| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Waarin mevrouw Nuyts van Weely een diner geeft en Dubois een toost instelt op een jong verloofd paar.
Mijnheer en mevrouw Nuyts van Weely hadden hunne beste vrienden en kennissen uitgenoodigd om juist acht dagen na het laatst vermelde bal in Concordia aan een feestelijken maaltijd ten hunnent te komen deelnemen. De pendoppo heeft inderdaad een recht feestelijk uiterlijk, nu de avond van den bepaalden dag gekomen is. De geheele rijkdom van albasten hanglampen en kroonluchters werpt een krachtig licht in 't ronde, maar inzonderheid over de prachtig ingerichte tafel, waar keur van kristal en zilver fonkelt, en waar een buitengewone overvloed van heerlijke tropische en Europeesche bloemen prijkt. 't Zou niet moeielijk geweest zijn, in de schikking der bloemen de smaakvolle zorg der gastvrouw te herkennen, daar zij juist bezig is eene laatste hand te leggen aan een grooten ruiker in een wit porseleinen vaas, aan het hooger einde der tafel geplaatst. Al de jongens komen te voorschijn in donkerblauwe gala-kabaaien, en schijnen zelfs op hunne bruine onverschillige troniën een bewustzijn van de aanstaande feestvreugde te vertoonen. Mevrouw van Weely deelt hare laatste bevelen en aanwijzingen mede, en verdwijnt in de ruime binnengaanderij.
Voor eenige minuten heerscht er nog onafgebroken stilte in de pendoppo. Wie er op dit oogenblik steelsgewijze een blik had kunnen wijden aan de keurige versiering van de tafel, aan de pracht van bloemen en zilver - wie getuige had kunnen zijn van den luisterrijken tooi, welken de achtergaanderij tot in de kleinste bijzonderheden op dat oogenblik vertoonde, hij zou aanstonds tot de gevolgtrekking besloten hebben, dat er dien avond ter villa Nuyts van Weely een buitengewoon feest gevierd werd. Een gerucht van stemmen en voetstappen verkondigt de nadering der gasten.
| |
| |
Het eerste paar, 't welk binnentreedt, wordt gevormd door den ouden heer Bokkerman uit Buitenzorg en de gastvrouw. Ten tweede verschijnt de heer Nuyts van Weely met mejuffrouw Maria Bokkerman, die in deze eenvoudige vertelling steeds als mejuffrouw Bokkerman no. 2 is opgetreden. Daarna volgt Ruytenburg met mevrouw Guirault Dubois - onmiddellijk hierop Outshoorn, met den linkerarm in een zwart zijden draagband en aan de rechter.... Henriëtte Mathilde van Hilbeeck. De trein werd gesloten door Dubois, die aan zijne hand een aardig meisje van acht jaar geleidt - de jonge juffrouw Clara Ruytenburg, welke op haar zeer bijzonder verlangen en tevens op herhaald aandringen van Henriëtte het feestmaal zou bijwonen. Nog was er de jongeheer Louis Nuyts van Weely, welke door de rij der gasten heendrong, en zijne moeder luide dwong om naast Clara te zitten.
De plaatsing van dit gezelschap was vooraf geordend. Aan de langwerpige, vierkante tafel zag men weldra ter eene zijde de gastvrouw, tusschen de heeren Dubois en Bokkerman, en ter andere zijde Outshoorn naast Henriëtte en mevrouw Dubois plaats nemen. Naast deze laatste zette zich Ruytenburg neder, Mejuffrouw Bokkerman no. 2 bevond zich aan 't smalle hoogereinde, hare buren waren Dubois en Ruytenburg. Aan 't smalle lagereinde zaten de kinderen, Clara 't dichtst bij Henriëtte, en Louis bij zijn vader, die zich rechts van den heer Bokkerman bevond. In een oogwenk had een gerucht van vroolijke stemmen de pendoppo vervuld - de jongens begonnen op en neer te loopen en te dienen, het diner was begonnen.
Dat er in de verloopen acht dagen eenige wijzigingen en veranderingen hadden plaats gegrepen, zou men het best uit de gesprekken der gasten hebben kunnen gewaarworden. Voor het oogenblik heeft Dubois een schertsenden woordenstrijd met mevrouw van Weely en Outshoorn, die weinig licht geeft, daar hij beweert, dat hij reeds van den beginne af het bestaan van een engagement tusschen Henriëtte en een
| |
| |
galant passagier der Amphitrite vermoed had. Mevrouw Dubois heeft zich terzelfder tijd tot Ruytenburg gewend, en wat zachter gezegd:
‘Welk een verschil met verleden Zaterdag! Nog kan ik niet zonder ontroering aan den angst denken, die mij aangreep, toen ik Henriëtte hoorde gillen bij het oprijden van uw erf!’
‘Gelukkig, dat u juist kwam, mevrouw! De ellendige schobbejak was tot alles in staat. Nog nooit heb ik mij zoo in eenig mensch bedrogen!’
‘In de verwarring van het eerste oogenblik lette niemand op hem, en toen Dubois naar hem omzag, was hij behendig ontsnapt. Dat hij toen nog koelbloedigheid en lust genoeg bezat, om op het bal van Concordia te verschijnen!’
‘Bonne mine à mauvais jeu!’
‘Outshoorn heeft daar de taak der vergelding begonnen! Hij was de eigenaardig geschikte man voor de strafoefening!’
‘Weet u de bijzonderheden van het duel?’
‘Nog maar zeer onvolledig. In de drukte der laatste dagen heb ik mij meest met Henriëtte moeten bezighouden. We zullen Outshoorn vragen, om ons er straks een volledig verhaal van te geven!’
‘'t Spijt me zeer, dat ik alweer mijne gouvernante moet missen. Mijne kinderen begonnen al zoo aardig met haar om te gaan. Hoe het met Clara gaan zal, weet ik nog niet. Ze wil volstrekt met de aanstaande mevrouw Outshoorn naar Buitenzorg!’
Ruytenburg schudde zachtjes met het hoofd, toen hij dit gezegd had, en dronk zuchtend het glas leeg.
‘Als mevrouw Ruytenburg hier niets tegen had’ - merkte Dubois op, die van de andere zijde der tafel een oogenblik naar het gesprek van Ruytenburg geluisterd had - ‘dan zou alles licht kunnen geschikt worden, en dan zouden wij u allen behulpzaam kunnen zijn in het zoeken naar eene nieuwe gouvernante!’
Ruytenburgs gelaat vertoonde geheimzinnige bezorgdheid.
| |
| |
Hij trok zijne schouders op, en wijdde met zekere zenuwachtige haast zijne aandacht aan een schotel met aspergies, waarvan hij in zijne verstrooidheid eene eerbiedwekkende hoeveelheid op zijn bord legde. Vijf minuten later, zijne stem tot een zacht fluisteren dwingend, zeide hij zuchtend tot mevrouw Dubois:
‘Toen u nog gouvernante was bij mevrouw Buys, heeft u onze Indische dames leeren kennen. Onze oude, goede, Hollandsche denkbeelden en gewoonten zijn hare grootste antipathieën. Wie eene Indische of eene kleurlinge trouwt, make zich geene illusie over de Neêrlandsche opvoeding zijner kinderen!’
Arme, goedhartige, vermaaklievende Ruytenburg! levenslang blijft ge in de laagste klasse uwer tropische école-des-maris!
Intusschen had Dubois zich een poos met zijne buurvrouw, mejuffrouw Bokkerman no. 2, onderhouden. Deze jonge dame was de spraakzaamste en de corpulentste van de familie. Ze had bijna even zooveel verstand, maar was meer brani (dapper) dan Lucy. Hare fraaie, uit welriekend hout gesneden, waaier op en neer wuivend, zegt ze plechtig:
‘Heel goed, die meneer Outshoorn eerst trouwt met die knappe meisje met blonde krullen, yang betoel bagoes (die zeer mooi zijn!) Zoo stil anders bij ons op Tji-koening! Maar nu zal Lucy ook nog wel lang bij ons blijven.... kasian Lucy!’
‘Weet mevrouw van Spranckhuyzen iets van het duel?’
‘Papa krijgt Dinsdag satoe soerat (een brief) van meneer Outshoorn. Papa spreekt lang met Lucy, vertelt die heele perkara (geschiedenis) van haar man, zij schudt haar hoofd, zij diam-diam! (zeer stil)!’
‘Uwe zuster zou er niet veel bij verliezen, zoo zij haar man nimmer weerzag!’
| |
| |
‘Papa zegt ook, hij satoe gladak (een schavuit). Lucy altijd diam-diam, en spreekt met niemand!’
Ook wij, hoogadellijke Vrouwe van Spranckhuyzen, geboren Bokkerman, ook wij moeten u in dat koppige stilzwijgen verlaten. Koestert ge nog altijd uw ijverzuchtigen haat tegen de ex-gouvernante van Ruytenburg? Ge zijt zeer nakal (ondeugend), ge kunt ons later nog handen vol werks geven!
De gastheer heeft zich voortdurend met den meesten ijver bevlijtigd, des heeren Bokkermans mededeelingen te volgen. Ze hebben elkander vroeger nooit gesproken, de omstandigheden brachten hen voor 't eerst te zaam.
‘Ik kan u verzekeren, dat er nooit iets dergelijks is voorgevallen!’ - antwoordde de heer van Weely.
‘Lucy en mevrouw Ruytenburg meenden zekerheid te hebben. Ik zelf geloofde de zaak een oogenblik, maar na Outshoorns schrijven, en 't geen hij mij gisteren vertelde, zie ik, dat mijne arme dochter ook nog deze laatste satisfactie ontvalt. Mejuffrouw van Hilbeeck heeft zich onberispelijk gehouden en alleen mijn panier-percé van een schoonzoon draagt de schuld van alles....’
Hier ging 's heeren Bokkermans stem in een dof gemompel op, dat vrij wel naar eene eenigszins hartig gekruide verwensching geleek.
‘Het beste bewijs voor mijn gevoelen’ - hernam de gastheer - ‘is de tegenwoordigheid van Ruytenburg. Hij is getuige van alles geweest en neemt de scheeve voorstelling van zijne echtgenoote en mevrouw van Spranckhuyzen niet aan. Hij heeft Henriëtte zelf betuigd, dat hij zeer gaarne op haar verlovingsmaal zou tegenwoordig zijn, dat hij haar met veel leedwezen ziet vertrekken, dat hij zijne eenige dochter, dat lieve meisje naast mijn zoon Louis, aan haar wilde toevertrouwen, als Outshoorn er geen bezwaar in zag, en mevrouw Ruytenburg er zich niet al te sterk tegen verzette!’
| |
| |
‘Wat mij betreft, ik was aanstonds voor juffrouw van Hilbeeck gewonnen, toen ik haar een kwartier gesproken had. Ik stel veel belang in Outshoorn, hij is de eenige zoon van een trouw vriend, die mijne studiejaren in Holland tot de genoeglijkste van mijn geheele leven gemaakt heeft. Ik was dus niet onverschillig te weten, wie zijne echtgenoote worden zou. En 't is u bekend, dat hij als controleur op mijne landen zal komen, en dat onze stille bergstreken nu door hunne tegenwoordigheid zullen worden verlevendigd!’
‘Ik geloof, dat u een zeer goed ambtenaar in Outshoorn aanwint!’
‘Voor zoover ik nu weet, zal hij mij uitmuntende diensten doen. Hij is geheel van mijn systeem. Hij heeft achting voor den inlander, hij wil met mij meewerken, om onze Soendahneesche bevolking zooveel mogelijk te ontwikkelen, hij ziet met mij in, dat de bloei mijner bezittingen geheel afhankelijk is van een humaan en liberaal bestuur der inlanders!’
Driemaal bravo voor u, waardige Augustus Bokkerman! Onder al den omhaal van deftigheid en ontzagwekkende statigheid, die ge voor eene oningewijde menigte pleegt uit te stallen, kunt ge toch uwe edele, uitmuntende inborst niet verbergen. Model-landbezitter van West-Java! we wenschen u spoedig terug te vinden - tot wederziens!
Onder deze gesprekken, die in den algemeenen toon van vroolijkheid en feestzin ongemerkt gevoerd werden, hadden de beide hoofdpersonen van het heuglijk hooggetijde geenszins een deftig stilzwijgen bewaard. Outshoorns gelaat straalde van ongeveinsde vreugde. Er was in zijne bewegingen iets gedwongens, daar hij alleen zijne rechterhand kon gebruiken, de linker hing in een zwarten draagband over zijn wit vest. Maar zijne oogen fonkelden van fiere tevredenheid, en als hij zich fluisterend naar Henriëtte wendde, en beider blikken elkaar ontmoetten, dan bleef het niemand een geheim, welk een
| |
| |
innig geluk die beide zielen doorstroomde. Wat ze elkander zeiden weet ieder, die oprecht heeft liefgehad en liefheeft - eene variatie op het altijd schoone thema van Romeo en Julia!
Eene kleine mededeeling van Henriëtte, aan bijzondere belangen gewijd, maakte hierop uitzondering. Ze hield het lieve hoofd naar Outshoorn overgebogen, er trilde eene zacht weemoedige aandoening in hare heerlijk schoone blauwe oogen.
‘Eén ding vergat ik je nog te zeggen, Willem!’ - suisde het zachtjes van hare mooie lippen. - ‘Heden ontving ik een brief uit Breda van mijne lieve moeder. Ze kende ons geheim reeds lang, en als ik haar weldra melden zal, hoe gelukkig we zijn, dan zal er een feestdag zijn in hare sombere woning. Want mijn vader - je herinnert je immers wel, wat ik je van mijn vader, - den gepensionneerden kapitein, verhaald heb - mijn vader vereischt groote zorg. Hij lijdt aan podagra, aan allerlei kwalen, bovenal aan kindschheid. Hij verbeeldt zich, dat ik met groote schatten uit Indië zal terugkomen - en herkent in iedere jonge dame, die mijne moeder bezoekt, zijne schatrijke dochter Henriëtte, die juist is aangekomen, om den suffenden grijsaard millionnair te maken. Arme moeder!’
‘Schrijf haar vooral vroolijk en opgewekt! Wie weet of we haar niet eenmaal onder betere omstandigheden mogen terugzien!’
‘Outshoorn!’ - klinkt het plotseling van de andere zijde der tafel. - ‘Je bent ons nog het verhaal van je duel schuldig, we zijn met alle bijzonderheden nog niet bekend!’
Het was Dubois, die dit verzoek opzettelijk zoo luide mogelijk uitsprak. De andere gasten schonken door nieuwsgierige en vroolijke instemming aanstonds den zichtbaarsten bijval aan dit voorstel. Outshoorn fluisterde nog een oogenblik met Henriëtte, en hief weldra aan:
‘De aanleiding tot het duel is u bekend. Ik kan zeer kort
| |
| |
zijn met de beschrijving van hetgeen den volgenden morgen plaats greep. Men was overeengekomen, dat ik den heer van Spranckhuyzen voldoening schuldig was voor de beleediging, hem aangedaan. Zijn broer en Luitenant Reeve traden als zijne getuigen op, terwijl de heeren Brandelaar en Schotzer mij denzelfden dienst zouden bewijzen. Onderling werd afgesproken, dat we den volgenden morgen te halfzeven uren zouden bijeenkomen in de gemeenschappelijke woning van de heeren Hector van Spranckhuyzen en Schotzer, waar in de ruime achtergaanderij uitmuntende gelegenheid was tot verwezenlijking onzer voornemens. Van Spranckhuyzen, de beleedigde, bepaalde het wapen, de sabel. Ik vertrok daarna met Brandelaar naar het Marine-hotel, en legde mij zonder groote zorg ter ruste. Ik had zulk een vast vertrouwen in het goede recht mijner zaak, en vond in den bijval der jongelieden, die getuigen waren van den twist, zulk een bevredigenden steun, dat ik door geene bange ontroering in mijn slaap gestoord werd. Brandelaar wekte mij tijdig. Even na zes uren reden we naar Schotzer, die ons zeer hupsch ontving. Hector van Spranckhuyzen had zich met Reeve op weg begeven, om mijn tegenpartij op het terrein te brengen. Daar ze nog niet gekomen waren, vingen we aan met ontbijten, en moest ik tot mijne beschaming verklaren, dat ik zeer weinig ervaren was in het gebruik van de sabel. Mijne spanning klom van oogenblik tot oogenblik, en ik zweeg, in verward gepeins verzonken, werktuiglijk de gesprekken der jongelieden volgend. Ons wachten duurde zeer lang. Men zag op de horloges, men merkte aan, dat het lang na halfzeven was, dat het kwart voor zeven was, dat het zeer onridderlijk was zoo laat te komen. Tegen zeven uren reed een huurrijtuig het erf op. Eerst steeg Reeve uit, daarna de heer Eduard van Spranckhuyzen, eindelijk zijn broeder. De drie heeren schenen een hevigen twist te zaam te hebben gevoerd, daar ze elkander met het zonderlingste stilzwijgen uit den weg traden, terwijl Reeve
op de heftigste wijze verklaarde, dat het zijne schuld niet was, zoo men te laat kwam. Daarna werden
| |
| |
de voorwaarden van den strijd geregeld. We stonden allen in de betrekkelijk ruime achtergaanderij van de officierswoning, en daar de meeste meubelen waren weggeruimd, schoot er voldoende plaats over tot een sabelduel. Voor het eerst vestigde ik mijne aandacht op mijn vijand. Hij stond een oogenblik zeer deftig en ernstig te spreken met Brandelaar - hij rookte zeer snel en zenuwachtig, en lachte vrij gedwongen. Dat hij bleek was en bovendien buitengewoon vertoornd, viel elk in het oog, van bijleggen of verzoening kon wel geen sprake zijn. Luitenant van Spranckhuyzen verklaarde met nadruk, dat de beleediging, zijn broeder aangedaan, zoo ernstig was, dat er geene de minste termen bestonden voor eene minlijke schikking.’
Een zachte handdruk van Henriëtte deed Outshoorn even ophouden, en niemand der aangezetenen nam het den verhaler ernstig kwalijk, toen hij den vrijen arm om de leest zijner geliefde sloeg, en haar kort maar vurig omhelsde.
‘Ik merkte vervolgens met bevreemding op’ - ging Outshoorn voort - ‘dat geen der beide secondanten een woord met den jonkheer sprak. Hij verwaardigde zich volstrekt niet mij aan te zien, en ontdeed zich met zekeren onverschilligen zwier van zijn wit jasje en vest. Reeds lang stond ik gereed, en wachtte met de uiterste spanning, dat de strijd zou aanvangen. Ik schaam mij niet te bekennen, dat ik zeer ontroerd was. Ik vreesde niet zoo zeer voor den uitslag van 't gevecht, als wel voor de zaak zelve - dat ik een strijd zou aangaan, welke ik in kalmer stemming zeker zou moeten afkeuren. Maar ik sterkte mij met het denkbeeld, dat er omstandigheden kunnen samentreffen, die een duel onvermijdelijk maken - en ge weet of de mijne van dien ernstigen aard waren. Eéne gedachte bracht er bijzonder toe bij, om mij met kalmte en zedelijken moed te wapenen. Henriëttes naam was op de laaghartigste wijze belasterd - en mij was het betrouwd hare eer te herstellen. Had ik toen geweten hoe oneindig veel meer ik te straffen en te vergelden had aan dien welge- | |
| |
manierden schobbejak, wellicht ware mijn arm nog een weinig rapper en krachtiger geweest.
Het eigenlijk gevecht duurde zeer kort. Mijn vast voornemen was, mij niet door toorn te laten wegsleepen, maar steeds op mijne verdediging bedacht te zijn. De schermutseling deed mij van den aanvang rustig bij dit voornemen volharden. Mijn vijand scheen eenige oefening op de sabel te bezitten. Glimlachend sprong hij voor- en achterwaarts, en toch scheen iedere zenuw van zijn gelaat in angstige beweging. Plotseling gevoel ik, dat zijn wapen mijn linkerarm treft, terwijl ik op hetzelfde oogenblik hem met de spits van mijne sabel in den hals wond. Reeds waren Reeve en Brandelaar tusschen beiden gesprongen en kleurde het bloed mijne hemdsmouw donkerrood. In een oogenblik hadden we ons overtuigd, dat de wonde niet belangrijk was en, daar ik 't minst geene pijn gevoelde, bond ik er mijn zakdoek stevig om heen. Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen had eene kleine kwetsuur, waaruit een paar droppels bloed te voorschijn kwamen. Te midden van het duel en de eerste drukte daarna hadden we maar eenige woorden zonder verband gesproken. De eerste, die de stilte afbrak, was Schotzer. Met groote opgewondenheid noodigde hij ons allen - daar nu aan de eer voldaan was - om een glas champagne tot verzoening te drinken. Aanstonds verklaarde Reeve, dat hij gaarne bereid was mij een glas van hartelijke gelukwensching toe te brengen, maar dat hij ten stelligste besloten had, nimmer in eenige vriendschappelijke aanraking, hoegenaamd, met den heer Eduard van Spranckhuyzen te komen, en dat hij dus zoo bepaald mogelijk weigerde aan dien mensch een dronk van heil te wijden.
Voor het eerst viel het mij nu in 't oog, welk eene droevige figuur de handige schelm op dit oogenblik maakte. Niemand sprak met hem - zelfs Brandelaar niet. Hij hield de lippen stijf op elkander geklemd, de oogen half gesloten, en leunde tegen een houten pijler der pendoppo, terwijl ieder hem den rug toewendde. Er volgden eenige fluisterende ge- | |
| |
sprekken tusschen Reeve en luitenant van Spranckhuyzen, en toen we ons wederom in de veranda bevonden en de kurk der champagneflesch knallend omhoog sprong, zagen we plotseling de beide Van Spranckhuyzens zonder eenig afscheid in 't huurrijtuig stijgen, en zoo haastig mogelijk wegrijden. Men vraagt me misschien, wat de oorzaak was dezer zonderlinge houding. Nadat de champagne en de velerlei gemoedsbewegingen van dien morgen ons allen in een zeer intiem gesprek gewikkeld hadden, verhaalde Reeve ons met de uiterste verontwaardiging, dat hij en Hector dien morgen daarom zoo laat verschenen waren, omdat ze zich bijna vergeefs aan 's jonkheers woning vervoegd hadden. Want ze hadden hem juist gereed gevonden, om met koffer en bediende een uitstapje naar Buitenzorg te ondernemen. Hij had een beleefden brief voor mij gereed gemaakt, waarin hij schertsend uiteenzette, dat hij, als getrouwd man, zich moeielijk aan de kansen van een tweegevecht kon onderwerpen, te meer daar het punt in kwestie hem volkomen onverschillig was, en hij gaarne amende honorable wilde doen over eene uitdrukking, welke hij alleen schertsend gebruikt had, daar het hem nimmer gelukt was met Henriëtte zelfs het onnoozelste vriendschapsverbond te sluiten. Maar Hector en Reeve hadden hem, eerst met redenen en dreigingen en eindelijk met geweld gedwongen in hun rijtuig plaats te nemen, daar zij hem uit achting voor zijn naam ten minste bewaren wilden, om zich door dezen stap aan de algemeene verachting prijs te geven. Daar mijne wond mij begon te hinderen, moest ik weldra vertrekken, het overige is u allen
bekend!’
‘Op den dapperen strijder!’ - had de gastheer geroepen, toen Outshoorn zijne vertelling eindigde, en met geestdrift hadden allen de glazen opgeheven en aangestooten. Er heerschte bij allen de opgewektste en ongedwongenste feestzin. Zelfs mejuffrouw Bokkerman no. 2 schaterde het uit, en dronk twee glazen bourgognewijn. De eenige, die nog met zekeren
| |
| |
ernst in de gesprekken deelde, was de landheer van Tji-Koening - hij dacht aan zijne dochter en haar ongelukkig huwelijk.
Intusschen had mevrouw van Weely Dubois dringend uitgenoodigd naar oud Neerlandschen trant een feestdronk op het verloofde paar in te stellen. Het knallen der champagneflesschen gaf weldra het sein. Met zekere opgewondenheid en blijden trots had Dubois deze taak aanvaard, en ieder luisterde met aandacht, toen hij zijne heldere en welluidende stem dus deed hooren:
‘Het leven is eene hoogst ernstige zaak, heeft een Amerikaansche Dichter gezegd in zijn beroemden levenspsalm. Ware hij in ons midden, hij zou beweerd hebben: het leven is een hoogst ernstige zaak, vooral in Nederlandsch-Indië. Ernstig, niet om onze bekende zucht tot vermaken en onze dansgeneugten, maar ernstig wegens den moeilijken kamp, welke ieder wacht, die de eerste schreden in deze maatschappij komt afleggen, na op jeugdigen leeftijd ons aller dierbaar Nederland te hebben verlaten! Ik heb er gekend, die, schoon met de voortreffelijkste krachten toegerust, in dien kamp zijn bezweken - ik zie er heden, die even kostelijk begaafd, de luisterrijkste overwinning behaald hebben. Het jonge paar, welks verloving in dit oogenblik door ons allen met zooveel geestdrift gevierd wordt, is het sprekendst bewijs mijner stelling: het leven is eene hoogst ernstige zaak! Betrekkelijk kort waren beiden in ons midden, en buitengewoon zwaar was de taak, die ze zich beiden zagen opgelegd. Outshoorn! je bent een man, je hebt moed, je heb energie - ik ben er volstrekt niet over getroffen, dat je overwonnen hebt. Maar wat mij met onuitsprekelijke vreugde vervuld heeft, is de victorie uwer geliefde Henriëtte! Geheel alleen trad ze op in deze bonte maatschappij, waar alles haar bijkans als vijandelijke macht omringde. Elken aanval heeft ze zegevierend afgeslagen, ieders achting verworven, ieders vriendschap gewonnen! Daarom dit glas aan u, bekoorlijke Bruid! die we met zooveel leed- | |
| |
wezen uit onzen kring zullen zien vertrekken. Dit glas aan u, hartelijk geliefde vriendin! die zoo dapper gestreden hebt en zoo heerlijk gezegepraald! Dit glas aan u, kloekmoedig soldatenkind! je hebt de schoonste palm in den levenskamp gewonnen - en nu, we gunnen u af te trekken met militaire eere, met vliegende vendels en slaande trom!’
einde van het eerste deel.
|
|