| |
Elfde Hoofdstuk.
Waarin mejuffrouw Marie Dunsinger haar hoofd gedurig op en neer beweegt, en jonkheer Eduard van Spranckhuyzen eenige onaangename mededeelingen verneemt.
Het kleine vertrekje, ter zijde van de binnengaanderij, waarin de heer Nuyts van Weely met smaak en onbekrompenheid alle mogelijke ververschingen voor zijne talrijke gasten van dien avond had doen klaar maken, wemelde voortdurend van bezoekers. In eene groep van deftige heeren had juist de heer
| |
| |
Dunsinger een uiterst gewichtig verhaal meegedeeld aan een zwaarlijvig kolonel der infanterie met een dikken sneeuwwitten knevel, aan onzen ouden vriend, den heer Andermans, wiens kleine oogen met bijzondere levendigheid fonkelden, en aan den ouden heer Deeselaar, een klein schraal heertje met purperrood gelaat. De groote Dunsinger eindigde juist zijne vertelling, terwijl hij den cederhouten index zijner rechterhand ophief, en bijna met de vermiljoenkleurige vlak op zijn neus in aanraking bracht. Fluisterend sprak hij thans:
‘Ik heb de geschiedenis pas van mevrouw Ruytenburg zelve gehoord, met wie ik van middag bij Buys dineerde, maar ik reken toch op de discretie van de heeren, omdat er verschillende personen door gecompromitteerd worden. Ik zou het niet op die gouvernante hebben.’
‘Die jonker is een gemeene schoft!’ - viel de basstem van den kolonel in.
‘Ruytenburg had vroeger veel met hem op!’ - klonk het zachte, bijna heesche geluid van den heer Deeselaar.
‘We kennen de zaak nog maar van ééne zijde!’ - merkte Andermans juridisch op. - ‘Ik zou wel eens willen weten, hoe hij zelf verslag van de zaak zou geven, en of er getuigen bij geweest zijn!’
‘St!’ - waarschuwde Dunsinger plotseling, en de groep liep met zekere haast uiteen naar de lange tafel met hare talrijke bataljons van wijn-, bier- en champagne-glazen, terwijl ze bijna gelijktijdig om de eene of andere verversching riepen.
Juist op hetzelfde oogenblik was jonkheer Eduard van Spranckhuyzen de buffet-kamer binnengetreden met den allervriendelijksten lach, welken ooit een welbeschaafd gentleman om zijne lippen kon vertoonen. Hij plaatste zich bij de tafel in 't volle licht, en vroeg met nonchalante voornaamheid een glas rijnwijn. Toen hij den heer Dunsinger gewaarwerd, trad hij aanstonds naar hem heen, maar deze wendde zich toevallig om, en keerde hem den rug toe. Jonkheer Eduard scheen op deze kleinigheid geen acht te geven, ten minste zijn glimlach
| |
| |
bleef even zonnig, en zijne tanden dreigden even onversaagd.
‘Kassi anggor mera!’ (‘Schenk een glas rooden wijn in!’) - klonk nu eene bekende stem in zijne nabijheid.
‘Ha, mijn dappere Reeve! Voortdurend onder de wapenen, om de élégante jonge-dames-wereld in vertwijfeling te brengen. Ik heb een nieuwen titel voor je uitgedacht, mon cher! Atilla, le fléau des femmes!’
Jonkheer Eduard was inderdaad toch zeer geestig, dacht Reeve, en beiden barstten in een gesmoord lachen uit. Gelukkig, dat ze niet omzagen, want de corpulente kolonel met den dikken, witten knevel wierp een woedenden blik naar den grappigen jonkheer.
‘Uw broer streeft me aardig op zij’ - fluisterde Reeve. - ‘Hij is onafscheidelijk van Caroline Deeselaar, een heel lief gezichtje, maar zoo dom als een Hollandsche eend en geen cent fortuin!’
‘Ik heb hem genoeg gewaarschuwd. Maar hij luistert niet, en zwijgt. Ik vrees voor het ergste!’
‘Kinderachtig verliefd, hè? 'n Dwaze ziekte!’
Jonkheer Eduard lachte snel, maar trok eene enkele seconde zijn mond krampachtig saam. Schielijk vroeg hij om meer wijn aan de ijverig heen en weer spoedende jongens, en toen de dansmuziek luid dreunend inviel, en Reeve met een vluchtigen groet wegsnelde, toefde hij nog zeer lang in de buffetkamer.
In de pendoppo echter was alles vol dansgedruisch en lichtvonkeling. Schitterende kleuren, blijde stemmen, vriendelijk lachende danseressen en sierlijk buigende cavaliers hadden de ruimte der achtergaanderij ingenomen. Ter zijde stonden eenige heeren, die nog geene partij hadden kunnen of willen maken, de figuren der quadrille met opmerkzaamheid volgend, en met de rustigste kalmte zwijgend. De oude heer Deeselaar stond in die groep. Hij staarde met bijzondere voldoening naar zijne knappe dochters, die er zoo allerbekoorlijkst in hare witte balkleedjes met lichtroode rozen uitzagen, en dacht er over na, dat hij haar eigenlijk niet bijster veel
| |
| |
ten huwelijk zou kunnen geven, want er waren er nog vier thuis en twee zonen in 't moederland aan de academie, die schromelijk veel geld noodig hadden. Die luitenant, welke met Caroline danste, had een goed voorkomen - wat was hij oplettend, en met welk eene stille bewondering beschouwde hij haar als ze saam niet keuvelden. Dat kon zeker geen kwaad mensch wezen, want hij hield zich zoo eerbiedig aan hare zijde, raakte nauw haar vinger, als ze saam dansten, aan, en zag haar zoo bevreesd en zoo opgetogen tevens aan, dat het ieder duidelijk werd, hoe hij onder de slavernij van Carolines mooie oogen bukte.
In dezelfde quadrille stond ook mejuffrouw Marie Dunsinger naast Schotzer, die met een zakdoek zijn parelend voorhoofd restaureerde, en geen woord sprak, Marie was zeer uit haar humeur, en liet het magere hoofdje links afhangen. In de eerste plaats ergerde zij zich over de pretentiën der dames Deeselaar, en in de tweede plaats vond ze haar cavalier buitengewoon lomp. Hij had haar onder het dansen tweemaal op den voet getrapt - en een enkele blik kon volstaan, om de zekerheid te erlangen, dat de heer Schotzer op een buitengewoon grooten voet ging. Ook had zij een afkeer van heeren met groote handen, en de arme Schotzer was in dit opzicht onovertrefbaar. Ze had hem maar een dans gegeven, omdat hij een uniform droeg, en in alle fatsoenlijke gezelschappen kwam - doch nu was 't uit, dat had ze vast besloten. Juist maakte de slotgalop een einde aan den dans, en legde ze haar mager handje met een buitengewoon viezen trek om de spijtig saamgeperste lippen op den breeden arm van haar niets kwaads vermoedenden cavalier. Men liep eene wijle de andere paren na. Juist kreeg ze den vergenoegd glimlachenden heer Deeselaar in 't oog, die met zijne dochters, terwijl ze hem voorbijwandelden, een vroolijken groet gewisseld had. Plotseling trad ze op hem toe, greep zijn arm, en liet Schotzer staan met eene beweging van haar topzwaar hoofdje, alsof ze zeggen wilde: ‘Je kunt wel heengaan!’
| |
| |
‘Och, meneer Deeselaar,’ - fluisterde zij - ‘verlos me even van dien akeligen man, hij heeft mijn voet half verbrijzeld!’
De heer Deeselaar hechtte zeer aan vormen, etiquette en plechtigheid - hij was bijna twintig jaren ambtenaar in 't hartje van Kedoe geweest - hij beijverde zich daarom aanstonds om de verontwaardigde schoone een eind weegs uit het gedrang te voeren. En langzaam met haar waaier op en neer wuivende, het hoofd fier omhoog werpend, als wilde ze de witte rozen en de naamlooze blauwe bloemen van haar kapsel tegen het hooge dak der pendoppo slingeren, ving ze aan de enorme lompheid van dien ruwen kerel in 't breede te beschrijven. Deeselaar bewaarde eene deftige uitdrukking op zijn donkerrood gelaat, en zette den loop zijner gedachten voort, zonder veel op haar te letten. En plotseling hare vertelling afbrekend, vroeg hij haastig:
‘Wie is toch die heer, welke zoo even met Caroline danste?’
‘Een officier der artillerie! Jonkheer Hector van Spranckhuyzen.’
‘Wat - een broer van dien....’ - maar de heer Deeselaar zweeg plotseling, en keek voorzichtig om zich heen.
‘Juist!’ - antwoordde mejuffrouw Dunsinger, terwijl ze haar schichtig gazellenhalsje nog hooger ophief - ‘Juist, een broer van dien anderen jonkheer van Spranckhuyzen, die met eene juffrouw Bokkerman uit Buitenzorg getrouwd is. Ik voor mij geloof, dat de arme vrouw er nu genoeg berouw over heeft. De officier schijnt me ook al zeer verdacht - maar de andere is duizendmaal erger. Deze verwaarloost zijne vrouw, en maakt het hof aan de gouvernante van Ruytenburg, eene door en door geslepen jonge dame met ongelooflijke pretentiën!’
‘Zoo!’
‘Een schepsel, dat in ieder van hare bewegingen de lafste coquetterie verraadt - dat naar een rijken man hengelt, en het niet beneden zich acht den echtgenoot eener andere als aan. bidder toe te lachen - 'n horreur, meneer Deeselaar!’
| |
| |
Een purperrood bedekte plotseling de magere wangen van mejuffrouw Dunsinger. Terwijl ze deze woorden met de scherpste tonen harer fluitende stem uitsprak, was Henriëtte aan den arm van mevrouw Dubois langzaam de binnengaanderij door komen wandelen, en hadden ze elkaar juist ontmoet, toen de beschermster der tweede-luitenants, de beminlijke dochter van den grooten Dunsinger, op het heftigst van hare peroratie was. Maar de beide dames waren te zeer in haar eigen onderhoud verdiept, om op iemand anders te letten, en Deeselaar voerde zijne dame, die een oogenblik gezwegen had, haastig door de binnengaanderij, en wachtte vol belangstelling wat hij nog meer zoude hooren. Marie Dunsinger herstelde zich terstond, het geknakte hoofdje werd opgericht, ze had jonkheer Eduard gezien, die schijnbaar zeer verstrooid de beide dames op verren afstand volgde.
‘Hm!’ - ving Deeselaar aan - ‘uw vader heeft me daar juist eene curieuse geschiedenis van dien jonkheer van Spranckhuyzen verhaald, juffrouw Dunsinger!’
‘Zoo, die heeft hij zeker op het diner bij Buys gehoord! - Ik heb hem nog niet gesproken! Ajo, (welaan) laat ons hier wat gaan rusten, en vertel me eens gauw wat u weet!’
Men was juist bij de sofa aangekomen, waar voor een uur de gastvrouw naast Henriëtte zat. Reeds waren de meeste bedaagde dames naar de pendoppo vertrokken, om, bij elkaar gezeten, te zwijgen, te glimlachen en naar de jongelui te zien. De heeren zaten bij de voorgaanderij en aangrenzende kleine vertrekken in 't spel verdiept, de binnengaanderij was nagenoeg verlaten, men vond er uitmuntend gelegenheid tot een vertrouwelijk gesprek. De heer Deeselaar had geen trek van zijn purper gelaat bewogen, zich rustig op de sofa neergezet, een oogenblik nagedacht over de noodzakelijkheid, om iets meer van den luitenant te vernemen, die zoo merkbaar onder de vurige aanbidders zijner lieve oudste dochter te voorschijn trad, en begrepen dat hij nu daartoe uitmuntend
| |
| |
in de gelegenheid was. Daar Marie Dunsinger hem echter uitvorschend en nieuwsgierig aanzag, begreep hij iets te moeten zeggen.
‘'t Schijnt wel’ - hief hij aan met zijne nauw hoorbare, heesche stem - ‘dat het huwelijk van meneer van Spranckhuyzen niet bijzonder gelukkig is. Mevrouw is van morgen woedend van huis gegaan, heeft den dag bij de familie Buys doorgebracht, en blijft daar tot morgen, om dan zoo spoedig mogelijk naar haar vader in Buitenzorg te vertrekken!’
‘En waarom dat alles?’
Marie Dunsinger brandde van nieuwsgierigheid. Zij gevoelde, dat ze op het spoor van eene allermerkwaardigste geschiedenis was, zij vouwde haar waaier te zaam, en trok uit plezier er het witte zijden kwastje van stuk. Want de heer Deeselaar had gezegd:
‘Alle bijzonderheden weet ik nog niet, maar er moet gisteren een diner bij Ruytenburg hebben plaats gehad, en daar moet de jonkheer zekere beleefdheden voor de gouvernante hebben getoond, die zijne vrouw geweldig tegen de borst stieten. Later schijnt er bij hunne thuiskomst eene geweldige scène te zijn uitgebarsten. Dit alleen kan ik u voor zeker zeggen, dat de jonge mevrouw van Spranckhuyzen eene wond aan het achterhoofd heeft, en dat hare armen op verschillende plaatsen gekneusd zijn!’
‘Kasian, die arme Lucy! En wil u wel gelooven, meneer Deeselaar! dat ik dien ellendeling hier voor eenige oogenblikken heb zien wandelen!’
‘Juist, ik heb hem ook gezien. Handig, hè! om de menschen te doen denken, dat er niets gebeurd is! Maar wat ik u vragen wilde, die broer, welke daar zoo even met Caroline danste, is zeker ook een gevaarlijk mensch?’
‘Ik ken hem niet. Maar 't is alles van denzelfden hoogadellijken stam - en jonkheer Hector onderscheidt zich bijzonder door aan alle jonge dames, die naar 't zeggen der menschen fortuin zouden kunnen hebben, het hof te maken. Eerst was het Christine Henkens, toen uwe oudste dochter....’
| |
| |
‘Soedah!’ - riep de oude heer Deeselaar uit, voor 't eerst zijn sang-froid verliezend - ‘Mijne lieve Caroline is er veel te goed voor!’
‘Ik geloof niet, dat eenig fatsoenlijk meisje ooit naar de belachelijke taal van zulk een jonker mag luisteren!’
Arme Hector! hij had nooit eenige aandacht geschonken aan de verontwaardigde spreekster, haar giraffenhalsje had zich nooit in eenigen dans over zijne vergulde fouragères gebogen!
Juist, toen mejuffrouw Dunsinger deze laatste woorden had uitgesproken, werd ze tot hare verrassing gewaar, dat haar getrouwe cavalier, Luitenant Reeve, op haar toesnelde, om haar ten dans te voeren, - ginds uit de pendoppo lokte de levendige melodie eener polka-mazurka. Nadat zij beiden verdwenen waren, stond ook de heer Deeselaar langzaam op, en terwijl hij zich in de richting der buffetkamer verwijderde, mompelde hij voor zich zelven, klankloos en schor:
‘Caroline waarschuwen - verbieden - ze is veel te brani! (ze waagt te veel!’)
Terwijl de villa Nuyts van Weely in stroomen lichts baadde, heerschte daar buiten over tuin en erf de zwartste duisternis. Langs de pendoppo had zich eene dicht opeengehoopte menigte Maleiers, meest vrouwen en kinderen verzameld. Ze gluurden met botte nieuwsgierigheid naar binnen - alsof ze voor het eerst een Europeesch bal zagen. 't Was een bont tafereel, die talrijke, geelbruine gezichten op elkander gepakt - die veelkleurige baadjes, meest lichtrood of donkerblauw, met een enkelen breeden stroom lichts overgoten en dan in den raadselachtigen nacht zich verliezende. Op eens ontstond er zekere beweging onder hen. Men zag om en scheen plaats te maken voor iemand, die vooruit wilde komen. Maar er verscheen niemand, en de persoon, die aanleiding was dezer opschudding, trok zich plotseling terug.
Die persoon was een toewan wollanda (Hollandsch
| |
| |
heer) - dat had men onder die groep van vrouwen en kinderen wel bemerkt. Melatti, ds lijfmeid van Caroline Deeselaar, die daar toevallig aanwezig was, herkende hem. Zij had hem op eenige bals bij Ruytenburg gezien - zij kende zijn naam, maar sprak hem zoo zonderling uit, dat het ons weinig zou baten, zoo we dien uit haar mond konden vernemen. De bedoelde persoon is intusschen verre weggesneld - den donkeren tuin in, en waar het dicht geboomte hem schuilplaats aanbiedt, om ongemerkt naar de pendoppo te staren. Hij sluipt haastig en voorzichtig het huis rond, en wandelt zonder schroom in de paden van den onderhouden tuin - waar volledige duisternis hem voor elke ontdekking beveiligt. Hij is in balkostuum, blootshoofds, hij draagt den gibushoed onder den arm met eene zorg, of hij nog te midden der gasten was - maar zijne trekken zijn verwrongen, zijne oogen, wijd geopend, fonkelen van toorn en gramschap. Op eens staat hij stil - stampt heftig met zijn voet ter aarde, en fluistert gesmoord een paar gemeene vloeken.
De hoogedelgeboren jonkheer Eduard van Spranckhuyzen was zeker niet in het beste humeur der wereld. Voor het eerst, sinds lange jaren, had hij die meesterlijke beheersching zijner gewaarwordingen verloren, welke hem bijna nooit verliet - voor 't eerst had hij gemerkt, dat hij zijne rol begon te vergeten, en dat hij zeer slecht speelde. 't Was niet, omdat Dunsinger hem den rug had toegekeerd of omdat Deeselaar hem langzaam en uitvorschend had aangezien, zonder zijn groet te beantwoorden - niet, omdat hij duidelijk bemerkte, hoe Lucy den dag niet te vergeefs had doorgebracht, en hoe het gerucht van hun laatsten twist in alle bijzonderheden bekend werd - om zoo kleine reden zou jonkheer Eduard zijne rol niet vergeten. Er was gewichtiger oorzaak.
Hij had zich zelven op eene onvergeeflijke dwaasheid betrapt. Hij hoorde eene stem in zijn gemoed spreken, die hem in zijn eigen oogen tot een armzaligen gek vernederde - hij was woedend, omdat hij die stem het stilzwijgen niet konde
| |
| |
opleggen, omdat zij boven elke andere gewaarwording, berekening, overlegging zegevierde en hem pijnigde met tergende rusteloosheid, nu hij zeker wist, dat elke kans op voldoening dier begeerte voor altijd was verloren gegaan.
Jonkheer Eduard was verliefd!
Maar niet in den gewonen, algemeenen zin des woords. Tot nog toe had hij gespot met elke zachte, teedere aandoening des harten - had hij het onmogelijk geacht, dat ooit zulk eene aandoening in zijn gemoed zou kunnen post vatten - had hij medelijdend gelachen met zijn broeder, welke zich door een paar heldere, blauwe oogen van zijn eens met practisch overleg bepaalden weg had doen wegsleuren. Doch op dit oogenblik herinnerde hij zich nauw, dat hij ooit zulke denkbeelden gekoesterd had - hij wist maar eene enkele zaak - dat een geweldige, alles overmeesterende hartstocht hem geheel beheerschte, dat hij lang geworsteld had tegen den invloed van dien hartstocht - dat hij eindelijk bezweken was, en dat er voor hem, naar menschelijke berekening, niet de flauwste hoop bestond, ooit van dat onuitroeibaar gevoel, tot wien ook, te spreken!
Jonkheer Eduard had van den beginne eene buitengemeene belangstelling voor Ruytenburgs gouvernante aan den dag gelegd, maar nooit had hij vermoed, dat zulk eene toevallige gril hem zoo ernstig zou aangrijpen. Waarom ook moest Lucy zoo belachelijk jaloersch zijn, waarom was zij zoo beteekenloos, zoo bot, zoo jammerlijk middelmatig - waarom was Henriëtte zoo vol talent, zoo betooverend, zoo heerlijk mooi? Tegen zijne welberekende voorzichtigheid in, trots al zijn overleg, spijt zijne uitmuntende handigheid in 't huichelen - kon hij ditmaal de geheimste gedachte zijns harten niet verbergen, was het hem mislukt met zijne gewone bedrevenheid voor conversatie een gesprek met haar aan te knoopen - was er eene wrekende gestalte tusschenbeide getreden, en had hij het moeten aanschouwen, dat mevrouw Dubois de bedreiging vervulde, welke zij hem eens als Ernestine van Weeveren zoo
| |
| |
hoonend had toegeworpen. En nogmaals stampte zijn voet in ziedende drift, ter aarde, en nogmaals siste eene vreeselijke vervloeking tegen zich zelven over de anders zoo kalm glimlachende lippen.
Intusschen had hij den tuin in alle richtingen doorkruist, en was hij het fraaie bloemenpark ingetreden, dat zich rechts van de villa onder de vensters van mevrouw van Weely's boudoir uitstrekte. Hier stond hij een oogenblik stil. Het dansgewoel en de muziek klonken hem tergend in de ooren. De heldere hemel, met tallooze starren bezaaid, die als groote diamanten flikkerden aan het raadselachtige zwartblauwe zwerk, het kluchtig-vroolijk concert der krekels, heel de beweging en het leven der bezielde natuur, scheen hem een spotlied te juichen over zijne nederlaag. Het knarsend geraas eener persienne, die opengeworpen werd, deed hem plotseling in de schaduw van den muur terugdeinzen. Een der vensters van het boudoir der gastvrouw was wijd geopend en midden in den golvenden lichtstroom, die naar buiten viel, vertoonden zich drie dames.
‘Welk een heerlijk koele nacht!’ - klonk de zachte stem van Henriëtte - ‘Wat is de starrenhemel hier verrukkelijk. Als ik een oogenblik naar boven staar, dan ben ik zoo rustig te moede - dan is het of alle verdriet en zorg uit mijn hart is weggenomen.’
‘Waarover zou je bedroefd zijn, melieve!’ - viel de gastvrouw in - ‘Je hebt in alles je plicht gedaan!’
‘Dat heb ik gepoogd, 't is waar, en ik zal blijven volhouden, schoon het mij soms zwaar valt. Maar ik denk alleen aan huis, aan mijne arme lijdende moeder - en als u beiden dan soms naar mij hooren wilt, als u mij dan zoo vriendelijk bemoedigt en troost, dan valt er een zonnestraal op mijn doornig pad, dan ben ik plotseling weder de oude, en gevoel ik mij krachtig en gelukkig!’
‘Die dagen heb ik ook gekend!’ - sprak mevrouw Dubois luid en helder - ‘Ik bukte elken dag onder ondragelijke
| |
| |
slavernij, maar de bewustheid, dat ik mijn plicht deed, en geen voet breed mocht afwijken van den mij voorgeschreven weg, heeft mij doen volhouden!’
‘En je waart bedrogen’ - viel Henriëtte levendig in - ‘door een listigen fortuinzoeker, terwijl ik weet, dat er een nobel hart voor mij klopt, en dat ik met de heiligste en zuiverste vereering word bemind!’
Op dit oogenblik hoorden de dames een zonderling gerucht, alsof iemand fluisterend in hare nabijheid had gesproken, en zagen zij eene zwarte gedaante, die zich ijlings wegspoedde, en de fraaiste bloemen uit mevrouw van Weely's tuin meedoogenloos vertrapte.
|
|