| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Waarin de geschiedenis zich naar de residentie Krawang verplaatst, en waarin Willem Outshoorn een ouden vriend zijns vaders terugvindt.
Met verblindenden gloed was de zon eensklaps aan den oostelijken gezichtseinder omhooggestegen. De cirkelvormige bergtoppen in 't Zuiden bloosden van rooskleurig vuur, maar de geheele kracht van licht en hitte drong nog niet volkomen onder het sierlijk welvend loofdak door, 't welk bij de helling van een ravijn den rijweg overschaduwde, die van Poerwakarta westwaarts naar de grenzen van het Buitenzorgsche voert. Een kleine stoet ruiters daalt langzaam in 't ravijn af. De horizon wordt nu van alle zijden door zacht glooiende heuvelwanden onderschept. De weg voert dieper af naar den bodem van 't ravijn, waar een klein bergstroompje wordt doorwaad. Nu rijst het pad weder met grillige snelheid. Hij, die de eenige Nederlander is onder deze zoo vroegtijdig reizende ruiterschaar, buigt zich voorover in 't zadel, en viert den teugel van zijn vluggen, melkwitten makassaar. Het wakkere ros schudt brieschend de weelderige manen en stuift naar boven. De overige leden van het gevolg, allen Soendahneezen met groote, bolvormige zonnehoeden, doen hun best hun aanvoerder te volgen. Weldra hebben allen de helling bestegen, en wordt de reis in getemperden draf voortgezet.
't Was een verrukkelijk panorama, 't welk zich voor den Nederlandschen reiziger vertoonde. Men mocht het niet betwijfelen, of hij het genoot. Zijne levendige donkerbruine oogen fonkelden van stille bewondering, als hij ze her- en derwaarts deed rondwaren, om het berglandschap met al zijne schatten te overzien. In 't Zuiden golven de kegelronde bergtoppen, die het hoogland van Krawang begrenzen. De straffe zonnevlammen zijn reeds aan alle zijden doorgedrongen - he
| |
| |
zuiver azuur des hemels toeft het langst aan den westelijken horizon, eindelijk smelt het ook daar met het teeder violet der heuvelklingen saam, en wijkt alles voor de felle lichtweerkaatsing van den aether. De weg heeft, langzaam klimmende, het ruimste uitzicht aangeboden. Ter zijde strekken zich alom groene velden en zacht glooiende bergwanden uit, de zilveren strepen hier en ginds duiden amphitheaters van sawahs aan - groote vakken van somber groen verraden kaneeltuinen of koffieplantages. Hier en daar rijzen recht voor onzen ruiter, in 't uiterste Westen, dichte boomgroepen, in wier schaduw zich misschien een volkrijke kampong verschuilt.
Willem Outshoorn zag met buitengewone voldoening om zich heen. Hij gevoelde zich zoo vrij, zoo gelukkig gestemd te midden dier heerlijke natuur. Het denkbeeld, dat hij nu als controleur een tocht deed, om op te nemen of de bevelen van den resident in de omstreken van de kampong Tji-Salak aan de grenzen van het Buitenzorgsche, naar eisch werden nagekomen, schonk hem bovendien iets weltevredens, iets opgeruimds. Hij was nu ruim twee maanden in dienst en begon reeds eenigszins het terrein zijner werkzaamheden te leeren kennen. Hij had nog niets van zijn wakkeren zin verloren, en poogde zooveel mogelijk zich door ijver en bekwaamheid te onderscheiden. Alles was hem naar zijne opvatting gunstig geweest. Zijne chefs hadden hem met voldoende welwillendheid bejegend, mocht men al te Poerwakarta zich steeds op dien afstand houden, welke elke gemeenzame wisseling van gedachten volkomen uitsloot. Maar des te meer vermeide hij zich op zijne uitstapjes door de zuidwestelijke districten van Krawang, om de onuitputtelijke schatten van Java's natuurschoon steeds meer en meer van nabij te leeren bewonderen.
Met goed vertrouwen ging hij de toekomst te gemoet. Zijne Henriëtte schreef hem lange, kostelijke brieven, waarin ze al de schatten van haar nobel en fijn gevoelend jonkvrouwelijk
| |
| |
hart uitstortte - waarin ze hem met moed en geestdrift bezielde, als hij klagen mocht over het lange tijdvak van worstelen en verbeiden, dat nog vóór hunne vereeniging moest verloopen, - waarin ze bijkans schertsend sprak over de onaangename oogenblikken, die ze onder de bevelen van mevrouw Ruytenburg doorbracht, en steeds met dankbare ingenomenheid de kiesche vriendschap van mevrouw van Weely prees, die nog altijd voor de veilige verzending harer brieven waakte, en niets verzuimde, om haar voor de onlusten van hare dagelijksche taak met de liefderijkste zorgen schadeloos te stellen. 't Scheen Outshoorn, vooral in de laatste maand, uit elk bericht duidelijker te worden, dat mevrouw Ruytenburg een onverklaarbaren haat tegen hare gouvernante had opgevat, schoon Henriëtte van hare leerlinge en van den heer des huizes met den onbekrompensten lof getuigde. De gedachte, dat ze misschien nog voor geruimen tijd die verdrietige zaak zou moeten vervullen, voordat eenige bevordering hem in staat zou stellen, haar uit haar nederigen staat op te heffen, kon soms den gloed zijner oogen verdooven, en een smartelijken trek om den anders lachenden mond te voorschijn roepen. Maar dan schudde hij langzaam 't hoofd, streek het lange, glanzig bruine hair naar 't achterhoofd en zag zoo vastberaden om zich heen, of hij reeds elke zwarigheid overwonnen had, en de heele bezielde en onbezielde natuur uitdaagde, om hem eenig beletsel in den weg te leggen.
Zoo mijmerend, had hij een oogenblik zijne oplettendheid voor de hem omringende natuur verloren, en bemerkte hij plotseling, dat de boomgroepen aan den horizon reeds zeer nabij waren gekomen. Met een tevreden glimlach klopte hij zijn schimmel op den melkwitten nek - de rit was reeds voor zonsopgang begonnen, 't werd wenschelijk na ruim drie uren dravens een oogenblik adem te scheppen onder de schaduw van den pasangrahan (postloods) of op de balé-balé van den kampala kampong (dorpshoofd). Reeds ving de weg aan wat te glooien, en schoot er links een mastbosch van
| |
| |
bamboe op, 't welk met zijn dun gevind loof en lichtgroene halmen de nabijheid eener kampong scheen aan te kondigen. Weldra wuifden er van verre talrijke groene vederbossen op slanke dunne stammen aan 't tintelend blauw des hemels, sierlijke voorboden van 't leven en 't bedrijf des menschen. Men was juist te midden van den westmoesson, de tred der paarden werd bijkans onhoorbaar op den weeken, met verdorde bladeren overstrooiden weg. Het bamboegewas werd dichter, recht voor onze reizigers vertoonde zich eene ruime postloods, en daar naast het laag afdalend dak van atap, 't welk de woning van den postwachter beschutte.
Terwijl Outshoorn in vluggen draf den afstand doorsnelde, die hem nog van de loods scheidde, bemerkte hij daar eene ongewone bedrijvigheid. Eene lichte, Europeesche calèche stond onder de loods in de schaduw, de paarden werden er afgespannen, een vijftal Soendahneezen scheen er met zekere belangstelling naar te staren, terwijl een corpulent heer in compleet wit kostuum en met een ronden stroohoed op 't hoofd, allerheftigst gesticuleerde. Het binnenrijden van Outshoorn en zijn gevolg veroorzaakte plotseling groote opschudding. Toen hij was afgestegen, hurkten twee der aanwezige inlanders ter aarde uit eerbied voor het zilveren biesje aan Outshoorns pet, het kenteeken zijner waardigheid als controleur. De overigen schaarden zich om den zwaarlijvigen heer, en staafden tevens door hunne nette, tot aan de voeten afdalende kabaaien van donkerblauwe stof, dat zij tot zijne bedienden behoorden. Daarna werd er een beleefde groet tusschen de beide heeren gewisseld, en bemerkte Outshoorn, dat de corpulente reiziger een man van ongeveer zestig jaren was, die een zeer opmerkelijk gelaat bezat. De kleur ervan moest tusschen het citroengeel en het koffiebruin gezocht worden, de trekken waren stug en trotsch, de oogen alleen glommen op dat oogenblik van ongeduld en teleurstelling, en waren indrukwekkend zwart.
‘'n Lamme perkara, (omstandigheid) meneer de contro- | |
| |
leur!’ - klonk het Outshoorn nu toe, met dien luiden; straffen toon, welke voldoende te kennen geeft, dat de spreker zich een man van macht en invloed schat.
‘Een ongeluk met het rijtuig?’ - vraagt Outshoorn, nogmaals beleefd buigende.
‘Ja, meneer! Van morgen voor dag en dauw op, om naar Poerwakarta te reizen. Ik moet den assistent spreken. Bij het afdalen van eene hoogte, op een halven paal hier, van de kampong, stuit een wiel tegen een brok steen en kantelt mijne calèche. Gelukkig sprong ik er spoedig uit zonder ongelukken - mijn koetsier is nog al bij de hand, en hield de paarden in toom, die satans begonnen te steigeren. Toen mijne jongens de calèche weer hadden opgericht, bleek het, dat het rechter voorwiel zich gevaarlijk geblesseerd had. Stapvoets ben ik hier heen gereden, in duizend angsten dat ik weer omtuimelen zou. Er moet voorloopig wat aan gedaan worden - als die kerels hier mijne jongens maar helpen kunnen!’
‘Mag ik u mijn dienst aanbieden! - Mandoer!’
Outshoorns laatste woord was gericht geweest tot den chef van zijn eigen gevolg, nu eerbiedig op een afstand geschaard. Ieder man was afgestegen en hield zijn meestal vrij mager en knokkig paard bij het einde van den toom achter zich. De mandoer kwam diep buigend nader, en ontving van den toewan controleur in vrij vloeiend, maar eenigszins academisch Maleisch een bevel, om den loerah (bestuurder) van de kampong te roepen, en hem te gelasten een aantal flinke mannen mee te brengen, die beproeven zouden wat ze aan het rijtuig van den vreemden heer zouden kunnen herstellen. Deze laatste knikte daarbij goedkeurend, en zag met een eenigszins opgehelderden blik Outshoorn aan. Daarna kruiste hij de witte armen over zijn wit vest met zwaren gouden uurwerkketting, en bleef een oogenblik in diep nadenken verzonken. Vervolgens zag hij Outshoorn nogmaals oplettend in 't gelaat, totdat de jonge controleur het met zekere verbazing
| |
| |
bemerkte. Aanstonds veranderde de corpulente reiziger van houding, en stelde Outshoorn voor, een oogenblik in de schaduw van des postwachters woning uit te rusten, en te wachten tot de loerah zou gekomen zijn.
Deftig en langzaam wandelde de corpulente heer naar het bamboezen huis van den postwachter. Outshoorn volgde, terwijl zijn eerewacht de paarden deed grazen, en zich rustig op de hurken neerzette onder den pasangrahan, om in stilte zich aan een mondvol sirih te goed te doen. De postwachter zelf liep achter de heeren in deemoedig gebogen houding. Bij het huis aangekomen, stapten de beide hooge gasten met gebukten hoofde de kleine voorgaanderij binnen. Een tweetal naakte kinderen vluchtte ijlings naar 't binnenvertrek. Daarop zetten de heeren zich op de balébalé, en roept Outshoorn om vuur. De postwachter verschijnt oogenblikkelijk met een tali-api (vuurtouw); de corpulente heer biedt den controleur eene manilla, en weldra zitten beiden ijverig rookende en zwijgende naar de postloods en de daaronder geplaatste calèche te staren.
‘'n Beroerd geval!’ - roept de vreemdeling uit. - ‘'t Kan wel een uur duren voor we klaar zijn, en ik verwacht vandaag nog stortregens! De wegen zijn ook al niet uitmuntend in dit district!’
‘Het terrein is niet bijzonder geschikt voor ruime rijwegen!’ - merkt Outshoorn glimlachend op.
‘Waarom niet, meneer de controleur! Dan moest u eens op mijne landen komen. Het terrein is er moeielijker dan hier. Mijne bezittingen liggen geheel in 't bergland van Buitenzorg, op de grenzen van de Preanger-Regentschappen. En ik verzeker u, dat mijne wegen uitmuntend onderhouden worden. 't Is de trots van mijne districts-hoofden!’
‘Een landeigenaar kan ook meer van zijne bevolking vorderen dan een gouvernements-ambtenaar geoorloofd is!’
De vreemdeling zag Outshoorn met eene zonderlinge uitdrukking van verwondering en medelijden aan.
| |
| |
‘Hoelang heb je het gouvernement al gediend, jonkman?’ - vroeg hij hoog en deftig.
‘Twee maanden!’
‘Dan versta ik je! Maar over twee jaren spreken we elkaar nader. Een ambtenaar kan altijd meer van de bevolking vorderen, dan wij landheeren ooit durven denken, omdat wij belang hebben bij den bloei van onze eigene landen - begrepen?’
‘Maar de ambtenaar heeft ook belang in den bloei van zijn district, mocht hij ook niet op eigen grond staan, zooals de landbezitter. Hij heeft de hoogst ernstige, de heilige plicht, voor het welzijn zijner bevolking te waken, hij behoort al wat in hem is aan te wenden om de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van den Javaan met alle krachten te bevorderen - hij treedt als opvoeder en beschaver dier zachtmoedige en schuchtere natie te voorschijn, hij verneemt al hare kreten en klachten, en reikt haar met blijdschap de broederhand in lief en leed.’
‘Bravo, meneer de controleur! Dat belooft veel! Ik wensch van harte, dat je enthousiasme nooit mag verminderen! Het klimaat is hier zeer ongeschikt voor opgewonden jonge ambtenaren!’
En eensklaps tot een ernstigen, vriendschappelijken toon overgaande, voegde hij er bij:
‘Ik heb eerbied voor je denkbeelden, jonkman! Mag ik je naam weten?’
‘Mijn naam is Willem Outshoorn!’
't Was merkwaardig te zien welk een indruk deze woorden op den corpulenten heer maakten. Er schitterde eene groote blijdschap in zijne zwarte oogen. Hij hief de rechterhand op, hij opende den mond, als wilde hij spreken, maar zweeg, en beschouwde Outshoorns gelaat met nieuwe opmerkzaamheid.
Op dit oogenblik naderde de mandoer met den loerah van den kampong het tweetal. Eene menigte dorpsbewoners was in den pasangrahan verzameld. Outshoorn had met toenemende nieuwsgierigheid de houding van den vreemdeling
| |
| |
waargenomen. Hij had een donker bewustzijn, dat er iets gewichtigs geschieden zou tusschen hem zelven en dien man, welke zoo diep doordringende blikken op zijn gezicht gevestigd had, als iemand, die met geweld al zijne herinneringen verzamelt, en zonder vrucht blijft zoeken. De komst van den loerah deed Outshoorn opstaan, en terwijl het dorpshoofd met beleefden eerbied voor hem nederhurkte, begon hij aanstonds de noodige bevelen te geven, dat men de schade aan 't rijtuig zoo goed mogelijk zou herstellen, daar de vreemde heer zijne reis naar Poerwakarta wilde voortzetten. De loerah maakte nog eene diepe buiging, en begaf zich fluks naar zijne mannen, die weldra met de handige vaardigheid van Soendahneezen iets gevonden hadden, om het rad weer bruikbaar te maken.
Outshoorn had zich weder op de balé-balé neergezet, de Buitenzorgsche landheer scheen geheel in gedachten verzonken. Een zonderlinge, veelzeggende glimlach speelde om zijn mond. Eensklaps richtte hij het hoofd op en zei schielijk:
‘Je komt uit Amsterdam, niet waar, meneer Outshoorn?’
En nauw had Outshoorn toestemmend geantwoord, of de ander ging voort:
‘Je ouders zijn dood, niet waar? En vroeger woonden ze op de Prinsengracht bij de Westermarkt, hè? - Heb je thuis nooit van me hooren spreken, heeft je vader nooit den naam van Augustus Bokkerman genoemd?’
Outshoorn schudde hoogst ernstig het hoofd, de herinnering aan zijne ouders had hem een oogenblik pijnlijk verrast - den naam van Bokkerman had hij ten zijnent nooit hooren uitspreken.
‘Dat kan ik wel begrijpen, Outshoorn!’ - ging de heer Bokkerman, onze oude goede-kennis, snel voort - ‘Ik ben zeer lui in 't schrijven geweest, toen ik uit Holland hier terugkwam - en je vader had het destijds zoo druk met zijn huwelijk en zijne processen! Maar dat maakt niet uit, geef me je hand, man! Ik ben eens de boezemvriend van je vader geweest!’
| |
| |
Er volgde een oogenblik van stilzwijgen. Beiden waren door eene zonderlinge ontroering bewogen. Outshoorn, die van zijn zestiende jaar als wees onder voogdij van verre bloedverwanten gestaan had, die zich gewend had alle persoonlijke aandoeningen in de eenzame stilte zijns harten op te sluiten - Outshoorn gevoelde eene onuitsprekelijke blijdschap, een man voor zich te zien, die de vriend van zijn vader geweest was, en die zich zijner herinnerde. Zoovelen hadden weleer de vrienden zijner ouders geheeten, en wie had ooit belangstelling voor den bijna in armoede achtergelaten wees doen blijken? De heer Bokkerman had met volkomen aflegging van zijne vroegere plechtige, ontzagwekkende manieren en stem Outshoorn de hand gedrukt. Nu knikte hij in stilte met het hoofd, en zag den ontroerden jonkman heusch glimlachend aan.
‘Je vader was een nobele kerel, Outshoorn!’ - vervolgde de heer Bokkerman - ‘Ik heb vijf jaren met hem aan 't Athenaeum te Amsterdam gestudeerd. Hij was de knapste van allen, en deed zijn examens met den meesten glans. Ik zelf studeerde haast nooit, ik had er geen hoofd voor - ik verzamelde mineralen en munten. Toch waren we groote vrienden. Je lijkt sprekend op mijn braven vriend, en 't is of ik hem nog voor me zie, zoo als hij van den eersten dag me verschenen is, open, rond, belangstellend, hartelijk. Ik ben een kleurling, en van nature geneigd tot schuwheid en achterdocht. Ik dacht, dat de andere jongelui me verachtten en vermeden. Alleen je vader durfde ik aanspreken, met hem alleen werd ik vertrouwelijk, zoodat we dagelijks met elkaar omgingen, en alles deelden, hoop, vrees, blijdschap en teleurstelling!’
Wie den ouden heer Bokkerman zoo had hooren spreken, zou zich verwonderd hebben over den gloed in zijne oogen, over den aangenamen klank zijner stem - hij had al de morgue van zijn oudgasterigen groote-heeren-toon vergeten. Hij scheen een geheel ander mensch dan eenige oogenblikken te voren.
‘En je vaders vriendschap is wel beproefd geworden!’ -
| |
| |
ging hij voort. ‘Ik bleef vijf jaren student, ik verteerde satans veel geld. Ik leefde in openbare vijandschap met den voogd, welken mijne ouders in Amsterdam over mij gesteld hadden. Er kwam een oogenblik, dat ik in de nijpendste verlegenheid geraakte - dat mijn voogd mij alle verdere geldelijke ondersteuning weigerde, vóór dat ik ten minste één examen zou hebben afgelegd. Mijne oude hooghartigheid verbood mij zelfs er met mijn besten vriend over te handelen. Ik nam geld op bij woekeraars - ik verviel van kwaad tot erger. Ik teekende wissels en eindelijk kwam het uur, waarin ik mijne dwaasheden met het verlies van vrijheid, goeden naam en eer zou boeten. Dat was een vreeselijk uur - hartstocht en wanhoop ontnamen mij alle bezinning. Maar op dat oogenblik, jonkman! zond de Almachtige je vader tot mij, hij wrong een geladen pistool uit mijne vingeren, en dwong mij tot bekentenis van alles, met de belofte, alles te zullen herstellen. Hij heeft woord gehouden. Uit zijne eigene middelen voldeed hij mijne voornaamste schuldeischers, en trad met mijn voogd in onderhandeling. Hij was mijn goede engel aan de academie....’
Eene lange poos van stilzwijgen volgde. Het licht geritsel van voetstappen deed beiden opzien. De loerah kwam te kennen geven, dat het rijtuig in staat was de reis naar Poerwakarta voort te zetten. De heer Bokkerman had aanstonds de gewone barsche gelaatsuitdrukking hernomen. Toch klonk zijne stem even welwillend, toen hij langzaam opstaande, en naar den pasangrahan terugkeerend, tot Outshoorn zeide:
‘Ik ben hier in Java weer geheel een sinjo (kleurling) geworden. Daar ik in Holland niet had willen studeeren, kwam ik bijna even dom terug, als ik gegaan was. Mijn vader was plotseling gestorven, en liet mij zijne vorstelijke landgoederen na. Ik trouwde hier eene rijke nonna (kleurlinge), en heb mij langzamerhand tot een volmaakt klimaatschietend oudgast ontwikkeld. Mijne kinderen zijn domme,
| |
| |
corpulente nonna's, zoo als hare mama, mijn leven is geheel Indisch gekleurd!’
Onder de postloods aangekomen, bevond men, dat de paarden reeds voor het rijtuig gespannen waren. De heer Bokkerman onderzocht aanstonds het gebroken rad, knikte daarop tevreden tegen den loerah, en beval een zijner jongens een geldtrommel uit den bak der calèche te geven. En terwijl hij eene ruime gift aan de dorpers deed uitdeelen, sprak hij, op het punt in 't rijtuig te stijgen:
‘En nu, Outshoorn! ik hoop, dat we even goede vriendschap zullen sluiten, als je vader eens met mij sloot. Je moet zoodra mogelijk op mijn landhuis komen logeeren, drie uren rijdens van hier - dan kunnen we de quaestie van de wegen nog eens nader behandelen!’
‘Maar ik ben nog zoo kort in functie, meneer Bokkerman! Ik vrees, dat men mij te Poerwakarta ongaarne zal zien vertrekken!’
‘Nonsens! Ik ga den Assistent spreken, en zal hem onze ontmoeting vertellen. Ik verwacht je binnen veertien dagen op Tji-Koening, geene zwarigheden meer, soedah!’
|
|