| |
Twaalfde Hoofdstuk.
De heer Augustus Bokkerman levert een voldingend bewijs, dat de Javaan niet onderdrukt wordt, en wil zijn vriend Outshoorn in hoog ernstige ongelegenheid met raad en daad bijstaan.
‘Zie je die koffiestruiken daar wel, achter den paggar en ginds dat plantsoen van arengpalmen - alles van den man zelf!’
‘Ik wist niet, dat er zooveel energie in een Soendahnees stak!’
‘Energie.... hm! 't Woord klinkt wat bar hier in de bergstreken van West-Java, maar Raksa heeft in elk geval overleg en winzucht genoeg, om zich boven alle bewoners van dit district door vlijt tot rijkdom te verheffen!’
De sprekers hadden onder 't wisselen dier woorden hunne paarden langzaam over een klein bruggetje van bamboe doen stappen. Ze reden nu eene schaduwrijke laan binnen, hoofd- | |
| |
zakelijk door klapperboomen en arengpalmen gevormd. Aan hunne linkerzijde verhief zich de paggar, waarachter zich een kleine koffietuin uitstrekte. Weldra schemerde een dak van atap door het groen - men had het doel der reis bereikt.
‘We zijn er, Outshoorn! Afgestapt!’
Outshoorn, die sinds acht dagen te Tji-Koening de gulle gastvrijheid van den heer Bokkerman genoot, gehoorzaamde met blijdschap aan dit bevel, 't welk door den ronden vroolijken man zelven met zooveel geheimzinnige schalkheid gegeven werd, dat we hem aanvankelijk bijna niet herkend hadden. Terwijl hij de doordringende zwarte oogen wijd opent, na ze met zekere raadselachtige bedoeling even gesloten te hebben, komt aanstonds de deftige Landheer weer te voorschijn - wijl hij zijne talrijke volgelingen bevelen geeft, en Outshoorn meetroont door de deur van den paggar. Ze treden saam een vrij ruim grasperk op, dat zich voor een Soendahneesche woning van bamboe uitstrekt, en worden oogenblikkelijk met diepe buigingen ontvangen door een kleinen, hoog bejaarden Soendahnees, wiens gelaat de diepste onderdanigheid te kennen geeft, voor zoover uit de zonderlinge menigte van rimpels op dat gelaat eenige uitdrukking zichtbaar wordt.
‘Tabè, Raksa! Hoe gaat het? Ik breng u hier den toewan controleur uit Poerwakarta, die eens komt zien, hoe de orang kampong (dorper) het op mijne landen heeft! Wij willen uwe rijstschuren en uwe plantages eens bekijken!’
De heer Bokkerman sprak deze woorden met welwillende statigheid in 't Maleisch, terwijl de oude Raksa zich aan zijne voeten in 't gras nederhurkte. Reeds menigen morgen had de eerste onder niet geringe zelfvoldoening en billijken trots zijn jongen gast naar de belangrijkste plekken zijner vorstelijke landgoederen gebracht. Outshoorn had van den aanvang af zijne opgetogenheid over het heerlijke berglandschap luide en
| |
| |
vurig uitgesproken, maar toen hij nader bekend werd met des heeren Bokkermans inderdaad voortreffelijke wijze van beheer, toen hij zijne gestadige zorg ontdekte, om het lot zijner onderhoorigen op billijke wijze te verbeteren - toen hij, in één woord, ontdekte, dat het den machtigen Landheer waarlijk ernst was met zijne gunstige gezindheid voor den Javaan, toen had gelijkheid van denkwijze al aanstonds een groot deel van de kloof weggenomen, die, trots Bokkermans gulle vriendschap, door verschil van natuur, stand en leeftijd noodzakelijk tusschen hen beiden moest blijven gapen.
Dien morgen hadden ze zich op weg begeven, om in een afgelegen kampong van het zuidelijkste bergdistrict een celebriteit te gaan bewonderen in den vorm van een ouden Soendahnees, die door eigen vlijt en nijverheid zich tot den rang van welgegoed landbouwer had verheven. Outshoorn, die veel van hem op het landgoed Tji-Koening had hooren spreken, en die heimelijk aarzelde, om de voorstelling van den heer Bokkerman zonder eenige wijziging aan te nemen, was door dezen ten dringendste uitgenoodigd, om zich in persoon omtrent den stand der zaken te vergewissen.
Intusschen had de Landheer een teeken aan den gerimpelden ouden man gegeven, die eerbiedig was opgestaan, zich de handen over de borst had gelegd, en nog eens diep had gebogen. Raksa verzocht den heeren hem te willen volgen. Daarop trad hij naar zijne woning - grooter en ruimer dan eenige, welke Outshoorn tot nog toe gezien had - en noodigde hij zijne gasten op den breeden balé balé onder het afdak plaats te nemen. Aanstonds kwamen twee donkerbruine knapen met bruinroode sarongs en purperen hoofddoeken te voorschijn. Stil en gezwind plaatsten zij naast de hooge gasten schotels en borden van grof wit aardewerk, waarin reusachtige pompelmoezen, lichtgele pisang-radjahs en melkwitte djamboes waren opeengestapeld.
Raksa zette zich op eenigen afstand weder ter aarde neder. De heer Bokkerman noodigde Outshoorn van de vruchten te
| |
| |
gebruiken, die na den langen rid van drie uren onder de straffe stralen der tropische zon zeer welkom waren.
‘En nu zul je toch wel niet meer twijfelen’ - ving Bokkerman met een tevreden glimlach aan - ‘of Raksa op zijne wijze niet een rijk man is te noemen. Zie rechts en links - die vruchtboomen, die koffietuinen, alles is zijn eigendom! Ginds, wat dieper 't dal in, liggen zijne sawaas. Hij oogst jaarlijks zooveel, dat hij een aardig aantal pikols verkoopen kan. Hij is een zeer pinter oud mannetje, hij weet van alles partij te trekken!’
‘En vroeger was hij maar een doodarme boedjang (daglooner)?’
‘Tijdens mijns vaders leven is hij boedjang geweest. Hij onderscheidde zich zoo gunstig, toen ik hier kwam, dat ik op hem lette en hem met een klein voorschot aanmoedigde, om zich in dezen kampong neer te zetten, daar het hier door verschillende omstandigheden vrij ontvolkt was geworden. Kijk nu hier eens rond, en je zult andere dingen gewaar worden!’
De heer Bokkerman was opgestaan, had Raksa geroepen, en weldra stelde zich het drietal in beweging, om eene inspectiereis door de eigendommen van den Soendahneeschen dorper te ondernemen. Er was inderdaad niets overdreven. Outshoorns verbazing klom met iedere schrede. Niet alleen werd het hem duidelijk, dat er aan dien onaanzienlijken daglooner een groote mate van wilskracht en volharding was geschonken - grooter, dan hij immer vermoed had, dat aan eenig zoon van het wel goedaardige, maar slimme Maleische ras zou mogen toegekend worden - maar ook bleek het hem ten duidelijkste, dat het milde beheer van den heer Bokkerman dien gunstigen aanleg van den, misschien door ieder ander gering geachten, werk man had doen ontkiemen. Zes voorraadschuren vol padie (rijst), eene kudde buffels, vijf bahoes (bouws) met koffieheesters beplant, alles getuigde van ongemeenen bloei en welvaart - alles bewees zonneklaar, dat er nog landstreken op Java konden aangewezen worden, waarvan een talentvol, maar zelfzuchtig
| |
| |
en dus al te partijdig advocaat nimmer zou mogen zeggen: ‘De Javaan wordt onderdrukt!’
Op de terugreis naar de villa te Tji-Koening heerschte er een oogenblik stilzwijgen tusschen de beide reizigers. Misschien werd Outshoorn geboeid door de verrukkelijk schoone berglandschappen, die zich aan zijne rechterhand met verrassende afwisseling vertoonden. Links rees de steile bergwand met grillig wuivende varens en alang-alang (hoog gras) overdekt, terwijl de rijweg aan den voet des bergs als een dofroode gordel langzaam naar het ravijn kronkelde. Ook de heer Bokkerman zweeg. Zijn olijfbruin gelaat teekende tevredenheid en opgeruimdheid. Hij had er zich een buitengewoon genoegen van gemaakt zijn jongen, kloeken, echt liberalen gast op alles te wijzen, wat hij sinds vijfentwintig jaren met wakkere zorg en edelmoedigen zin had tot stand gebracht tot ontwikkeling van de vele duizenden van Soendahneezen, die op zijne uitgestrekte bezittingen leefden. Hij zag daarbij soms steelsgewijze naar Outshoorn, en glimlachte dan heimelijk, alsof eene aangename gedachte hem plotseling getroffen had. Juist wendde de jonkman het van blijdschap fonkelende donkerbruine oog naar zijn gastheer, en riep met geestdrift uit:
‘Toen ik naar dit heerlijk mooie land kwam, had ik weinig illusiën - ik mag zeggen, had ik maar ééne illusie! Ik ben sinds mijn zestiende jaar wees en gewoon op mij zelven te staan. Ik had een zeer stroeven voogd - wij verstonden elkander niet, en ik leerde vroeg mij in mij zelven terug te trekken. Mijn voogd, een verre neef, schatrijk, maar zuinig, verkoos uit familietrots den last mijner verdere opvoeding te dragen. Ik peinsde op middelen, die zoo weinig kostbaar mogelijk te maken, en begreep, dat ik na vier of vijf jaren studeerens te Delft een onafhankelijk bestaan als ambtenaar der tweede klasse zou winnen!’
‘Was dit dan je illusie?’
‘Zoolang ik student was, ja. Maar spoedig verstond ik, dat
| |
| |
ik mijn zonderlingen ijver voor onafhankelijkheid in de betrekking van ambtenaar tweede klasse wat zou moeten temperen, 't welk ik, met het oog op eene geheel onverwachte gebeurtenis in mijn leven, gaarne begon in 't werk te stellen!’
‘Nu zal je illusie toch spoedig komen!’
De heer Bokkerman had dit woord met de grootst mogelijke bonhomie uitgesproken, toch sloeg Outshoorn even het koene oog neer, als iemand, die in verlegenheid gebracht is, en een onweerstaanbaren blos naar zijn gelaat voelt stijgen. Maar hij herstelde zich aanstonds, en zeide:
‘De illusie, waarvan ik even sprak, was eigenlijk niets anders, dan de hoop, eenmaal zoo hoog te klimmen in het beheer dezer kolonie, dat ik als beschermer en beschaver, als vriend en vader van de mij betrouwde bevolking zou kunnen optreden. Ik vreesde dikwijls, dat dit eene ijdele hoop was, daar ik nog eenige academische vooroordeelen koesterde tegen den Javaan. Heden heb ik van u geleerd, dat dit edele, zachtmoedige volk voor elke goede leiding vatbaar is, dat het zich met wonderbare snelheid zal ontwikkelen, zoodra het ons waarlijk ernst is met zijn wel en wee!’
De heer Bokkerman bewoog langzaam zijn hoofd op en neer, en verzonk in een plotseling stilzwijgen. Onwillekeurig deed hij zijn fraaien Makassaar langzamer stappen. Daarna richtte hij het hoofd op, en vroeg snel en luide:
‘Outshoorn, wil ik je mijne opinie daar eens over zeggen?’
De jonkman wilde antwoorden, maar reeds klonk het:
‘Je moest zoo spoedig mogelijk je ontslag vragen! Je denkbeelden zijn veel te ruim, en ook veel te onpractisch. Je zult elken dag met onaangenaamheden te worstelen hebben. Men moge daar ginds in Holland zoo liberaal zijn als de maileditie van den nieuwen Rotterdammer - hier schuilt nog oprechte orthodoxie in ruimen overvloed onder de hoogere ambtenaren, waarmee je zult hebben af te rekenen!’
Outshoorn zag zijn gastheer met de uiterste verbazing aan.
| |
| |
De toon van diens stem klonk ernstig en welwillend, op zijn gelaat zweefde een waas van ondeugende spotternij.
‘Maar’ - ging hij snel voort - ‘je kunt niet leeg loopen. Je moet werken in dienzelfden zin, waarin je zoo straks gesproken hebt. Nu treft het toevallig, dat een mijner vijf districten sinds een half jaar zonder controleur is. Ik heb die betrekking mijn schoonzoon van Spranckhuyzen aangeboden, maar hij en Lucy schenen hunne zinnen op Batavia gezet te hebben. Wil je mijn controleur worden, Willem Outshoorn? Ik geef je vooreerst zooveel bezoldiging, dat je hier fatsoenlijk kunt trouwen - over je toekomst spreken we nader!’
't Zou moeilijk te bepalen geweest zijn, wie onzer beide sprekers het meest ontroerd was, terwijl ze daar zóó langzaam naast elkander voortreden, dat het tiental Soendahneesche volgelingen zijn best moest doen, om met hunne vlug dravende paarden den behoorlijken afstand niet te overschrijden. Outshoorn was onthutst, getroffen, verrast, overrompeld. In den aanvang wist hij zich geene rekenschap van al zijne gewaarwordingen te geven - hij sprak haastig en zonder samenhang, en vermocht zich in den stortvloed zijner woorden geen weg te banen, om de hoofddenkbeelden, die zijne ziel beheerschten: blijdschap en dankbaarheid, naar eisch uit te drukken. In 't eind gelukte het hem, zijne gedachten tot eenige regelmaat te dwingen, en kon hij zijn toestand volkomen overzien. Een krachtig bewustzijn van onverhoopt, zalig geluk straalde uit zijne oogen. En in zijn hart werd zachtjes het lied der liefste hoop en der heerlijkste blijdschap aangeheven - hij wilde tot geen enkelen prijs meer zwijgen, en weldra had hij met woorden vol geestdrift en hartstocht den heer Bokkerman zijne liefde voor Ruytenburgs gouvernante bekend, en verhaald, waarom men hunne verloving zoo zorgvuldig geheim gehouden had.
Ook de deftige Landheer had in die oogenblikken zijne ontzagwekkende statigheid geheel afgelegd. Van den aanvang af had hij in Outshoorn een allergeschiktst ambtenaar ontdekt,
| |
| |
met degelijke kennis toegerust, een ziertje dwepend met zekere lievelingsideeën en alleen wat ervaring en practische oefening van noode hebbende, om de man naar zijn hart te worden. Daarbij sprak de oude vriendschapsband met des jonkmans vader luide in diens voordeel, zoodat er aanstonds bij den heer Bokkerman het plan gerezen was, hem op de eene of andere wijze aan zich te verbinden. Eerst vreesde hij, dat zijn vurige, beweeglijke gast door eerzucht zou beheerscht worden, dat deze in dienst van den staat naar de hoogste waardigheden zou streven - maar toen hij uit zijne gesprekken langzaam gewaarwerd, dat een geheel ander, zachter gevoel hem volkomen beheerschte, besloot hij, hem het lang te voren beraamde plan te openbaren, met het vaste voornemen om, indien Outshoorn aan zijne verwachting beantwoordde, in latere tijden zijn lot zoo gelukkig mogelijk te maken. En nu reden ze beiden onder vroolijken en vertrouwelijken kout huiswaarts, en Outshoorn schonk geene aandacht meer aan de heerlijke tafereelen, die zich telkens voor zijn oog ontrolden; alleen de felle, tintelende zonneschijn scheen zijn levenslust en opgewektheid nog te verdubbelen, daar er uit zijne blikken een gloed straalde, die het gulden licht eer scheen te tarten dan te mijden.
Reeds was de voormiddag bijna vervlogen. Men had den zachten tred der paarden in een vluggen draf veranderd. 't Was ongewoon laat geworden. De heer Bokkerman moedigde zijn gast met een wakker voorbeeld aan, om het laatste deel hunner reis in vliegenden ren af te leggen. En weldra zagen ze de krijtwitte zuilen van de veranda der vorstelijke landhuizing naast het dichte groen uitblinken, en galoppeerden ze de breede grasvlakte over, die hen nog van de woning scheidde.
‘Een rijtuig bij de voorgaanderij!’ - riep de heer Bokkerman eensklaps uit - ‘Wat beduidt dat?’
In een oogwenk waren beiden aan de veranda. Een aantal bedienden was bezig eene lichte reis-calèche te ontpakken. Een deel er van schoot op de aankomenden toe.
| |
| |
‘Sapa poenja? (Aan wien behoort het?’) - vroeg de heer Bokkerman, op 't rijtuig wijzend.
‘Njonja ketjil di Batavi! (Aan de jonge mevrouw van Batavia!’) - antwoordde een der jongens.
Met de grootste haast en de uiterste verbazing ijlde de heer Bokkerman, van Outshoorn gevolgd, de voorgaanderij door. Toen zij de pendoppo binnentraden, vonden ze de meesteres en de drie dochters des huizes in kabaai en sarong rondom Lucy, allen tegelijk opgewonden in 't Maleisch sprekende. De jonge mevrouw van Spranckhuyzen was voor weinige minuten op 't onverwachts in haar midden verschenen en begon reeds met luider stemme en hoogroode wangen de oorzaak van hare komst te verhalen. De verschijning der beide heeren deed haar plotseling verstommen. De heer Bokkerman was in alle opzichten een man van vormen, en schoon hem een zeker instinctmatig bewustzijn zeide, dat Lucy's plotselinge tegenwoordigheid met iets zeer onaangenaams in verband moest staan - was toch zijn eerste zorg zijn gast op de deftigste wijze voor te stellen. Lucy keek Outshoorn zeer uitvorschend aan - ze herinnerde zich, dat ze zijn naam herhaalde reizen door mevrouw Ruytenburg had hooren uitspreken, ze herinnerde zich tevens aanstonds, hoe en wat men van hem verhaald had, en besloot daarom oogenblikkelijk met hare gewone nonna's-deftigheid geen woord in zijn bijzijn te spreken.
Intusschen had eene wolk van allerlei bedienden het dejeuner opgedragen. De heer Bokkerman wilde tot geenen prijs het decorum van het dejeunér verbreken, en gaf daarom zijne dames en Outshoorn het teeken, om aan tafel te gaan. 't Was opmerkelijk waar te nemen, welk eene zonderlinge uitdrukking er over de lichtgele gelaatstrekken van Lucy's moeder en Lucy's zusters zweefde, toen ze allen zich tot den maaltijd hadden neergezet. Ook de heer des huizes zag eenigszins bezorgd naar zijne dochter uit Batavia, en wisselde met haar een paar blikken, die hem evenwel niet veel licht gaven.
| |
| |
Outshoorn gevoelde, dat er iets gedwongens en drukkends in den anders zoo gullen kring der familie door de onverwachte verschijning van de jonge mevrouw van Spranckhuyzen gekomen was, maar daar hem niets van haar noch van haar echtgenoot bekend, en hij bovendien te veel met zijn eigen geluk vervuld was, kon de geheele zaak slechts een vluchtigen indruk op hem maken. De rit had zijn eetlust opgewekt, en dewijl hij gewaarwerd, dat de dames en ook zijn gastheer eene bijzondere aandacht voor de rijstgerechten schenen te hebben, volgde hij hun voorbeeld, en ging het déjeuner bijna zonder eenig gesprek voorbij. Alleen Lucy wisselde soms fluisterend een paar woorden met mevrouw Bokkerman in het Maleisch - en Outshoorn poogde eenige berichten uit Batavia op te vangen, welke Lucy slechts zeer onvolledig en nonchalant beantwoordde.
Zoodra de vruchten werden opgedragen, stond zij met veel geraas op, en sleepte hare moeder mee naar de binnenvertrekken, Outshoorns diepe buiging met een klein knikje beantwoordende. De heer Bokkerman scheen tevens het plan op te vatten haar te volgen - maar zette zich weder op zijn stoel, daar het decorum eischte nog eenige oogenblikken te blijven wachten. Intusschen verdwenen de dames Bokkerman No. 2 en No. 4 - zoodat de gastheer eindelijk met zijne gewone bonhomie verplicht was eene verontschuldiging te stamelen over de zonderlinge haast der dames, natuurlijk zeer verlangend naar eenig nieuws uit Batavia. Outshoorn vond daarom het oogenblik geschikt op te staan, en de familie het terrein vrij te laten - hij wisselde nog eenige heusche woorden met zijn gastheer, en haastte zich naar zijne kamer in de bijgebouwen.
Wel was het tijd voor de gewone siësta, maar de jonkman gevoelde zich te sterk bewogen door al de aandoeningen van dien morgen, om zich ter ruste te begeven. Eerst verwisselde hij zijn wit morgentoilet tegen de luchtige Indische nachtkleeding en plaatste hij zich op een schommelstoel bij den ingang van zijn vertrek, om zijne manilla te rooken. Zijne
| |
| |
gedachten zwierven ver over de statige palmen van den tuin der villa, ver over de schitterende bloemenpracht, die hem van alle zijden omringde, hij snelde ijlings voort op den rooskleurigen klepper der illusiën naar Tanabang te Batavia, en zocht er zijne Henriëtte, om haar toe te roepen: ‘Ge zijt vrij, liefste mijne! vrij en onafhankelijk! Ik kom uwen kerker ontsluiten! Ginds, aan gene zijde van 't gebergte is het heerlijke oord, waar ik u eene woning bereiden mag!’ En verder holde hij met zijn al te gehoorzaam ros, en hoe langer hoe schooner werd het zonnig tafereel, 't welk zich voor hem ontrolde: liefde, trouw, schoonheid, vrede, huwelijksheil, zaligheid!
Een zware, haastige tred brak den loop zijner droomen af. 't Was de heer Bokkerman, nog geheel gekleed, buitengewoon opgewonden in zich zelven sprekend, naar 't scheen zelfs heftig vertoornd. Outshoorn staat schielijk op, Bokkerman wenkt hem te blijven, schiet ijlings naar hem toe, en rukt hem met zich naar binnen in het vertrek. Daarna staan beiden stil, terwijl de jonge man den ouderen met stomme verbazing waarneemt. Bokkerman ziet Outshoorn lang stilzwijgende aan met zooveel meewarigheid en zooveel onrust, dat den laatste een onbepaald gevoel van schrik en malaise bekruipt, 't welk hem met angst doet uitroepen:
‘Wat is er, meneer Bokkerman! spreek toch, spreek!’
‘Er is, dat we beiden bedrogen zijn, gruwelijk, laaghartig bedrogen! Je weet, dat Lucy getrouwd is te Batavia met dien Van Spranckhuyzen - dien gewetenloozen schoft, dien satanschen ellendeling! Lucy hangt hem nog aan, arm schepsel, kasian! Verbeeld je, dat de schavuit haar heeft verwaarloosd, om zijn hof te maken aan juffrouw van Hilbeeck, de gouvernante van Ruytenburg!’
Eene siddering voer door Outshoorns krachtige gestalte, eene doodsche bleekheid overtoog zijn gelaat, toch bleef hij uiterlijk kalm, en sprak zonder hapering:
‘Men heeft het hof gemaakt aan juffrouw Henriëtte van Hilbeeck, welnu dit is zeer eenvoudig. Dat zal haar in geen
| |
| |
enkel opzicht schaden, misschien nog een beetje amuseeren!’
‘Te veel, beste jongen, veel te veel! Ze heeft Van Spranckhuyzen aangemoedigd, uit den kring der gasten weggevoerd, hem uren lang beziggehouden - ze verdient uwe liefde niet, Outshoorn! Lucy heeft me alles uitvoerig verteld - Lucy heeft zich uiterst lankmoedig gedragen, veel vergeven, is eindelijk driftig geworden, en toen heeft de godvergeten schavuit zich niet ontzien haar te slaan - ze heeft eene wond aan het achterhoofd, vervloekte hond! En nu trekt ze nog partij voor hem - ik heb haar moeten beloven niets tegen hem te doen, ik moet zorgen, dat Ruytenburg zijne gouvernante wegzendt - dit is alles! Maar dat gaat u aan, beste jongen - kasian! Neem mijn rijtuig, neem mijne paarden! Naar Batavia, oogenblikkelijk!’
|
|