Oost-Indische dames en heeren. Deel 1
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
scheen ieder op buitengewone wijze gekweld door de hitte. De heer des huizes was in zeer booze luim naar de stad gereden. Kembang, de jonge, knappe Maleische lijfmeid van mevrouw, die meer Hollandsch verstond, dan iemand wist, vertelde aan Ali, den toekan spen (bediende, belast met het toezicht over de provisiekast en de dranken), dat de Toewan besaar en de Njonja besaar zeer heftig hadden gekeven over de nieuwe gouvernante; dat de Njonja besaar een hekel had aan de juffrouw en haar veel te pinter in alles vond, maar dat de Toewan besaar gezegd had, dat zij er nu eenmaal was, en blijven moest, omdat de anak-anak (kinderen) niet altijd door 't huis mochten loopen zwerven, zonder leeren. Ter zijde van de villa links, waar zich de voornaamste bijgebouwen bevinden, is een ruim vertrek aan de gouvernante afgestaan. Op dit oogenblik zit Henriëtte in een licht ochtendgewaad aan de tafel te midden harer élèves. Ze heeft al veertien dagen hare betrekking vervuld en daarbij een schat van allerlei ervaringen opgedaan. De taak, welke ze in stilte zoo hoogst moeilijk schatte, schijnt haar nu minder onuitvoerbaar. De logge Hein kan zich in 't Hollandsch begrijpelijk uitdrukken, leest en schrijft zelfs voor een jongen van tien jaren vrij wel. Clara heeft zich volkomen aan haar gehecht, en is haar een alleraangenaamst gezelschap in de lange morgenuren vóór het déjeuner. Hare grootste zorg is de kleine Willem, die van den beginne af niet veel van haar heeft willen weten. Aan leeren valt niet te denken. Hij blijft voortdurend onder de leiding zijner eigene baboe, die in Henriëttes kamer met hem rondloopt of in de kleine gaanderij voor de bijgebouwen hem volgt en iedere zijner zonderlinge grillen aanstonds gehoorzaamt. Wat mevrouw Nuyts van Weely haar op de Amphitrite voorspelde, dat ze in veertien dagen eene menigte Maleische uitdrukkingen zou kennen, was volkomen bevestigd. Wel had het haar in den aanvang gespeten, aan boord niet wat studie der taal te | |
[pagina 204]
| |
hebben ondernomen - maar daar mevrouw van Weely er met zoo groote geringachting van sprak, had ze die onnoodig geacht. Gedurende de eerste dagen had de kleine Willem zich stelselmatig op de vlucht begeven, zoodra ze hem naderde, maar Clara had haar geholpen, en gezegd, dat hij altijd in 't begin zoo maloe (bang) was, als hij vreemden zag, dat het wel gauw beter zou worden, als de juffrouw wat Maleisch kon spreken. Reeds hoorde hij naar hare stem, kwam soms een oogenblik naast haar staan, en dwong dan om het een of ander voorwerp van de tafel te mogen hebben, met plan het zoo spoedig mogelijk te vernielen. De waarheid was, dat de kleine Willem een buitengewoon verwend en lastig kind was, die al wat hij wist, dacht of begeerde aan de instructie zijner oude baboe verschuldigd was, daar mevrouw Ruytenburg zich zeer ongaarne met het meestal luid schreeuwende en - trots de uitmuntende badkamer - immer morsige kind bezighield. Henriëtte begreep, dat het moeielijkst deel harer taak in de opvoeding van dit verwaarloosd wezentje zou bestaan, en er kwamen oogenblikken, waarin ze tot wanhopens toe bevreesd was, dat het haar nimmer zou gelukken. 't Was, als de vierjarige tiran tegen zijn baboe toornde, een oorverscheurend gekrijsch aanhief, en haar met al wat hem voor de hand mocht liggen naar 't hoofd wierp. Ook heden scheen hij buitengewoon slecht gemutst. Hij liep het vertrek op en neer, scheurde een oud prentenboek in flarden, en kwam soms zijn broer Hein tegen den arm stooten, die buitengewoon langzaam een schoonschrift aan Henriëttes zijde vervaardigde. Gelukkig had de oude baboe Nenneh een goeden inval, door hem een pisang te toonen, en zich in een hoek der gaanderij met hem op eene mat neer te zetten. Henriëtte zag met zekere verademing om zich heen. Een bijna onmerkbare zucht suisde over hare lippen. Ze gevoelde zich nog zoo vreemd in dat huis, in dat vertrek, - en Outshoorn zou dien dag Batavia verlaten! Hij had in alles zich naar de | |
[pagina 205]
| |
aanwijzing van den heer van Weely gedragen en eene plaatsing bij de cultures verkregen. Hij vertrok met dringende aanbevelingsbrieven naar Poerwakarta, om koffie- en kaneeltuinen te controleeren, en zoo spoedig mogelijk promotie te maken. Men had gezegd, dat Poerwakarta niet verre van Batavia lag, en dat men in éénen dag van de hoofdstad der assistent-residentie Krawang naar Weltevreden zou kunnen reizen. Dit bewustzijn had haar bemoedigd, en vol vertrouwen had ze hem den vorigen avond vaarwel gezegd, onder de levendige scherts en de opbeurende vroolijke luim van mevrouw van Weely. En dan dacht ze weder aan hare moeder te Breda, en hoeveel ze nog doen moest, eer het lot dier edele lijderes althans eenigermate was verzacht. Onachtzaam had ze het heerlijke lokkenhoofd op de borst doen zinken - de kleine Clara stond van haar stoeltje op, en legde het leerboek neer, waarin ze met ijverigen ernst gestudeerd had. Vleiend vatte ze Henriëttes hand, en vroeg fluisterend in hare kinderlijk gebroken taal, of de juf verdriet had, of ze aan Holland dacht, of ze misschien ‘onlekker’ was. Henriëtte legde beide handen op het glanzig zwart hair der lieve kleine, en keek haar met dankbare blijdschap in de groote donkere oogen. Zooveel eenvoud, zooveel liefde, zooveel naïeve belangstelling, troffen haar in dat oogenblik met zeldzame kracht, ze bukte zich voorover en drukte het zoete wicht met geestdrift in hare armen. Plotseling klonk daar buiten een krijschend, doordringend noodgeschreeuw. Oogenblikkelijk daarop werd met schelle, galmende stem geroepen: ‘Kembang!,... Kembang!’ Henriëtte schrikte. Ze had de stem herkend, en vloog ijlings naar buiten in de gaanderij, terwijl het noodgeschreeuw bleef aanhouden. Op eenigen afstand zag ze mevrouw Ruytenburg in kabaai en sarong, die den kleinen Willem eigenhandig van den grond opnam, en over zijn hoofd tastte, om te onderzoeken of hij zich ook gekneusd had, zoo als ge- | |
[pagina 206]
| |
woonlijk. In 't zelfde oogenblik kwam Kembang toeschieten. Mevrouw Ruytenburg keerde zich driftig om. ‘Di mana Nenneh?’ (Waar is Nenneh?) - vraagde ze der Maleische op barschen toon. ‘Tau!’ - antwoordde deze met die langgerekte weifeling in den toon, welke, overgezet zijnde, beteekent: ‘Ik weet het niet!’ ‘Angkat sinjo, lekas lekas!’ (Breng den jongeheer weg, spoedig, spoedig!) Dit laatste bevel werd op nog barscher toon uitgesproken. Kembang nam den schreeuwenden bengel op, die eene kleine buil aan 't voorhoofd had opgedaan, en bracht hem weg. Henriëtte zeide snel iets over de oorzaak, waarom hij was weggeloopen, en verwonderde zich, dat Nenneh stil verdwenen was. ‘Juffrouw Hilbeeck! Die kleine Willem mag niet alleen. U houdt hem bij u, ja?’ Mevrouw Ruytenburg sprak deze woorden met zekere nonchalance, terwijl zij een fijn geborduurden zakdoek, waaraan een bos sleutels bevestigd was, over haar rechterschouder wierp. Ze zag de gouvernante met een veelzeggenden blik aan, waarin duidelijk te lezen was: ‘Als je niet op kinderen kunt passen, waarom word je dan gouvernante!’ - Henriëtte beantwoordde haar blik met vrijmoedige kalmte, en zei beleefd, dat ze hoopte in 't vervolg te zorgen voor dergelijke ongevallen, dat de kleine Willem van niemand anders dan van Nenneh wilde weten, en dat hij nog veel te jong was, om een heelen morgen in dezelfde kamer te blijven spelen. Mevrouw Ruytenburg stapte intusschen langzaam vooruit, hoofd en rug een weinig achterover buigend, met een onbeschrijfelijken kadans in iederen tred. Men was Henriëttes kamer genaderd. Hein en Clara stonden op den drempel, maar zoodra ze hunne moeder zagen komen, hadden beiden zich weer ijlings naar hunne plaatsen begeven. Mevrouw Ruytenburg toefde een oogenblik, en liep het vertrek achteloos in. Henriëtte plaatste zich staande bij de tafel - 't was voor 't eerst, dat ze een bezoek ontving van | |
[pagina 207]
| |
de moeder harer leerlingen. Deze laatste blikte met zekere stille critiek in 't ronde. Het hooge vertrek met zijn vier witte muren, zijn tapijt van matwerk en Indische meubelen had sedert Henriëttes verblijf eene merkbare wijziging ondergaan. Het roode kamerscherm was voor het ijzeren ledikant geplaatst, - dat alzoo aan aller oog onttrokken was. Op een guéridon voor het groote venster stond een kleine spiegel, omgeven van allerlei aardige, schoon weinig kostbare voorwerpen, waaronder een vaasje met bloemen door Clara geplukt, melatties en kembang-sepatoes, leliewit en purperrood. Aan den muur hing een kastje met net gebonden boeken, Henriëttes gehoele bibliotheek. Op een tafeltje ter zijde was een hooge stapel muziekpapier gelegd. Mevrouw Ruytenburg had het geheel in één oogwenk overzien, en begrepen, dat men op de zorgvuldige netheid en beminnelijke eenvoudigheid van dit alles wel nimmer de minste aanmerking zou kunnen maken. Met een half verlegen, half dreigenden glimlach boog ze zich over het schrift van Hein, die stokstijf bleef zitten, en angstig naar Henriëtte opzag. Zwijgende keek ze nog even naar het leesboekje van Clara, die hare gouvernante met beide handen aan de japon vasthield. Welk een contrast tusschen die beide vrouwen - de gebiedende meesteres, klein, corpulent, zonder figuur, met het gelaatstype van het Maleische ras, de vuilgele tint der kleurlingen en een laag bedak (rijstpoeier) op wangen en voorhoofd, die onvoldoende bleek, om er de bruine vlakken van te vermommen - de gehoorzame dienares, rijzig, slank van leest, nobel van houding, met den frisschen blos der jonkheid op het smetteloos blanke wezen, 't welk in elken trek het liefelijkst ideaal der Nederlandsche vrouw op zijde streefde. Mevrouw Ruytenburg had even hare hand op Heins kort afgesneden hair gelegd, en hem met een vinger op de wang getikt. Daarna zei ze, om zich eene houding te geven, half fluisterend tot den jongen: ‘Niet nakal (stout) wezen, ja?’ | |
[pagina 208]
| |
En oogenblikkelijk daarop stapte ze langzaam naar de deur en vroeg, plotseling weer stilstaande: ‘Is Clara gehoorzaam, juffrouw Hilbeeck? Mag ze eens met mij mee?’ Henriëtte deed haar uiterste best, om hare kleine vriendin te prijzen, maar ongelukkig drong het meisje zich met alle kracht tegen haar aan, en lispte nauw hoorbaar: ‘Niet lekker in mama zijn kamer!’ ‘Soedah!’ - viel mevrouw Ruytenburg met hare gewone luide, bitse stem in - ‘Hoeft niet, Clara! Blijf maar hier bij de juffrouw!’ Henriëtte spande al hare krachten in, om het kind tot rede te brengen, maar te vergeefs, ditmaal bleef ze onverzettelijk. ‘Laat maar, juffrouw Hilbeeck!’ - viel het barsche geluid van mevrouw Ruytenburg weer in. - ‘Altemaal tinkaas!’ En hare stem een weinig verzachtend: ‘Gaat u van avond naar Van Weely?’ ‘Neen mevrouw!’ ‘Nu, Ruytenburg zegt van morgen, waarom u nooit 's avonds binnenkomt. Ruytenburg ziet graag, dat u ook bij ons is na het diner, ja? U speelt piano?’ ‘Met het grootste genoegen, mevrouw!’ ‘Van avond komt één paar jongelui hier. Lucy en Spranckhuyzen en zijn broer en nog één paar van Henkens en Deeselaar, tau? (weet u?) U komt dan wat spelen, ja?’ Mevrouw Ruytenburg wierp andermaal haar zakdoek met den bos sleutels over den rechterschouder, en stapte met haar sleependen, achterover hellenden gang nu voor goed de deur uit, zonder er zich om te bekommeren, wat Henriëtte zou antwoorden en met het air, of ze zeggen wou: ‘Al mooi genoeg voor zoo'n mensch - als ze geen muziek maakte, zag ik haar liever niet!’ Henriëtte bleef verbaasd en zwijgend stilstaan. Een oogenblik gevoelde ze al haar trots met de dubbele kracht der verontwaardiging en van den toorn in opstand | |
[pagina 209]
| |
komen tegen zulke bejegening, maar aanstonds bedwong ze het kloppen van haar hart, en dacht aan de heerlijke taak, welke zij zich vrijwillig op de jeugdige, sterke schouderen geladen had. En plotseling omhelsde ze de kleine Clara met zoo veel vuur, dat het schrandere kind het uitgierde van pret en de beide handen om haar hals sloeg. ‘Een soerat (brief), juf!’ - sprak op eens de jongeheer Hein. Henriëtte zag op. Een diep buigend Maleier stond bij den ingang der kamer, en bood haar twee brieven aan. Beide waren uit Breda, een van hare moeder en een van kapitein van Hilbeeck. Ze verbaasde zich over die dubbele verzending, en vond er iets onaangenaams in, het hooge port tweemaal te moeten betalen. Toch haastte zij zich, den besteller te voldoen, en den brief van hare moeder te verslinden. Mevrouw van Hilbeeck had het nieuws van Henriëttes aankomst en van al, wat er met hare dochter gedurende de scheepsreis was voorgevallen, nog niet ontvangen, toen zij dien brief schreef. Bekommering en teedere moederlijke liefde hadden vier quartobladzijden gevuld, en spraken slechts hier en daar van eigen leed, vooral van die treurnis, welke Henriëttes afwezigheid had te weeg gebracht. Heimelijk den traan wegpinkend, die onder het lezen met moeite was weerhouden, brak ze langzaam het zegel van haars vaders brief en las: ‘Lieve Jet! Gisteren vroeg je mama me, of ik ook wat aan je te zeggen had, en ik zei neen! - er is hier niet veel nieuws, alleen het nieuwe koffiehuis op de Groote Markt - anders is Breda maar een lamme doofpot. Nu ben ik van avond eens naar dat nieuwe koffiehuis gegaan, en juist trof ik daar kapitein Grocx, die met pensioen uit de Oost is teruggekomen. Hij vertelde me zoo het een en ander, dat ik niet wist, en waarover ik je wil schrijven. Maar omdat ik eenmaal neen gezegd had, wil ik het voor mama niet weten, want je kent me, ik houd van consequent te blijven, orde en discipline vóór alles. Ik zit hier nu aan mijn tafeltje | |
[pagina 210]
| |
in 't koffiehuis je te schrijven. 't Is hier zeer goed ingericht - goed Beiersch bier voor twintig centen en zeer goede rumgrog voor vijfentwintig centen. En 't is toch nog veel te duur voor zoo'n ellendig kapiteins-pensioentje, waar ik van leven moet. God betere het, maar zoo loont het lieve vaderland zijne soldaten, en ik heb toch bij Leuven de Willemsorde verdiend. Als er hier eens een diner is van de Metalen-Kruisridders, dan kan ik meestal niet meedoen - sacrebleu! Goed, dat je maar naar Batavia gegaan bent - je hebt daar negenhonderd gulden meer dan ik. Maar wat ik je eigenlijk zeggen wou - is, dat kapitein Grocx me zoo even een massa aardigheden van de Oost verteld heeft. Eén ding is me bepaald duidelijk geworden, dat er niet veel Hollandsche vrouwen zijn, en dat jelui gouvernantes daar weergasche goeie partijen kunt doen. Grocx kende eene historie van eene heel mooie meid, eene gouvernante, zooals jij - en die moet met een groot sinjeur daar ginder getrouwd zijn - een kerel met een ton in 't jaar. Je weet wel, meidlief, dat je een paar duivelsche mooie kijkers hebt, wees nu eens bij de hand en pak zoo'n grooten hans in - wil je! Dan was je geborgen, Jet! en wij ook - sacrebleu! Nu, je weet wel, dat papa je weerga's graag mag lijden, en dat hij toch eigenlijk maar een arme drommel is, die door de heeren eerst gebruikt werd, toen hij jong en krachtig was - en nu maar op zij gezet is, omdat hij aan podagra sukkelt. En dan zoo'n ellendig kapiteins-pensioentje! Nu, dat is alles wat ik te zeggen had. Houd je goed, meidlief, en wees gegroet van je ouden, sukkelenden vader,
Ernst van Hilbeeck, Gepensionneerd kapitein der Artillerie.
P.S. Willem schreef me gisteren uit Kampen, dat hij gauw sergeant zal worden en dat hij meer zakgeld noodig heeft. Zou je ons daarmee willen helpen? Zend het dan aan mijn adres - wil je?’ | |
[pagina 211]
| |
De quaestie van muziekonderwijs was tot nog toe vrij onaangeroerd gebleven tusschen de familie Ruytenburg en hare nieuwe gouvernante. Henriëtte had bij 't opmaken van het contract te Breda er bijzonder op gedrukt, dat ze zich in staat gevoelde muziekles te geven, daar de piano tot nog toe hare geliefkoosde studie was geweest, en ieder, die haar gehoord had, vol bewondering erkende, dat ze met buitengewoon talent speelde. Een paar dagen na hare aankomst had Ruytenburg ter loops er even aan herinnerd, dat Hein en Clara wel muzieklessen mochten hebben, en Henriëtte had gevraagd, of ze met de jongelui zich des voormiddags in de binnengaanderij naar de piano begeven mocht, om daarmee te beginnen. Mevrouw Ruytenburg koesterde echter een tot idosyncrasie gestegen afkeer voor oefeningen of gammen, en had gezegd, dat ze met de juffrouw dat wel nader zou bespreken. Henriëtte had van de kinderen vernomen, dat ze voor een half jaar al een paar lessen hadden ontvangen van de vorige gouvernante, die naar Holland teruggekeerd was, omdat ze altijd sakit (ziek) was. De verhalen van Clara omtrent deze dame waren vrij duister - uit alles bleek, dat het een zwak, gedurig ongesteld meisje moest geweest zijn, die zeer weinig werk van hare taak had gemaakt, en met mevrouw Ruytenburg volstrekt geen vrede had kunnen bewaren. Intusschen was de zaak der muzieklessen blijven rusten, daar Henriëtte in de jongst verloopen veertien dagen zich in talrijke kleine details van onderwijs had moeten oriënteeren, en, geen nader wenk ontvangende, ruimschoots werk had gevonden met de in alle opzichten verwaarloosde opvoeding der haar toevertrouwde kleinen aan te vangen. Toen zij dus, des avonds na het diner van dienzelfden dag, die haar het eerste bezoek van de moeder harer élèves, en het tweede bericht van hare ouders uit Holland bracht, naar de binnengaanderij kwam, op beleefd verzoek van jonkheer Eduard van Spranckhuyzen, bedacht ze met verschillende gewaarwordingen, dat ze voor het eerst in het huis der Ruyten- | |
[pagina 212]
| |
burgs zich op haar geliefd instrument zou doen hooren. Eene toespeling gedurende den maaltijd op haar muzikaal talent door jonkheer Eduard gemaakt, had haar bijna eenigszins in verlegenheid gebracht. De jonkheer had den vorigen avond ter receptie van den hoogedelachtbaren heer Dunsiger door juffrouw Marie met den zwanenhals en het hellend hoofdje vernomen, dat de nieuwe juffrouw van Ruytenburg heel pinter op de piano was, want dat ze bij van Weely niet lang geleden wel een half uur aan één stuk gespeeld had, en dat alle heeren heel hard en heel mal in de handen hadden geklapt. De jonkheer had dit bericht op staanden voet aan de aldaar ijverig meedansende mevrouw Ruytenburg gebracht, en haar verzocht, de juffrouw eens te laten spelen - dat was meteen eens iets nieuws - en dus had men met een paar jongelui afgesproken, den volgenden avond zich op Tanabang bijeen te bevinden. De arme Henriëtte wist niet, dat men alzoo een guetapens aan haar talent bereidde. Ze had vertrouwen op haar muzikalen smaak en vaardigheid, zij meende nu op denzelfden bijval te mogen rekenen als bij van Weely. Toen Van Spranckhuyzen haar was komen vinden in de binnengaanderij, had ze juist hare muziek in orde gebracht, en al keuvelende met de kleine Clara even de toetsen der pianino bewogen. Er waren nog maar weinige oogenblikken na het diner verloopen, en reeds vond ze de veranda met gasten gevuld. Lucy, haar beleefde echtgenoot en diens broer hadden zich te zes uren aldaar vertoond. Van Spranckhuyzen had vóór en na zijn huwelijk meestal éénmaal 's weeks bij Ruytenburg gedineerd, en het was hem om verschillende redenen heilige ernst met die gewoonte - inzonderheid juist dien dag, daar hij met den avond geen ander uitzicht had kunnen koesteren, dan eene parti-à-trois met Lucy en zijn broer Hector, iets waartegen hij in de diepste verborgenheid zijns harten niet weinig opzag. Behalve dit drietal nu en de familie Ruytenburg vond Henriëtte daar de dames Henkens, en twee buitengewoon vroolijk glimlachende en knappe jonge meisjes, die de mooie | |
[pagina 213]
| |
Christine Henkens haar later als juffrouw Caroline en juffrouw Betsy Deeselaar voorstelde. Marie Dunsinger voltooide de groep der dames - zij zag er in haar witte met rozerood uitgemonsterde baljapon nog hoekiger en geknakter uit dan een geknakte treurwilg. Het heerenpersoneel was toevallig niet zoo talrijk. Henriëtte herkende niet zonder eene lichte aandoening van antipathie, haar reisgenoot, den luitenant Schotzer, die door jonkheer Hector in den kring Ruytenburg-Van Spranckhuyzen was ingeleid. Voorts nog een luitenant, die zeer deftig voor haar boog, van wien ze later hoorde, dat hij zeer gezien was, zeer grooten invloed bezat bij de beau-monde van Batavia, en wiens naam Reeve was. Eindelijk bemerkte ze nog een derden jonkman met een uiterst bleek gelaat en eene grappige basstem, onzen ouden kennis Brandelaar. Er heerschte reeds een zeer vroolijke toon onder de gasten dezer half geïmproviseerde soirée. Ruytenburg vertelde aan de dames Deeselaar en Henkens eene zijner koddige anekdoten, onder luide toejuiching van Reeve en jonkheer Hector. Henriëttes komst werd zeer weinig opgemerkt - althans het scheen zoo. Er werd koffie aangeboden. Mevrouw Ruytenburg zat met Lucy en Marie Dunsinger in vertrouwelijk gesprek. Niemand zag naar de gouvernante. Met zonderlingen ijver ving jonkheer Eduard van Spranckhuyzen aan, eenige beleefde vragen te richten tot Brandelaar over de tafel van 't Marine-hotel, en over de nieuwtjes van den dag. Zoo bleef Henriëtte alleen aan een uithoek der veranda, en staarde ze naar buiten in den tuin met zijn grilligen schat van keerkringsplanten en boomen, nu in een zwart donker gehuld, naast de schitterende verlichting der voorgaanderij. Ze wist zeer goed, dat ze aanwezig was, om haar deel bij te brengen tot de genoegens van dien avond, dat ze als het ware dienst deed in hare betrekking; maar deze gedachte ontroerde haar luttel. Ze had oogenblikken, waarin ze zich verre verheven gevoelde boven elke vernedering, welke haar ooit onder dat | |
[pagina 214]
| |
dak zou kunnen worden aangedaan, en glimlachte dan in stilte. Maar dan ook spreidde zich plotseling eene sombere uitdrukking over hare fijne trekken, ze dacht aan Outshoorn, aan hare lieve moeder, aan den man, welken zij vader moest noemen - aan zooveel wat haar op dit oogenblik nog dreigend en onoverkomelijk scheen, tot ze eindelijk het hoofd vooroverboog en, in gepeins verloren, niet bemerkte, dat iemand haar naderde. Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen kwam beleefd vragen, of juffrouw van Hilbeeck zich reeds met het Indische leven kon verzoenen, of ze alles niet schrikkelijk eentonig vond, van den lieven, brandenden zonneschijn af tot de rijsttafel en de kippen incluis. De toon dezer vragen was zoo bescheiden beleefd en tevens zoo volkomen met al den zwier van den echten gentleman uitgesproken, dat Henriëtte zich op ongedwongen wijze uitte en met opgehelderden blik het gesprek voortzette. Maar Van Spranckhuyzen wist alras in vleienden trant eene nieuwe toespeling op haar muzikalen roem te maken, zoodat ze weldra voor de piano gezeten was, en een van Robert Schumanns zwaarste, maar heerlijkste werken gekozen had. Ze zag even om zich heen, voordat ze aanving. Mevrouw Ruytenburg en Lucy hadden zich met Christine Henkens op eene sofa neergezet, de heer des huizes stond bij de tafel en bladerde in een geïllustreerd werk. Jonkheer Eduard hield zich op eenigen afstand naast haar, gereed het muziekblad te keeren, de jongelieden schertsten in de voorgaanderij. Henriëtte bezat meer dan eene alledaagsche vaardigheid. Haar spel droeg eene geheel individueele kleur - daar ze de geringe en gebrekkige opleiding, in den aanvang te Breda genoten, door aanhoudende oefening en ijver en door haar buitengewoon gunstigen aanleg tot merkwaardige volkomenheid had ontwikkeld. Men luisterde aanvankelijk een weinig, daarna begonnen de dames op de sofa met zachte stemmen te spreken. Ruytenburg liep naar de voorgaanderij terug, | |
[pagina 215]
| |
alleen Van Spranckhuyzen volgde de voordracht met ingespannen aandacht, en vergat nooit het blad op het juiste oogenblik om te slaan. Henriëtte was geheel in het stuk verzonken, en bemerkte niet, dat ze slechts voor een enkele harer hoorders speelde. Nauw was de laatste maat der finale voltooid, of Van Spranckhuyzen deed een daverend handgeklap hooren, dat ook in de voorgaanderij eene flauwe echo vond. Weinige oogenblikken daarna kwam het gezelschap naar binnen. Mevrouw Ruytenburg was even naar de juffrouw geloopen en had gezegd: ‘'n Mooi stuk ja? Kan u ook één wals of één quadrille?’ Ruytenburg had Henriëtte even toegeknikt, en gevraagd, wie de componist van 't stuk was. Toen hij dat vernomen had, sprak hij: ‘Robert Schumann, zoo! ik kan dat heer niet. Zeker nog heel jong, hè? In mijn tijd was er veel vroolijker muziek in de mode. Houd u niet van opera's? Daar heb je de Muette, de Robert, de Dame Blanche, dat's mijn muziek!’ En neuriënd hief hij aan: - ‘Illustres chevaliers!’ Henriëtte had stilgezwegen, en zoo onverschillig mogelijk geglimlacht. Toevallig ter zijde omziende, bemerkte ze, dat jonkheer Eduard bij Ruytenburgs recitatief eene groteske grimasse maakte. ‘'k Hoop, dat u Hein en Clara zoo ver kan brengen, dat ze zoo iets voor me speelden - 't zou me razend veel plezier doen!’ En Ruytenburg wendde zich, goedhartig knikkende, van Henriëtte af, om de groote menigte zijner gasten naar de pendoppo te volgen. Er heerschte buitengewone levendigheid onder de jongelui - 't was duidelijk dat men van zins was te dansen. Brandelaar had het zeer druk met Christine Henkens. Caroline Deeselaar, wier heerlijke blauwe oogen nog | |
[pagina 216]
| |
met den ouden gloed wisten te tooveren, had, spijt haar kinderachtig gebabbel, een zeer merkbaren indruk gemaakt op het hart van jonkheer Hector van Spranckhuyzen. Deze laatste begon zich te Batavia vrij aangenaam te acclimateeren, had reeds uitzicht om òf te Weltevreden òf te Meester Cornelis geplaatst te worden, en begon duidelijk te begrijpen, dat hij met zijn luitenants-tractement zich geene groote weelde zou kunnen veroorloven. Zijne illusiên van liplapsche millioenen waren sterker dan ooit, en toch had hij zich buitengewoon geboeid gevonden door de kleine, echt Europeesche brunette, welke men hem dien avond als juffrouw Caroline Deeselaar had voorgesteld. Luitenant Reeve en Ruytenburg stonden weer midden onder de jonge dames Henkens, en waren onbetaalbaar wegens de handigheid, waarmee ze hunne hoorderessen deden schaterlachen. Plotseling klonk luide eene levendige, wegsleepende polka-mazurka van uit de binnengaanderij. In één oogenblik was de pendoppo in danszaal herschapen. Jonkheer Eduard had zich bij de dansende paren gevoegd en met Marie Dunsinger zeer deftig en correct een toertje in 't ronde gemaakt. Daarna verdween hij plotseling. |
|