw Dubois had daarenboven eene uitvoerige schets gegeven van 's jonkheers eerste optreden te
| |
| |
Batavia, en hoe hij op zegevierende wijze de hand zijner echtgenoote, Lucy Bokkerman, verworven had. Ze hadden vervolgens te zaam met mevrouw van Weely geraadpleegd, en de uitkomst harer overwegingen was geweest, dat men niet zonder grond begon te vermoeden, hoe mevrouw van Spranckhuyzen zoowel als mevrouw Ruytenburg, Henriëtte beschuldigden, dat ze den jonkheer tot zijne hoffelijke belangstelling in hare persoon zou hebben uitgelokt en aangemoedigd.
Men had daarop besloten, dat Henriëtte zoo weinig mogelijk met den schavuit moest in aanraking komen, dat zij elke vriendelijke toenadering met de uiterste koelheid zou afwijzen, dat ze voortdurend al haar vrijen tijd in het gezelschap harer vriendinnen zou slijten. Den volgenden dag, Vrijdag, had mevrouw Ruytenburg haar met een verachtelijk stilzwijgen bejegend, en alle mogelijke, sarrende plagerijen uitgedacht, welke zij wist, dat hare gouvernante konden grieven. Aan tafel had ze dien dag geene enkele reis het woord tot haar gericht, dan alleen om haar in tegenwoordigheid harer leerlingen en van Luitenant Reeve, die familiaar kwam dineeren, te vragen, of het haar niet speet te vernemen, dat men voortaan op Tanabang jonkheer Eduard van Spranckhuyzen niet meer zou ontvangen. Toen zij, hevig ontsteld, maar uiterlijk rustig en flink, gevraagd had, om welke reden dit juist haar en niet een ander moest spijten, had de corpulente dame smadelijk lachend geantwoord, dat juffrouw Hilbeeck naar den bekenden weg vroeg. De heer des huizes had zich wel oogen. blikkelijk van het gesprek meester gemaakt, en alles gedaan, om Henriëtte zijne welwillendheid en hoogachting te bewijzen, maar de grievende beleediging was toegebracht, - zonder dat ze een woord had kunnen spreken, zonder dat haar diep geschokt gemoed zich met al de kracht van eene rechtvaardige verontwaardiging had kunnen uiten.
En nu had ze wederom een ondragelijken dag doorgebracht. Wel schonk het bewustzijn, dat ze onschuldig leed, dat ze door fijn gevoelende, nobele vriendinnen werd bijgestaan, en
| |
| |
in den heer Ruytenburg een machtigen beschermer had gevonden, haar genoeg moed en geestkracht, om de worsteling vol te houden, maar daar kwamen ook oogenblikken van moedeloosheid, als ze dacht hoe lang die strijd nog zou kunnen duren. Onwillekeurig herinnerde ze zich alles wat ze tot Van Spranckhuyzen gezegd had, en nergens vond ze een woord, waarover ze zich zou behoeven te verontschuldigen. Met den eenvoud en de edelmoedigheid van een jong vlekkeloos gemoed had ze de beleefde gezegden van den jonkheer aangehoord, zonder ooit te vermoeden, dat deze zelfs eenige de minste geheime bedoeling mocht koesteren. Na de ophelderingen, welke zij over dien man ontvangen had, begreep ze, dat het zoo iemand onmogelijk zou zijn uit onbaatzuchtige vriendschap zich bij wien ook aan te sluiten, maar tevens moest ze in stilte bekennen, dat hij zich altijd zeer voorzichtig tegenover haar had gedragen.
Zoo mijmerde zij eene geruime poos, en deed het lokkenhoofd op hare fijne vingeren rusten, terwijl zij soms een klein gouden uurwerk raadpleegde. Mevrouw Dubois had haar geschreven, dat ze dien avond niet naar het bal van Concordia ging, maar haar wat later zou komen afhalen om te toeren. 't Was nu omstreeks halfnegen, en Henriëtte hoopte vurig, dat hare hupsche vriendin zich spoedig mocht aanmelden. Eensklaps zag ze verschrikt in 't ronde. Er had een zeer voorzichtige tred op 't grind van het voetpad vóór haar venster geklonken. Ze staat op, en ziet naar buiten, maar het is doodstil, en niemand in de nabijheid te bespeuren. De lichten in de pendoppo branden zeer flauw, de zeewind brengt een frisschen luchtstroom naar binnen, de gekkoh (muurhagedis) herhaalt onvermoeid zijne melancholische tonen. Henriëtte is eenigszins zenuwachtig ontsteld, maar plaatst zich toch flauw glimlachend weder op haar zetel. En nu denkt ze met zekere angstige bezorgdheid, of het haar plicht niet is, zoodra mogelijk aan Outshoorn de zaak van hare mismoedigheid te schrijven, Maar daar is iets onaangenaams, iets onuit- | |
| |
sprekelijk onaangenaams in de gedachte: Outshoorn geheel in te wijden in al de kleine bijzonderheden van haar huiselijk leven....
Wat was dat? Klonk daar niet duidelijk het gerucht eener onderdrukte ademhaling! Met bliksemsnelheid wil ze opvliegen, maar een looden angst doet haar roerloos stil zitten. Dáár juist voor haar, in de zwarte opening van de deur harer kamer, staat vriendelijk glimlachend.... jonkheer Eduard van Spranckhuyzen. Zij wil luide schreeuwen, maar geen geluid komt uit hare door ontzettenden schrik toegeschroefde keel.
Van Spranckhuyzen buigt beleefd, en sluit zonder eenig gerucht de deur achter zich toe. Daarna doet hij een stap voorwaarts, en ziet, met kostelijk nagebootste verbazing, Henriëtte aan. Daarna met de fijn gehandschoende vingeren op de tafel rustend, zegt hij met eerbiedige, zachte stem:
‘Ik hoop niet, dat u door mijne komst ontsteld is, juffrouw Henriëtte! Ik hoor, dat de familie Ruytenburg naar Concordia is weggereden, en, voor ik nu ook daarheen ga, wilde ik u even spreken. Ik heb u iets zeer ernstigs te zeggen!’
Jonkheer Eduard was inderdaad in balkostuum, zoo keurig en zorgvuldig uitgedost als ooit te voren. Zijn glimlach was bescheiden, zijne stem klonk zacht, vol gevoel en hoogachting. Maar Henriëtte had zich met de uiterste inspanning boven hare ontsteltenis verheven, en, terwijl ze langzaam opstaat, zegt ze met klare, helder klinkende stem, hare hand opheffende:
‘Doe mij het genoegen, oogenblikkelijk te vertrekken, meneer van Spranckhuyzen! Ik bezit misschien de kracht niet, u persoonlijk uit mijne kamer te drijven - en had ik ze, ik zou me er nooit toe vernederen! Maar ginds zijn onze bedienden! Ga, of ik roep!’
‘Ziet u wel! Daar hebben we het al. Men heeft u allerlei dwaze geschiedenissen verteld, en u heeft ze geloofd! Men heeft mij met de laaghartigste intentiën gelasterd. Veroorloof mij ten minste vijf minuten tot u te mogen spreken, ik zal u alles mededeelen en daarna oogenblikkelijk gaan. Ik mag
| |
| |
het niet toelaten, dat u me dus afwijst, want uw afkeer smart mij heftiger, dan al de hoon, die mij in de laatste dagen zoo onverdiend op het hoofd wordt gestapeld!’
't Zou der moeite waardig geweest zijn, den jonkheer die woorden te hebben hooren spreken. Hij speelde zijne rol alleruitmuntendst. Er klonk diepe smart, afmatting en lijden uit zijne stem. Hij had het hoofd afgewend. Maar eer Henriëtte nog besloten had hem te antwoorden, vestigde hij reeds weder zijn oog op haar, was hij nog een tred nader gekomen en sprak hij:
‘Luister eens. Weet u wat het grootste, het ondragelijkste lijden is, dat er ooit op deze ellendige wereld geleden wordt? Neen, luister eens! Niet dat al onze vrienden ons verachtelijk den rug keeren! Niet, dat ieder ons miskent, valsch beoordeelt en afstoot! Dat is zeer gewoon - die domme lui hier kunnen eene lompe leugen niet van de waarheid onderscheiden - zoo iets verbaast me niet. Maar dat edele, fijn gevoelende gemoederen, als het uwe, juffrouw Henriëtte! gemeene zaak schijnen te maken met dat aartsbotte canaille, dat grieft me onuitsprekelijk fel. Luister nog even! De vijf minuten zijn nog niet vervlogen! Ik ben ongelukkig in mijn huiselijk leven! Ik heb mij onvoorzichtig verbonden aan eene vrouw, wier boos karakter mij de pijnlijkste marteling is! Ik besloot ridderlijk te dulden en te zwijgen! Maar ik vond een onwaardeerbaar genoegen in den omgang met dezulken, die mij geestverwant waren, zoo als u, juffrouw Henriëtte! en daarom is de gedachte, dat de loopende geruchten door u geloofd worden, mij nog oneindig veel pijnlijker....’
Henriëtte had een oogenblik van weifeling doorgebracht. De zachte stem van den loozen spreker, de bedriegelijke vaardigheid, waarmee hij elke aandoening wist terug te geven, de bijna smeekend nederige blik, welken hij soms tot haar richtte - dit alles te zaam had eenige weinige seconden een zekeren invloed op haar uitgeoefend. Maar plotseling keerde hare bezinning terug. Ze herinnerde zich alles, wat mevrouw
| |
| |
Dubois verhaald had - ze gevoelde met instinctmatige juistheid, dat die man een ellendige schavuit was, en midden in zijne rede viel zij in:
‘Genoeg meneer! - Ik wil geen enkel woord meer van u vernemen! - Ga heen! Ga uit mijn oogen! - of de jongens zullen u wegjagen! - Ik ken u! U is een laaghartige bedrieger, ik veracht u!’
Maar jonkheer Eduard glimlachte trotsch, terwijl ze, naar haar adem hijgend, deze woorden sprak. Langzaam liep hij naar de dubbele glazendeur, of hij vertrekken wilde - maar voegde met de snelheid van een tijger plotseling de beide deuren vast aaneen en sloot ze af met den sleutel, die van binnen in het slot stak. Daarna liep hij even langzaam naar Henriëtte terug, die zich aan de tafel vasthield, om niet te vallen. Hij staat juist vóór haar, werpt zijn hoed op den grond, en kruist de armen over de borst. Met eene stem, die plotseling heesch is geworden door hartstocht en drift, zegt hij schielijk:
‘U veracht mij, mejuffrouw van Hilbeeck! Niets meer of niets minder - verachten! Ik heb goed gehoord, niet waar? Wil u het woord liever niet terugnemen, in uw eigen belang? Ik waarschuw u voor het laatst!’
Schoon de vreeselijkste ontroering op dit oogenblik Henriëtte had doen verstommen, bracht de schorre stem en de woedende blik van dien nu geheel veranderden man haar tot schielijke bezinning. Met een enkelen sprong was zij bij het venster en wilde haastig de persiennes openstooten - vergeefs, ze spande al hare krachten in, 't was of ze van buiten werden toegeduwd - ze wierp er zich met hare geheele zwaarte tegen, vergeefs! Maar haar mond tegen de opening drukkende, deed ze een schellen noodkreet hooren, en gilde ze de namen van de jongens en de baboes. Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen beschouwde al hare inspanningen met zekere kalme tevredenheid. Eerst begon hij langzaam te lachen, eindelijk schaterde hij het uit, toen niemand
| |
| |
op het gerucht kwam toeschieten. Henriëtte keerde het hoofd naar hem toe.
Zij sidderde. Eene huivering voer door al hare leden. Luide lachend stond hij naast haar, en zeide met zijne gewone fluweelige stem:
‘Daar had u niet op gerekend, lieve juffrouw van Hilbeeck! De persiennes zijn goed bevestigd, ik kan het u verzekeren! De jongens zijn meest allen uit! Ze hebben vacantie van avond. Daarenboven zou ik u wel in bedenking geven, of u nog weder zulk eene bravour-aria zou willen aanheffen. Geloof me, we zijn in eene vrij critieke positie. Niets is schadelijker voor den goeden naam van eene jonge dame, dan zoo luid te schreeuwen, als ze toevallig met een goed vriend, in een toevallig vrij goed gesloten kamer alleen is. Sinds mevrouw van Spranckhuyzen me verlaten heeft, is het hier algemeen bekend, dat we beiden nog al vrij wel waren. Wacht eens, hoe zeide Mefisto dat ook tot Faust.... juist:
‘Du bist doch sonst so ziemlich eingeteufelt!’
En jonker Eduard schaterde het nogmaals uit. Henriëtte was teruggeweken, en had zich achter een grooten schommelstoel geplaatst. Met de starheid der wanhoop tuurde ze op haar uurwerk - 't was negen uren. Ze luisterde met de uiterste inspanning - geen enkel gerucht deed zich hooren. Toen gevoelde ze zich volkomen radeloos. Wat had die afzichtelijke man in den zin, hij scheen een oogenblik na te denken, terwijl hij haar met drieste, uitdagende blikken opnam. Eensklaps schoot haar eene heilzame gedachte te binnen. Ze week nog eene schrede achteruit, en terwijl ze al hare tegenwoordigheid van geest verzamelde, sprak ze waardig, zonder te haperen en met eene heldere, uiterlijk kalme stem:
‘Ik vergis me misschien, jonkheer van Spranckhuyzen! maar tot nog toe waande ik, dat u een edelman was! Zou u de wereld misschien opzettelijk bedrogen hebben, en den
| |
| |
een of anderen valschen titel voeren? Of hoe toch moet het uitgelegd worden, dat u den moed heeft mij in mijne eigene kamer te komen opsluiten en te dreigen? Wat beweegt u dan? Heeft u uw verstand verloren? Wat is ooit tusschen ons geweest, dat u op den razenden inval bracht, mij dus aan te vallen! Ieder oogenblik kunnen mijne vrienden hier komen, ze zullen me zoeken - ze zullen uwen schandelijken aanslag ontdekken!’
Zonderling was de uitwerking, die deze woorden op Van Spranckhuyzen teweegbrachten. Eerst boog hij het hoofd, en zoo het geoorloofd ware te vermoeden, dat hij zich schamen kon, zoo schaamde hij zich zeker in deze oogenblikken. Daarna wendde hij zijn blik nogmaals tot Henriëtte met ingespannen ernst, maar zonder eenige vermetelheid.
‘Henriëtte!’ - sprak hij dof en treurig - ‘Vergun me nog een oogenblik! Je hebt me daar zoo even radeloos van woede gemaakt door mij te zeggen, dat je mij veracht. O, om Gods wil, dat woord niet meer! Wat er ooit in mijn leven moge voorgevallen zijn, dat mij verachtelijk zou kunnen maken, is u ten minste volkomen onbekend. Ja, ik weet wel, dat mevrouw Dubois u alles leelijks van mij verteld heeft, maar zij heeft er hare goede redenen voor. Wij waren op de noodlottigste wijze aan elkander verbonden - een oogenblik van feestelijke opgewondenheid deed mij woorden spreken, die zij voor de beteekenis mijner liefde aannam - ik bemerkte het, en liet haar in die dwaling. Later werd mij die verbintenis een ondragelijke last, en wist ik die alleen door de vlucht naar dit land te ontwijken!’
‘Maar uwe schuldeischers dan, jonkheer van Spranckhuyzen! die u door uw vertrek van hun wettig eigendom beroofde?’
‘Logens! of ten minste boosaardige overdrijving! Ik heb allen het hunne gegeven. Ik vluchtte alleen, omdat Ernestine van Weeveren zich met eene liefde vleide, welke ik haar nimmer zou hebben kunnen geven. En toen ik haar hier terugzag, en zij mij met de uiterste minachting bejegende, toen
| |
| |
trouwde ik aanstonds met eene andere, die mij ook volkomen onverschillig was - maar wier middelen mij in staat konden stellen, mij boven elke vernedering te verheffen. Dwaze misrekening! Mijne echtgenoote werd mij sinds den eersten dag van ons huwelijk hatelijker en ondragelijker dan de arme Ernestine ooit geweest was - zij kwelde mij ieder uur....’
‘Maar wat gaat mij dat alles aan, waartoe moet ik dat alles hooren - maak het kort, want het wordt tijd, dat u vertrekt, meneer!’
Jonkheer Eduard moest wel volkomen meester zijn over al zijne gewaarwordingen, om nu maar eene seconde zijne oogen te sluiten, zijne tanden woedend op elkaar te klemmen, en dan weer eerbiedig, bijna klagend voort te gaan:
‘Je vraagt het mij? Welnu, ik zal 't u aanstonds bekennen. Zie, ik had in mijn heele leven nog nooit iemand, wie ook, liefgehad! Ik ben opgevoed in een atmosfeer van zelfzucht en adeltrots. Ik heb mijn hart verstokt tegen de menschen! Ik verachtte ieder zonder uitzondering. Maar plotseling heb ik bemerkt, dat ik dwaalde! Een geheel nieuw leven maakte zich van mij meester. Ik had op dien dag tranen willen storten, want een goede, edele gedachte beheerschte mijn gemoed - ik had iemand lief gekregen!’
Op dit oogenblik trad hij naar de tafel heen, waar Henriëtte stond. Hij naderde langzaam, bijna schroomvallig, en zich tot haar wendende, terwijl eene doodelijke bleekheid zijne trekken overtoog, fluisterde hij:
‘Je bent het, Henriëtte! En, zoo je maar het geringste medelijden hebt, zeg dan nimmer, om Gods wil, dat je mij veracht!’
En Henriëtte zag op haar uurwerk, dat de tijd verliep, maar ze hoorde niemand komen. Ze gevoelde, dat hare vastberadenheid eene uiterste inspanning moest wagen.
‘Welnu!’ - sprak ze: - ‘Ik weet nu alles, en zeg u dank voor de mededeeling. Ik kan u daar niets op antwoorden, dan dat het me leed doet, dat mijn verloofde bruidegom, de heer
| |
| |
Willem Outshoorn, hier niet tegenwoordig is, hij zou u zeker het onpassende van dit onderhoud op nadrukkelijke wijze hebben doen begrijpen!’
Er klonk een schorre, akelige kreet door het vertrek. Van Spranckhuyzen klemde zich met beide handen aan de tafel, en zag met vreeselijk verwrongen gelaatstrekken naar zijne prooi. Hij had zijn masker afgeworpen. Zijn talent van veinzen en spreken was uitgeput. Daarop lachte hij weder kalm. Beleefd schoof hij den stoel weg en greep plotseling Henriëttes hand. Met een enkelen ruk stoof zij terug.
‘Zacht wat, mijne schuwe schoone!’ - riep hij krijschend. - ‘Spaar uw toorn! Je kunt me toch niet ontkomen - ik zal zoo vrij zijn, je opgewondenheid door de vingers te zien!’
IJlings treedt hij op haar toe. Zij deinst terug met de beradenheid van eene, wier wanhoop op het hoogste gestegen is. Zij volgen elkaar een oogenblik. Zij houden elkaar nauwlettend in 't oog. 't Is doodstil in 't vertrek; daar buiten klinkt immer het geroep van den gekkoh.
In hare stomme vertwijfeling gevoelt Henriëtte, dat haar toestand ieder oogenblik gevaarlijker wordt. Ze bedwingt het hijgen van haar boezem - het driftig bonzen van haar hart - ze betreurt het, dat ze geen wapen bij de hand heeft, om den ellendeling af te weren - ze staart hem onafgebroken in de valsche, woedende, flonkerende oogen, en stelt de tafel of een stoel tusschen hen in. Maar ook Van Spranckhuyzen verdubbelt in behendigheid. Nog loopt hij zachtjes van ter zijde op haar toe, maar bliksemsnel verwisselt hij van richting, en poogt haar aan de andere zijde der tafel op te vangen. Te vergeefs - Henriëtte ontspringt hem even snel, en houdt steeds eene vrije ruimte, om zich te bewegen. En dit alles ging met niet het minste gerucht gepaard, en de jacht werd voortgezet in ijzingwekkend zwijgen.
Op eens klinkt een grove vloek luide door de kamer. Henriëtte is wat al te verre teruggeweken naar de zijde, waar haar guéridon zich bevindt. In een ondeelbaar moment des
| |
| |
tijds springt hij haar na, en drijft haar in de engte van den muur. Oogenblikkelijk daarna gevoelt zij een ijzeren vingergreep om hare leest - een hijgende ademtocht beroert haar gelaat. Ze heeft het naderhand nooit kunnen uitleggen, hoe het mogelijk is geweest, maar 't was of ze in dat vreeselijk uur eene bovennatuurlijke kracht bezat. Ze grijpt even onbegrijpelijk snel, als zij aangevallen wordt, den hondsvot bij de armen, en slingert hem terug naar de andere zijde, zoodat hij struikelt en valt. Een strook van Henriëttes gazen kleed blijft in zijne vingeren.
Knarsend klinken nu eensklaps de raderen van een rijtuig, 't welk het erf oprijdt. Henriëtte werpt een juichenden blik op haar vijand, en stelt zich nog eens achter de tafel. Maar Van Spranckhuyzen was tot de uiterste woede aangevuurd. Hij herstelt zich zonder tijdsverloop van den schok, waarmee hij omgeworpen was, en springt met wilden, ziedenden hartstocht naar zijn slachtoffer. Luide gillend en om hulp schreeuwend vlucht Henriëtte in 't ronde. Ieder oogenblik komt hij haar nader. Buiten klinken stemmen en gerucht. Zij roept luider en wanhopender - de voetstappen naderen.
Van Spranckhuyzen heeft haar weder gegrepen. Maar nog eens scheurt ze zich los. Haar vervolger stort tegen een stoel en wankelt. Daar klinkt eene stem van buiten, vlak vóór het venster, die haar naam noemt.
‘Help!’ - schreit Henriëtte, zoo luide, dat de weergalm tusschen de hooge steenen muren der kamer naklinkt.
Een kloppen op de deur volgt. Men roept, om te openen. Men schudt beide glazendeuren. Er ontstaat een verward geraas. Thans kraken de deuren in hare voegen - een knallende slag en ze springen open, mevrouw Dubois snelt ademloos binnen - haar echtgenoot en een aantal jongens volgen. Toen eerst viel de arme Henriëtte bewusteloos op den grond.
|
|