| |
Zesde Hoofdstuk.
Waarin nog meer oude kennissen verschijnen, en waarin een voornaam heer zijne verontwaardiging over den Max Havelaar te kennen geeft.
‘Zet u een oogenblik hier bij mij neer, dan kunnen we eens rustig praten!’
Dit zeggende, trok mevrouw Nuyts van Weely een eleganten schommelstoel vooruit, en noodigde zij Henriëtte met een vriendelijken glimlach te gaan zitten. De beide dames bevonden zich in een boudoir, 't welk van den zuiveren smaak en de hartelijke genegenheid des heeren van Weely jegens zijne echtgenoote een allergunstigst getuigenis aflegde. Het boudoir van mevrouw Nuyts van Weely was inderdaad een alleraangenaamst vertrek. Drie reusachtige ramen met beweegbare persiennes schonken des daags het uitzicht op den fraai onderhouden bloemtuin, die zich rechts langs de villa uitstrekte. Oostersch comfort en Europeesche weelde vereenigden zich op de gelukkigste wijze, om aan deze kamer een gering deel dier aanlokkelijke Neêrlandsche huiselijkheid te hergeven, welke de van alle zijden geopende Oostersche vertrekken maar
| |
| |
zelden aanbieden. 't Scheen of de heer Nuyts van Weely in de anderhalfjarige afwezigheid zijner gade er zich een bijzonder genoegen van gemaakt had, dit boudoir voor hare terugkomst feestelijk in te richten. Er spreekt ten minste zulk eene heerlijke vreugde uit hare levendige oogen, terwijl ze zich met hare vriendin nederzet - dat een gering deel er van wel zal mogen worden toegeschreven aan de talrijke fraaie, met zorgende liefde gekozen voorwerpen, welke haar uit alle hoeken eene stille hulde brengen.
‘Je hebt je alleruitmuntendst gehouden!’ - heft ze aan. - ‘Ik was eerst bevreesd, dat men iets aan je merken zou, toen Outshoorn binnentrad. Gelukkig dat meneer en mevrouw Dubois al gekomen waren!’
Henriëtte zag haar schuchter glimlachend aan. Een vluchtige blos steeg naar haar wonderblank voorhoofd, terwijl ze zich half verlegen vooroverboog, als wilde zij hare ontroering aan de vriendelijk schertsende blikken van mevrouw van Weely onttrekken. Juist in het volle licht eener sierlijke porseleinen hanglamp gezeten, terwijl de lange goudblonde lokken hare wangen overschaduwen, en een hoogst eenvoudig lichtblauw gazen kleedje al haar tooisel uitmaakt, zou het ieder in 't oog gevallen zijn, hoe buitengewoon bevallig zij zich op dit oogenblik voordeed. Ook mevrouw van Weely had in stilte die opmerking gemaakt.
‘Laat ons nu eens ernstig overleggen’ - ging ze voort op zachten, gemeenzamen toon - ‘Laat ons spoedig eens bespreken, wat er nu dient gedaan te worden. Je wilt me immers nog wel het voorrecht toestaan voor je geluk te blijven zorgen, nietwaar?’
Henriëtte vatte de kleine, welgevormde hand harer nobele vriendin, en drukte die snel aan de lippen.
‘Nu, je behoeft niet aangedaan te zijn, mijn kind! Ik houd veel van je, ik heb je tot mijn dochter gekozen, nu mijne beide lieve kinderen in Holland moesten achterblijven - en al ben je een beetje ouder, je weet, ik ben volstrekt niet
| |
| |
coquet! Want het is waarlijk mijne schuld niet, dat Van Weely mijn kamer zoo prachtig heeft ingericht.’
Een glimlach van zalige voldoening speelde er om de lippen der gelukkige vrouw, terwijl ze aldus sprak, en langzaam om zich heen zag.
‘Maar nu in ernst gesproken!’ - hernam zij, - ‘Outshoorn heeft je lief, - hij is de man van je keus, maar beiden ben je zonder eenige middelen. Je kunt er hier in Batavia niet aan denken, om je verloving bekend te maken - 't zou volkomen belachelijk zijn. In de eerste plaats zou het je positie bij Ruytenburg alleronaangenaamst maken - men zou vreezen, dat je gauw zou trouwen, en dat zou ieder je kwalijk nemen. Outshoorns vooruitzichten als ambtenaar der tweede klasse zijn goed, maar hij moet stellig een paar, zoo niet drie jaren ijverig werken voor je op voegzame wijze zoudt kunnen trouwen - 't is hier in de Oost nog veel moeilijker dan in Holland. Indien hem eenig buitengewoon geluk ten deel viel, zou het misschien eerder kunnen gebeuren, maar anders zou je al gauw met zeer bekrompen omstandigheden moeten worstelen!’
‘En mijne arme mama dan, die ik beloofde te helpen - waarvoor ik eigenlijk alleen hierheen kwam. O, mevrouw! ik heb van morgen zulk een vroolijken, heerlijken brief van Mama ontvangen!’
Mevrouw van Weely zag met het uiterste genoegen in de donkerblauwe, diepe oogen der lieve spreekster - er schitterde daar de reine gloed eener naïeve, jonkvrouwelijke kinderliefde, terwijl over heel haar wezen dat beminnelijke waas van blijde geestdrift gespreid lag, 't welk bij elke schoone, edele gedachte de vurige sympathie van een schuldeloos, onbedorven gemoed pleegt te verraden.
‘Luister, Henriëtte!’ - ging mevrouw van Weely voort - ‘Outshoorn wordt spoedig misschien zeer ver van hier geplaatst. Hij mag je niet schrijven....’
‘Niet schrijven!’
| |
| |
‘Neen, melieve! men zou het bij Ruytenburg kunnen gewaarworden, en dit mag volstrekt niet. Maar ik weet een middel - jelui beiden zendt je brieven aan mij, en zoo kun-je toch correspondeeren!’
‘Beste mevrouw! wat is u toch goed voor mij, die niets kan doen....’
‘Wil je wel zwijgen! Neen, geen woord meer! Dit is dus afgesproken, niet waar? Beiden zul-je ijverig werken, hij voor je toekomstig geluk, jij voor je moeder! En telkens, als je in verlegenheid mocht zijn, kom je maar hier, waar je vooreerst je thuis zult hebben en....’
Mevrouw van Weely was opgestaan, Henriëtte had haar onmiddellijk gevolgd. De eerste had hare linkerhand op den schouder der jonkvrouw gelegd, en schikte al pratend in stille bewondering met de rechter Henriëttes wonderwelige, wild krullende lokken. En toen ze zoo zachtjes sprak van het thuis, dat ze haar wilde bereiden - toen had ze zich plotseling eerbiedig en vurig omarmd gevoeld en van verrassing en aandoening gezwegen.
Haastig werd de deur geopend, die uit het boudoir naar de binnengaanderij leidde. 't Was de jongeheer Louis, die rad en luid pratende vertelde, dat meneer en mevrouw en de juffrouw Dunsinger gekomen waren, en met papa en de anderen in de voorgaanderij zaten te spreken. De beide dames haastten zich nu het gezelschap terug te vinden, 't welk ze oogenblikkelijk na het diner voor eene korte poos ontweken hadden.
De villa van den heer Nuyts van Weely lag aan de westzijde van het Koningsplein, en was bekend om het sterk Europeesche karakter, 't welk de bewoners uit de stoffeering van elk vertrek hadden weten te doen spreken. De meesteres des huizes en Henriëtte naderden door de ruime binnengaanderij, die, met uitzondering van den marmeren vloer en de witte wanden, geheel gelijk was aan eene deftige Nederlandsche gezelschapszaal. Zij zien het marmeren terras der voor- | |
| |
gaanderij door een talrijken cirkel van gasten en bezoekers ingenomen. Bij hare verschijning grijpen er eenige ceremoniën van verwelkoming en voorstelling plaats, waardoor meest allen opstaan en een politiek discours der heeren afgebroken wordt.
Het meest valt in 't oog de lange, magere gestalte van den heer Dunsinger, die in alle opzichten een zeer groot heer mag genoemd worden - daar hij eene zeer hooge betrekking in de Indische regeering bekleedt. Hij heeft een gelaat of het van cederhout gesneden was, met een vlak vermiljoen op den neus. Hij formuleert deftig een gelukwensch aan de gastvrouw over haar behouden terugkomst uit het moederland. Mevrouw Dunsinger omhelst haar daarna, 't geen met het oog op de breede corpulentie dier dame eene tamelijke omslachtige onderneming blijkt. Mejuffrouw Dunsinger ziet waarlijk nog altijd even spijtig, als vroeger. Ze houdt het langwerpige hoofdje nog een weinig meer gebogen over den dunnen zwanenhals, op gevaar af, het weldra topzwaar te zullen doen worden. Ook zij heeft iets tot mevrouw van Weely gezegd maar zoo fluisterend, dat niemand er iets van verstond. Hierop verdeelt het gezelschap zich in groepen.
Aan de theetafel - de meesteres des huizes zette die nog altijd zelve - verzamelen zich de meeste dames. Henriëtte en Mevrouw Guirault Dubois zijn weldra in vroolijk gesprek gewikkeld. Mevrouw van Weely had den vorigen dag bij hare terugkomst den jongen advocaat Dubois en zijne echtgenoote als bijzonder bevoorrechte vrienden van haar man aangetroffen, en door het vele goede, 't welk deze van hen verhaalde, had ze hen aanstonds met de minnelijkste voorkomendheid ontvangen, en er met onweerstaanbare gulheid op aangedrongen, ze dadelijk ten harent te zien. Maar ook zij bracht hare vrienden mee, en had alles met veel tact zoo weten te schikken, dat Henriëtte en Outshoorn elkander onder haar oog zoo spoedig mogelijk zouden kunnen terugzien.
Zij zelve heeft zich naast mevrouw Dunsinger geplaatst. Niet dat ze groote sympathie voor de zwaarlijvige dame
| |
| |
koestert, daar deze slechts twee onderwerpen van gesprek kan behandelen: hare dochter en - hare maag. Maar ze gevoelt hare plichten als gastvrouw, en wil die ook bij de min aangename bezoeken, welke de rang van haar echtgenoot in 't leven roept, op het onbekrompenst in practijk brengen. Mejuffrouw Dunsinger vormt de trait-d'union tusschen de dames en heeren, schoon niemand zich met haar bemoeit, waarover ze zich door een vlijtig wuiven met haar sneeuwwitten waaier en door een stil op en neer schommelen met haar luierstoel zoo mogelijk poogt te troosten.
De heeren zitten wat van de theetafel verwijderd.
De hoofdgroep wordt door den gastheer en den heer Dunsinger gevormd. Outshoorn zit naast juffrouw Dunsinger, maar werpt soms langs haar hangend hoofdje heen een blik van stille verstandhouding naar Henriëtte. Hij volgt schijnbaar het gesprek der deftige heeren, maar vormt in stilte allerlei luchtkasteelen - rozerood, goud, azuurblauw en oranjebloesem. Tegen de balustrade van het terras leunt Mr. André Antoine Guirault Dubois. Hij neemt een ijverig deel in het gesprek, en heeft daarbij de gewoonte, zoo geestig en blij te glimlachen, dat er niet de geringste twijfel overblijft, of er misschien geen minder voor de hand liggende oorzaak zijner gelukkige stemming zou kunnen bestaan, dan de apodictische uitspraken van den heer Dunsinger. Deze was te midden van eene, voor zijn temperament zeer heftige peroratie.
‘En weetje wat ik zeg, Van Weely? De Javaantjes hebben 't goed! Wat wil je nu in Gods naam meer? Laten ze in Holland in de Kamers praten wat ze willen, ze zullen wel oppassen, dat ze er niet zie-zoo-veel in veranderen!’ (Beweging met duim en wijsvinger der cederhouten hand.) ‘Spoorwegen, soedah! Dat kan me niet schelen, en 't is met-een nog eens een aardigheidje voor den Toewan-besaar! Maar weet je, wat ik niet verdragen kan, wat ik veroordeel en verfoei - dat is zoo'n krant, als 't Bataviasche Handelsblad, laatst nog met de suikerregeling....
| |
| |
‘Met uw verlof, meneer Dunsinger!’ - valt Dubois, levendig in - ‘het Bataviasche Handelsblad wordt uitmuntend geredigeerd, en mag op een flink verleden wijzen. Het heeft meer goeds en nuttigs tot stand gebracht, dan menigeen vermoedt. Er is hier in de kolonie veel lust tot dommelen en in slaap vallen - geen beter tegengift dan eene altijd waakzame oppositie....’
‘Oppositie! Maar waartegen, - waartegen? We hebben een liberaal minister en een liberalen Gouverneur-Generaal! Die schreeuwers van 't Bataviasche-Handelsblad zullen nog in alles hun zin krijgen! Zie maar eens wat er nu gebeurt - die schandalen van den vrijen arbeid - wat blief je?’
De heer Dunsinger keek statig rond, na het eindigen dezer heftige uitspraak. Hij hield zich overtuigd, dat het laatste woord nu gezegd was. Maar de gastheer hief met beleefde gematigdheid aan:
‘Ik geloof Dunsinger! dat we lang zouden kunnen spreken, zonder het eens te worden. Alles hangt af van 't beginsel. Jij vindt, dat er reeds veel te veel veranderd is in het regeeringsbeleid dezer kolonie - meneer Dubois wil er nog veel meer in veranderen. Wie van u gelijk mag hebben, beslis ik niet, maar zeker is het, dat zoowel hier als in Holland eene allermerkwaardigste beweging in de denkbeelden over koloniale politiek bestaat, en voor zoo ver die beweging gelijken tred houdt met de groote en redelijke beginselen van vooruitgang onzer eeuw, voor zoover verheug ik er mij ten hartelijkste over!’
‘Ik niet Van Weely! Al dat gepraat van vooruitgang is nonsens! Onze inlandsche huishouding is goed, zeer goed ingericht zelfs. Nog geen twee jaren geleden kwam het boek van Mooney over Java uit. Daar mochten de Engelschen een lesje uit trekken voor het beheer van hunne eigene koloniën. Die Mooney was een practische, pintere (knappe) kerel, die onze huishouding verstond en waardeerde zoo als 't hoort. En toch hebben de liberale heeren in Holland allerlei aanvallen tegen
| |
| |
dat boek gericht, en geïnterpelleerd en God weet wat! Ze begrijpen er niet zie - zooveel van!’
En nogmaals bewoog de heer Dunsinger wijsvinger en duim zijner cederhouten hand.
‘Zij zijn in Holland anders volgzaam genoeg in de money-quaestie!’ - merkte Dubois op. - ‘Het voortreffelijk boek van Mooney herinnert mij een ander boek, den Max Havelaar....’
‘De Max Havelaar!’ - valt Dunsinger in, terwijl al de trekken van zijn houten gelaat in beweging komen. - ‘Wie durft zich nu nog op den Max Havelaar beroepen! Een openbaar schandaal! Een pamflet van een oproermaker, van een schoft, die 's lands kas in Sumatra bestolen heeft, en 't zelf bekent! De Max Havelaar!’
Maar Outshoorn had aandachtig geluisterd, en met vuur viel hij in:
‘Het boek wordt in Nederland nog wel eens uit een ander oogpunt beschouwd, meneer! Ik spreek nu niet van de alleruitnemendste kunstwaarde - ik spreek van de politieke strekking. 't Scheen of er een alarmkreet was opgegaan - toen dat boek in 't licht kwam. - Er ontstond eene algemeene deelneming in het lot der Javanen - de termen en eigennamen van het boek werden partijleuzen. En wat hiervan ook terecht mag gegispt worden als eenzijdig, of wel als berustende op de scheeve voorstelling van den meer dan bevooroordeelden auteur - we hebben eene groote verplichting aan Multatuli. Hij heeft bij de Nederlandsche natie op nieuw het begrip doen gelden, dat het haar heilige plicht is, voor de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van 't Javaansche volk te waken - en niet alleen in theorie!’
‘Ik geloof, meneer! dat je als ambtenaar tweede klasse uitkomt, hè?’
Dunsinger verdeelde deze vraag tusschen twee lange rookwolken uit zijn manilla.
‘Juist, meneer!’
‘Dan zal ik je een goeden raad geven. Houd die ideeën
| |
| |
vooral vol, dan zul-je stellig carrière maken, - of afgezet worden, zooals sommige vrij-arbeidende Residenten - watblief je?’
Gelukkig kwam juist de jongen met minoeman (allerlei dranken), en ving de heer Dunsinger aan zich met het gewichtig vraagstuk te bemoeien, of hij wijn, bier of sopi sama ajer zou gebruiken. Outshoorn was opgestaan - hij gevoelde niet den minsten lust het gesprek voort te zetten. Dubois had zich wat afgewend, en keek naar de fonkelende sterren aan 't uitspansel - zonder zijn geestigen glimlach in den steek te laten. Ook de dames hadden zich bewogen. Mevrouw Dubois had een woord met juffrouw Dunsinger gesproken; Henriëtte had reeds een paar malen met mevrouw van Weely gearmd een tochtje door de voorgaanderij gedaan. Eu stonden zo aan 't uiteinde der veranda bij de balustrade, en staarden naar de reusachtige waringins, die hunne grillige vormen aan den ingang van het erf tegen den van millioenen sterren tintelenden hemel spookachtig zwart omhooghieven.
Hoe het kwam, wist niemand, maar weldra stond Outshoorn naast haar, en werd er zacht en vertrouwelijk gekeuveld. Doch aan de andere zijde werd het politiek gesprek der heeren voortgezet, en bleef Dunsinger stokstijf beweren, dat de Javaantjes het zeer goed hadden - ‘wat blief je!’
|
|