| |
Tiende Hoofdstuk.
Mevrouw Nuyts van Weely recipiëert de beau-monde van Batavia, en merkt tot hare verbazing de beide heeren van Spranckhuyzen onder hare gasten op.
Het rijtuig van mevrouw van Spranckhuyzen was voorgereden. Jonkheer Eduards pendoppo was helder verlicht, het diner was juist geëindigd. Er zaten maar twee personen aan tafel, de gastheer en zijn broer Hector. Beiden waren stilzwijgende bezig zich met de rookwolken hunner manilla's te
| |
| |
omhullen. Jonkheer Eduard dronk zeer langzaam zijn glas uit. Jonkheer Hector keek in stilte op zijn uurwerk.
‘Koppig als de satan!’ - zei de gastheer, alsof hij tot zich zelven sprak.
‘Ik had haar niet laten gaan!’ - antwoordde Hector.
‘Waarom niet?’
‘'t Zal een slechten indruk bij de familie maken!’
‘Nonsens! Lucy is in den grond der zaak nog altijd doodelijk van me. Ze is het eerst jaloersch geworden, toen ik voor een paar maanden bij Ruytenburg met de gouvernante danste. Dadelijk onder 't naar huisrijden maakte ze me eene kleine scène, daarna heeft ze een paar dagen geboudeerd - en eindelijk een stelsel van spionneering aangenomen, dat me het leven ondragelijk maakte. Bij Ruytenburg had ik geen oogenblik rust meer, ze stond altijd achter me, als ik een woord met juffrouw van Hilbeeck sprak - beroerd belachelijk! Gisteren dineerden we saam op Tanabang - ik hield me goed, en was in de beste termen met mevrouw van Spranckhuyzen. We waren allen ontzaglijk vroolijk, behalve de gouvernante, die iets dofs en lijdends in de oogen had, en zoo verstrooid in 't rond blikte, of ze ons gezelschap vergeten had. Mevrouw Ruytenburg trekt partij voor Lucy en heeft het arme schepsel reeds eene maand lang zooveel mogelijk gesard. Ik heb enorm veel sympathie voor juffrouw van Hilbeeck, en ik weet, dat men haar, om kleine beleefdheden, die ik haar toevallig bewees, allerlei kwellingen heeft aangedaan. Na het diner zaten we rustig in de voorgaanderij, er waren veel menschen - ik bleef wat op en neer loopen. De gouvernante opende de piano, en terwijl ze begon, vond ik gelegenheid, om haar beleefd aan 't oor te zeggen, dat ik haar geïsoleerd standpunt in den kring der Ruytenburgs volkomen begreep - dat ze om hare talenten en schoonheid de jaloezie der botte, leelijke Indische dames gaande maakte, - dat ik me gelukkig achtte met haar op hetzelfde Nederlandsche terrein te staan. Eerst luisterde ze maar vluchtig, later glimlachte ze even, en ik zou zeker
| |
| |
tot grootere vertrouwelijkheid zijn gekomen, als ik niet plotseling aan den arm ware gerukt door mijne beminnelijke Lucy, die zeer bedaard zei dat Ruytenburg me noodig had als vierden man voor eene partij quadrille - God betere het!’
‘Daar zie ik zoo'n groot ongeluk niet in!’
‘Soit!! Maar we hebben er gisteravond eene allerhevigste scène over gehad. Mevrouw van Spranckhuyzen heeft me eenige domme hatelijkheden in 't Maleisch gezegd, en ik heb haar zoo goed mogelijk op hare plaats gezet!’
Jonkheer Eduard sprak die woorden luchtig en los, maar wendde zijn gelaat van zijn broeder af, terwijl er uit zijne bijkans gesloten oogen een leelijke, dreigende blik naar den vloer daalde.
Er volgde eene poos zwijgens. De dreunende knal van het nachtschot deed de beide heeren nog eens snel op de respectieve horloges zien, en als werktuiglijk opstaan. Jonkheer Eduard wenkte zijn lijfjongen, en deze bracht hem weldra zijn zwarten rok. Hector was in uniform, en zocht een paar witte zijden handschoenen in de wijde zakken van zijn pantalon. Langzaam begaven de gebroeders zich naar het rijtuig. Er was in hunne houding iets zonderlings, beiden schenen, zoo zorgeloos en zoo vroolijk mogelijk, zich gereed te maken tot het bijwonen van een feest, en toch was het duidelijk te bemerken, dat er iets geheimzinnigs in hun geest voorviel, 't welk ze allerzorgvuldigst voor elkander poogden te verbergen.
Na eene korte poos rijdens ving Hector plotseling aan:
‘Ik begrijp je niet recht, Eduard! Je hebt met Lucy onaangenaamheden - maar daarom hoeft ze nog niet op stel en sprong te verdwijnen naar Buitenzorg! Liep de zaak zoo hoog?’
‘Ja!’
En jonkheer Eduard sloot de oogen, terwijl hij met eene onbeschrijflijk boosaardige uitdrukking in de stem zachtjes neuriede:
‘Oh, bel ange! Oh, ma Lucy!’
‘Maar ik herken je niet meer! Dat is zeer onvoorzichtig! Denk er om, je hangt van je schoonvader af, Eduard!’
| |
| |
‘Bah! Ik herhaal je, Lucy is altijd in mijne macht, omdat ze au fond razend van me houdt - wat beduidt die jaloerschheid anders? Ik had haar tot nog toe ontzien, maar ze maakte het gisteren al te grof!’
‘Daarom juist hadt je haar moeten verbieden van huis te gaan!’
‘Hm! ik heb het gedaan - maar het hielp niet. Eigenlijk kan het me niet veel schelen. Ik zal geduldig wachten tot mevrouw van Spranckhuyzen in de woning van haar heer en echtgenoot zal believen terug te komen. Intusschen zal ik me moeten wennen als mari-garçon te leven!’
Jonkheer Eduard glimlachte weder met zijn zoetsten glimlach, en vervolgde eenigszins haastig:
‘De deftige Nuyts van Weely zal wel eenigszins opzien, dat de beide heeren Van Spranckhuyzen hem de eer hunner tegenwoordigheid gunnen bij zijne maandelijksche receptie. In 't begin ben ik een paar keeren met hem in gezelschap geweest, later nooit meer, schoon hij mij gevraagd had eens bij hem aan huis te komen. Apropos, je waart niet al te wel met mevrouw van Weely aan boord, hè?’
‘Niet zoo, of ik kan zeer wel door je gepresenteerd worden!’
‘Je schijnt een buitengewoon genoegen in die receptie te vinden!’
‘En jij dan?’
De beide broeders zagen elkaar half uitvorschend, half spotziek lachend aan. Maar er was een groot onderscheid in beider gelaatsuitdrukking. Jonkheer Hector behield iets verlegens, iets onbepaald vreesachtigs, waarvan bij jonkheer Eduard geen spoor te vinden was. Deze laatste plooide zijne lippen zoo kalm en zoo genoeglijk, liet zijne ivoren tanden zoo behaaglijk uitkomen, dat men er bij den eersten blik niet aan zou gedacht hebben, of er op dat moment ook nog iets anders in zijn gemoed mocht heerschen, dan eene stille tevredenheid. En toch gevoelde Hector een heimelijken afkeer van dien kalmen lach, raadselachtiger dan de zwartste duisternis.
| |
| |
Intusschen hadden Lucy's schimmels en had Lucy's calèche den weg van Kramat naar de westzijde van het Koningsplein afgelegd, en draafde men het breede hek binnen, 't welk den toegang tot de villa des heeren Nuyts van Weely ontsloot. De onbekrompenste en schitterendste verlichting stroomde reeds van verre uit de veranda over een deel van den zorgvuldig onderhouden tuin. Vele equipages rolden voor en achter de gebroeders Van Spranckhuyzen naar 't zelfde doel; soms was een bendi hen vooruitgesneld - den weg, met vuurrooden glans en stortregens van gloeiende sintels uit den woest vlammenden obor overstroomend. Toen jonkheer Eduard uit de calèche stapte en, door Hector gevolgd, de trappen van het marmeren terras opsteeg, 't welk naar de voorgaanderij voerde, gevoelde hij geene de minste verlegenheid. De heer Nuyts van Weely ontving uit den aard zijner hooge betrekking bijkans de heele beau-monde van Batavia, hij zou er zich niet over kunnen verwonderen, dat Van Spranckhuyzen zich zijner herinnerde - dat zou te veel indruischen tegen de gewone begrippen van Indische gastvrijheid.
Reeds golfde eene wolk van gasten naar binnen, en toen jonkheer Eduard zich allersierlijkst voor den gastheer boog, en zijn broeder Hector met het volmaakste aplomb aan hem voorstelde, wist de heer Nuyts van Weely zich nauw hunnen naam te herinneren, schoon hij als hoffelijk gastheer geen oogenblik aarzelde, beiden met zijne gewone statige beleefdheid welkom te heeten. Maar jonkheer Eduard gleed oogenblikkelijk met sierlijke wendingen door de menigte naar binnen, en duwde Hector vooruit, daar deze op zijne beurt hem bij de gastvrouw zou bekend maken. Mevrouw Nuyts van Weely bevond zich op dit oogenblik in de ruime binnengaanderij te midden eener talrijke schaar van dames. Hector stelde zijn broeder met genoegzame vaardigheid voor, om volkomen te verbergen, dat hij zich in eene zekere verlegenheid bevond. Mevrouw van Weely echter boog zich met meer voorkomendheid, dan hij had durven hopen, schoon ze zich geheel tot
| |
| |
jonkheer Eduard wendde, en dezen niet zonder eenige nieuwsgierige belangstelling gadesloeg. Op het gelaat van dezen laatsten was eene plotselinge nauw zichtbare trilling van aandoening, 't zij blijdschap, 't zij vrees, voorbijgegaan. Hij had met een enkelen blik de aanwezige dames overzien, en twee er van onder verschillende gewaarwordingen herkend: Henriëtte en mevrouw Guirault Dubois.
‘En nu, liefste! kunnen we hier eens rustig praten. De menschen zijn zeker allen gekomen!’
Mevrouw van Weely had Henriëtte fluks met zich meegetroond naar haar boudoir, nadat ze een half uur lang heel aanzienlijk, élégant en jong Batavia met de ongedwongenste voorkomendheid had verwelkomd.
‘Je ziet bleek, mijn kind!’ - vervolgde zij, Henriëtte een zachten kus op het voorhoofd drukkend. - ‘Wat deert je!’
‘Niets bijzonders, lieve mevrouw! Ik ben wat vermoeid van de werkzaamheden. De kleine Willem is zeer lastig, en mevrouw Ruytenburg had van daag zulk eene booze luim!’
‘Laat ons gaan zitten! Kom hier naast me, en vertel me alles!’
‘Maar 't zal u zoo vervelen!’
‘Neen, want ge zult er kalmer, en tevredener door worden. Moet uwe tweede moeder niet alles weten?’
Henriëtte drukte hare heusche vriendin de hand - hare zenuwen moesten zeker wat ontsteld zijn, want ze pinkte, terwijl zij zich neerzette, haastig een traan weg.
‘Zooals u weet, heeft mevrouw Ruytenburg in den laatsten tijd alles geprobeerd mij in elk opzicht te krenken, zonder dat ik wist, waarmee ik dit verdiende. Heden heb ik haar begrepen. Gisteren was er groot diner, en zou ik, na afloop daarvan, als gewoonlijk, voor de gasten spelen. In mijne muziek bladerend, werd ik aangesproken door den jonkheer Eduard van Spranckhuyzen, die zich jegens mij altijd buitengewoon beleefd en met kiesche vriendelijkheid gedraagt, ge- | |
| |
lijk ik u laatst verhaalde. Ik was zeer ontstemd. Mijne kleine Clara had dien morgen om mijnentwille eene bitter onrechtvaardige bestraffing geleden. Het kind heeft zich sterk aan mij gehecht, en wordt door hare moeder bij elke mogelijke gelegenheid zoo bits mogelijk bekeven. Ik had haar zonder erg beloofd, dat ze dien middag aan tafel bij het diner zou verschijnen. Toen ze nu aan 't dejeuner te éen uur hierom bedelde, werd ze stug afgewezen. Maar 't kind bleef aanhouden, en beriep zich ongelukkig op mij. Oogenblikkelijk volgde een heftige grauw, die de kleine in tranen deed uitbarsten, waarop ze met een vloed van scheldwoorden van de tafel werd gezonden. U kan u voorstellen, in welk eene stemming ik vervolgens het diner bijwoonde. Toen Van Spranckhuyzen mij kwam aanspreken, was ik geheel onder den indruk dier gebeurtenis. Hij zei eenige plichtplegingen over mijn spel, en deed mij uiterst voorzichtig verstaan, dat hij mijne onaangename verhouding tegenover mevrouw Ruytenburg volkomen begreep - hij verklaarde zich ten sterkste tegen de echt Indische beginselen dezer dame en verzekerde mij, dat de heer Ruytenburg zelf er heimelijk een vijand van was....’
‘Vergeef me, lieve! maar die jonkheer van Spranckhuyzen fait trop de zèle! Ik heb hem daar juist onder onze gasten opgemerkt, schoon ik niet wist, dat Van Weely hem ontving. Zijn uiterlijk bevalt me niet, hoewel ik niet zeggen kan waarom!’
‘Ik heb er hem nooit op aangezien. Maar ik durf gerust beweren, dat hij zeer beschaafd en zeer wellevend is!’
‘Dat kan zijn, maar nu herinner ik me nog zeer goed, dat Dubois en Ernestine, die hem schenen te kennen, zich laatst niet over hem wilden uitlaten - een zeer slecht teeken, melieve!’
‘Maar ik zou u vertellen, wat er vandaag is geschied, en daarom heb ik even moeten terugkomen op gisteren. Van morgen nauwelijks zeven uren liep ik in den tuin met Clara. Beiden waren we vroolijk en opgeruimd. We zouden het niet
| |
| |
lang blijven. Hein zat in een schommelstoel bij de voorgaanderij op en neer te wiegelen, en amuseerde zich achter mijn rug den kleinen Willem, die naast Nenneh op de marmeren trappen speelde, met kiezelsteentjes te werpen. Eerst hoorde ik luid gelach en dacht, dat ze vreedzaam speelden, plotseling daarna klonk een gierend gegil. Nenneh vluchtte angstig weg met het jongste kind, de logge Hein was door zijn handig broertje met een steen tegen het voorhoofd getroffen, en nu wilde hij in dolle drift zich wreken. Ik hield hem gelukkig tegen, en zoo gebeurde er niets ergers - maar aan 't ontbijt bemerkte men de wonde....’
Mevrouw van Weely had Henriëtte tot nog toe met belangstelling en leedwezen gevolgd. Ze wendde even 't hoofd af - de dansmuziek had stilgezwegen.
‘We moeten naar binnen, kindlief!’ - zei ze met een fijn lachje - ‘Men geeft niet ongestraft maandelijks eene receptie. Nu ben ik vóór alles gastvrouw! Maar we kunnen stil voortbabbelen - daar je toch niet van dansen houdt!’
Met zacht geweld hief ze Henriëtte uit haar zetel, legde haar arm om de slanke leest der jonkvrouw, en streefde opgeruimd naar de binnengaanderij terug. Ze wist, dat Henriëtte een kloek en fier hart bezat, dat het niet passend zou zijn, door betuigingen van medelijden of sympathie haar onnoodig week te maken - en toch deed ze zich geweld, om niet in eene hartelijke omhelzing haar de volle kracht harer bewondering en liefde te verraden.
In de binnengaanderij en de pendoppo was dat bont gewoel van dansgrage jongelieden op te merken, 't welk in de hoofdstad van Nederlandsch-Indië gedurende de eerste uren eener druk bezochte receptie een zoo allermerkwaardigst tafereel pleegt aan te bieden. De gastvrouw mengde zich met Henriëtte een oogenblik onder die menigte, sprak hier en daar een vriendelijk woord, groette en glimlachte tegen dezen of genen, en vond eindelijk eene sofa, waar ze zich beiden onopgemerkt konden neervlijen.
| |
| |
‘En nu mag je rustig verder vertellen, melieve!’ - fluisterde ze Henriëtte zachtjes toe - ‘Men zal ons hier wel eene poos ongestoord laten!’
Henriëtte boog het schoone lokkenhoofd voorover, en greep de hand harer nobele vriendin.
‘Ik zou me schamen’ - klonk het bijna schuchter uit den mond der gouvernante - ‘u zoo lang over zulke onaangenaamheden te spreken, maar er is mij heden een soort van licht opgegaan, waarover ik u moet raadplegen. Toen we aan 't ontbijt zaten, vroeg de heer Ruytenburg, hoe Hein die wonde ontvangen had. Na mijne verklaring was hij reeds geheel tevreden, maar mevrouw merkte koel en bits op, in de derde persoon sprekend, dat juffrouw Hilbeeck wel beter kon toezien - dat juffrouw Hilbeeck anders pinter genoeg was.... Ik wilde iets antwoorden op die grofheid, toen plotseling een rijtuig naast de pendoppo stilhield, en oogenblikkelijk daarna verscheen de jonge mevrouw van Spranckhuyzen geheel gekleed - en 't was pas acht uren!’
‘Een alleropmerkelijkst verschijnsel. De zaak wordt ernstiger, dan ik dacht, mijn kind!’
‘Mevrouw van Spranckhuyzen wierp mij een blik toe, waaruit zooveel haat en boosheid straalde, dat ik er hevig van ontstelde. Ze riep iets in 't Maleisch tot mevrouw Ruytenburg, en beiden spoedden zich daarna plotseling weg naar de binnengaanderij. De heer Ruytenburg haalde de schouders omhoog, stond ook op, en liet mij alleen!’
‘En verder?’
‘Bijna niets belangrijks. Om tien uren reden de beide dames saam weg. Mevrouw Ruytenburg kwam tegen twee uren alleen terug. Omstreeks vier uren verscheen de heer Ruytenburg in mijne kamer, mij met zijne gewone beleefdheid verhalend, dat hij en zijne echtgenoote dien dag bij den heer Buys zouden dineeren - zoodat ik geheel alleen thuis bleef. Het trof me buitengewoon, dat hij op 't allervriendelijkst met mij sprak, zich verontschuldigde over zijn diner, alsof mij hierin iets
| |
| |
onbeleefds ware aangedaan, en eindelijk in alles zooveel belang stelling en welwillendheid betoonde, alsof hij mij duidelijk bewijzen wilde dat hij het gedrag van zijne vrouw en mevrouw van Spranckhuyzen ten sterkste afkeurde!’
‘'t Is duidelijk, melieve! dat die beide dames zware grieven tegen u meenen te hebben, en 't komt me voor dat je voor 't vervolg alle hoffelijkheden van jonkheer Eduard van Spranckhuyzen ten sterkste moet ontwijken!’
Op dit zelfde oogenblik boog de man in quaestie met ongedwongene waardigheid voor de beide dames, en zeide eenige van die onbeduidende volzinnen, waarmee een beleefd gesprek op eene receptie voortreffelijk kan begonnen worden. 't Viel mevrouw van Weely aanstonds in 't oog, dat hij met zijn voorkomen en houding niet missen kon den indruk te maken, of hij de type van den welbeschaafden gentleman ware. Toch was er in zijn glimlach, als hij zijne fraaie tanden tentoonstelde, iets dors en droogs, dat haar bevestigde in den eersten, ongunstigen dunk van zijn voorkomen. Henriëtte gevoelde geene kleine verlegenheid. Tot nog toe was jonkheer Eduard in den kring, die zich gewoonlijk ten huize van Ruytenburg verzamelde, de eenige man van smaak en kennis, wiens gesprek haar eenige belangstelling inboezemde. Ze had zijn lof, zoo heusch en ongedwongen aan haar talent op 't klavier geschonken, aangenomen als de hulde van een kenner, te welkomer nog door de botte onverschilligheid der overigen. Geen oogenblik nog was er een flauw vermoeden bij haar opgerezen, dat er in des jonkheers hoffelijkheden iets onedels school. Ze had er nimmer op gelet, hoe hij met zijne echtgenoote omging - zelfs was het bij haar maar tot een duister bewustzijn gekomen, dat dit huwelijk om financiëele oorzaken gesloten was.
Uit de volle reinheid van haar jonkvrouwelijk gemoed had ze in hem slechts den welopgevoeden Hollander van edele geboorte, den echt fatsoenlijken man gezien, en 't was jonkheer Eduard uitmuntend gelukt, dien indruk bij haar levendig
| |
| |
te houden. Het licht, 't welk zij uit de vijandige houding van mevrouw van Spranckhuyzen dien morgen meende ontvangen te hebben, bestond in 't vermoeden, dat deze dame met mevrouw Ruytenburg in volkomen Indischen geest zich tegen alles aankantte, wat eene Europeesche of Nederlandsche tint vertoonde, en dat zij 't haar dus uiterst kwalijk moest genomen hebben, nu zij door hare muzikale vaardigheid de beleefde aandacht van den jonkheer getrokken had. Voor 't overige had ze deze omstandigheid slechts van weinig beteekenis geacht. Nog geen drie maanden was ze in Batavia, en al haar streven was tot heden toe op eene getrouwe plichtsvervulling gericht geweest - al hare voldoening waren de brieven harer moeder, wier leven ze reeds aanving minder ondragelijk en hard te maken - al hare hoop was de liefde van Outshoorn, welken ze met den onuitputtelijken rijkdom eener eerste teedere genegenheid aanhing.
Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen was eigenlijk gekomen om mejuffrouw van Hilbeeck zeer beleefd ten dans te vragen. Mevrouw van Weely zag Henriëtte daarbij even met een kleinen wenk aan.
‘Ik zal van avond niet dansen!’ - haastte Henriëtte zich oogenblikkelijk te antwoorden.
‘Tegen een parti pris is moeilijk iets in te brengen!’ - hernam de jonkheer opgewekt en vroolijk - ‘Ik had me gevleid, dat er van avond voor mij een dans zou weggelegd zijn, omdat ik gisteren niet in staat was onze redeneering voort te zetten door de dringende oproeping van Ruytenburg naar de speeltafel!’
‘Is mevrouw van Spranckhuyzen niet aanwezig?’ - vroeg Henriëtte gevat.
‘Lucy is van morgen naar Buitenzorg vertrokken, om de oudelui eens op te zoeken. Mijne bezigheden aan de secretarie laten niet toe, dat ik meega!’
Zoo er iemand daar tegenwoordig geweest ware, die getuige hadde kunnen zijn van het tooneel, 't welk den vorigen nacht
| |
| |
tusschen beide echtgenooten, na hunne tehuiskomst van Ruytenburgs diner, was voorgevallen - hij zoude jonkheer Eduard om zijne ongehoorde virtuositeit in 't veinzen, om den kalmen glimlach, die zijn mond zoo sierlijk plooide, met de meest onbegrensde verbazing hebben aangestaard. Henriëtte, die niets kon vermoeden, antwoordde argeloos:
‘Van morgen om acht uren is mevrouw nog op Tanabang geweest, en tegen tien uren is mevrouw Ruytenburg met haar weggereden!’
‘Ja, dat was zoo afgesproken! Onze gastvrouw van gisteren zou Lucy een eind vergezellen - 't is zoo'n lange rit!’
Dit alles was wederom met onverbeterlijk aplomb uitgesproken, de woorden ‘onze gastvrouw van gisteren’ waren met zekere comische intentie onderschrapt. Mevrouw van Weely, die zich wat teruggetrokken had, en schijnbaar naar het dansgewoel in de pendoppo staarde, wist zich volstrekt geene rekenschap te geven van hare gewaarwordingen. Oppervlakkig beschouwd was er weinig in des jonkheers voorstelling, dat hare verdenking kon opwekken, en toch had ze met den onbedrieglijken tact, die eene lange ervaring van het Indische leven alleen kan schenken, instinctmatig gevoeld, dat het verhaal van den sierlijken spreker valsch was.
Maar op dit oogenblik werd hare aandacht plotseling in beslag genomen door den gastheer zelf, die haar een laat aangekomen gast voorstelde, zoodat ze gedwongen was op te staan en eenige beleefde woorden te spreken. Van Spranckhuyzen naderde nu Henriëtte met zooveel vrijmoedigheid, dat deze geene enkele beweging van schuchterheid of verlegenheid kon maken, daar reeds zijne stem haar fluisterend in 't oor klonk:
‘'t Spijt me wezenlijk, dat u zoo vast besloten heeft niet te dansen, juffrouw van Hilbeeck! U weet, dat ik zelf weinig meedoe. Maar u begrijpt, dat de conversatie der edelgeboren liplapsche dameswereld weinig charmes voor mij heeft. De Nederlanders van geboorte moesten zich hier meer aaneen- | |
| |
sluiten. Zoo spraken we nog gister van mevrouw Ruytenburg. Ik begrijp niet, hoe u beiden met elkaar nog zoo wel kunt zijn. 't Is, of onze Indische dames het afgesproken hebben, om tegen elke Nederlandsche, vooral wanneer ze eene gouvernante is, een hardnekkigen oorlog te voeren!’
‘Mevrouw Ruytenburg is in zeker opzicht mijne meesteres!’ - hernam Henriëtte luider en met stille fierheid. - ‘Ik behoor mij in mijn lot te schikken!’
‘Ik bewonder u, juffrouw van Hilbeeck....’
Doch eensklaps hield jonkheer Eduard in het midden zijner rede op. Hij had zich zoo ongedwongen en élégant mogelijk naast Henriëtte op de sofa neergezet, en niet bemerkt, dat eene mooie vrouw met goudblonde hairen en wit balgewaad haastig naar hem toeliep. Eerst, toen deze laatste met welluidende stem zeide: ‘Mag ik u even in de rede vallen, meneer van Spranckhuyzen!’ zag hij op, en mocht, ondanks al zijne tegenwoordigheid van geest, eene plotselinge beweging van angst niet onderdrukken. 't Was mevrouw Dubois - Ernestine van Weeveren Benscoop, die Henriëtte met zacht geweld van hare zitplaats trok en haar haastig naar de voorgaanderij voerde.
|
|