| |
Vierde Hoofdstuk.
Jonkheer Hector van Spranckhuyzen poogt maleisch te spreken, en vervalt van de eene verrassing in de andere.
't Was omstreeks vier uren van denzelfden dag, waarop de Amphitrite ter reede van Batavia was aangekomen. Een huurrijtuig met buitengewoon kleine en magere paarden reed traag langs Pasar Senen in de richting van Kramat. Een enkel heer zat in dat rijtuig. Hij droeg de uniform der Nederlandsch-indische artillerie, en had zich zoo gemakkelijk mogelijk achterover in het rijtuig geworpen. Zijne gelaatstrekken waren niet onaangenaam, zijne aschblonde knevel en krullende aschblonde hairen, zijn hoogroode blos, zijn wijdgeopende lichtblauwe oogen en een zeker waas van luchthartige nonchalance vormden een geheel, 't welk, zonder een hooge mate van eerbied of van vertrouwen te wekken, toch geenszins het
| |
| |
denkbeeld van achterdocht of van omzichtigheid deed ontstaan. Hij richt zich op, terwijl het rijtuig over de brug van Kramat rolt - gij herkent hem aanstonds - 't is jonkheer Hector van Spranckhuyzen.
Toen de Amphitrite het anker had laten vallen, was zijn ongeduld niet bestand geweest voor de verzoeking om aanstonds met eene prauw naar Batavia te worden overgevoerd. Zijn vriend Schotzer, de twee zendelingen, zelfs Outshoorn, hadden zich om verschillende redenen bij hem aangesloten. Wel verwachtte hij, dat zijn broeder Eduard, nu al zeven maanden te Batavia, hem met blijdschap zou komen begroeten - maar het was een feit, dat de beide broeders elkaar maar zeer schaars hadden geschreven, zoodat Hector volstrekt niet wist, waar de woning zijns broeders was, of in welke omstandigheden hij hem zou aantreffen. 't Was hem bekend, dat Eduard op de hartelijkste wijze door den heer Ruytenburg werd ontvangen, dat het hem voorloopig goed ging, en dat hij ter Gouvernements-secretarie werkzaam was. Vandaar dat onze luitenant geen oogenblik geaarzeld had, om zich zoo spoedig mogelijk aan wal te begeven, ten einde zelf naar zijn broeder onderzoek in 't werk te stellen. Nadat de zendelingen en Outshoorn ieder hun weg gegaan waren, had hij met Schotzer zich eerst naar 't hotel der Nederlanden begeven, vervolgens hadden ze saam beraadslaagd, zich bij hunne superieuren aangemeld, en daarna had ieder gepoogd zijne vrienden of betrekkingen op te zoeken. 't Was hem gelukt het adres van Eduard te ontdekken, en nu bracht het rijtuig hem naar diens woning op Kramat.
Jonkheer Hector van Spranckhuyzen wijdde eene oppervlakkige belangstelling aan de boeiende, gloednieuwe tafereelen, die aan beide zijden van zijne equipage zich voor hem ontvouwden. Hij had veel gereisd, en was met aristocratische minachting gewoon zich over niets te verwonderen. Hij vond Oud-Batavia een afzichtelijk leelijk oord, hij oordeelde de Maleische voorbijgangers, zoo mannen als vrouwen, belachelijk,
| |
| |
lomp en afschuwelijk - slechts Rijswijk en het Waterlooplein hadden hem min of meer gerustgesteld. Hij hoopte alles goeds van zijne overplaatsing naar het koloniale leger, daar hij vele brieven van vrienden meebracht, en voor een goed deel op Ruytenburg rekende, die ook zijn broer had voortgeholpen. Zijn klein vaderlijk erfdeel had hij reeds lang verspild, en daar zijne jaarwedde als tweede luitenant hem in Nederland geene schitterende weelde waarborgde, had hij besloten zijn fortuin in de Oost te beproeven, terwijl daarbij de denkbeelden van liplappen, groote rijkdommen, huwelijk en protectie hem onbestemd voor den geest hadden gezweefd. Gelukkig dat hij ten minste geene aanzienlijke schulden in 't moederland had achtergelaten, zooals Eduard - maar die zou er zich wel uitredden, hij was er knap genoeg voor.
Juist reed de koetsier een openstaand hek binnen en hield het rijtuig stil voor eene villa, die uiterlijk geene bijzondere teekenen van pracht of aanzien vertoonde. 't Was een eenvoudig gebouw met eene kleine voorgaanderij, waartoe een steenen trap van vijf treden den toegang verleende. De deuren der binnengaanderij waren zorgvuldig gesloten. 't Scheen of alles in den omtrek in diepen slaap gedompeld was: er heerschte eene doodsche stilte in 't ronde. Jonkheer Hector bleef nog een oogenblik rustig in het rijtuig zitten, keek daarna nieuwsgierig of niemand zich zou komen vertoonen, en besloot eindelijk op te staan, om te onderzoeken of hij zich werkelijk bij de woning van zijn broeder bevond. Daar hij slechts enkele woorden Maleisch verstond - zijne studiën aan boord waren door omstandigheden veelal belemmerd geworden - verwierp hij het denkbeeld, van den koetsier om raad te vragen, en steeg hij uit zijn rijtuig, met het voornemen in het huis binnen te dringen.
Nauw echter had hij zijn voet op de trap gezet, of een bediende met hoogrooden hoofddoek en dito lange kabaai stond voor hem.
‘Toewan van Spranckhuyzen?’ - zei jonkheer Hector
| |
| |
met het air, of hij volkomen goed Maleisch sprak, op het huis wijzende.
‘Sayah, toewan! (‘Ja, meneer!’)
Maar nu wist Hector niet aanstonds te vragen, of zijn broeder thuis was, en maakte hij een aantal zonderlinge bewegingen met beide armen, om den bediende te kennen te geven, wat hij verlangde. De jongen antwoordde daarop in een stortvloed Maleisch, waarvan Hector niets begreep, zoodat hij eindelijk, ongeduldig wordende, eene halfluide verwensching mompelde, en den bediende voorbijdrong om het huis in te gaan. Maar de Maleier stoof hem na, en hem op den arm tikkende, wees hij naar de achterzijde van het huis, hem uitnoodigende te volgen. Weldra waren beiden ter zijde langs het huis geloopen, en bleef de jongen staan bij eene kleine pendoppo. Jonkheer Hector zag eene opene gaanderij voor zich, waarvan de westzijde geheel open was, terwijl het hellend afdak aldaar door korte, witte kolommen geschraagd werd. In het midden van het vertrek stond eene tafel, waarop een theeservies en allerlei schotels met kwee-kwee (Indisch gebak.) Met den rug naar hem toe, zich langzaam wiegelend op een schommelstoel, zat eene dame in Indisch ochtendgewaad. De jongen wenkte Hector, om binnen te gaan, maar deze, de dame ziende, kwam tot de overtuiging, dat er eene vergissing plaats greep, en wilde terugkeeren.
Eensklaps stond nu de dame, gerucht hoorend, op. Hector deed een paar schreden voorwaarts, en boog zich zoo hoffelijk mogelijk voor eene vrij corpulente jonge vrouw, die, behalve het zware loshangende hair, zijne bijzondere aandacht trok door het aplomb, waarmee ze eene manilla-sigaar rookte, en de dikke laag rijstpoeier, waarmee ze haar geelbruin gelaat bedekt had.
‘Pardon, mejuffrouw!’ - ving hij aan - ‘ik zoek naar het huis van den heer van Spranckhuyzen - ik ben zeker verkeerd!’
‘Niet verkeerd! Meneer van Spranckhuyzen woont hier!’
| |
| |
Jonkheer Hector bedwong zijne verbazing zoo schielijk mogelijk en ging voort:
‘Is mijn broer thuis?’
‘Zijn broer? Is u Eduard zijn broer? Kom binnen! Ga zitten! - Sap'ada' kassi krossi! - (‘Breng een stoel!’)
Dezelfde bediende schoot oogenblikkelijk te voorschijn, en plaatste een luierstoel voor Hector aan de tafel naast de corpulente dame, die bedaard weer plaats genomen had, en langzaam eenige fijne rookwolkjes uitblies.
‘Eduard zegt van morgen, dat u gekomen is. Hij kan niet gaan naar dien Boom - te druk, kassian! Maar meneer Ruytenburg zou gaan!’
Hector had zich plotseling herinnerd, dat zijn broeder in een zijner zeldzame brieven van eene schatrijke Indische jonge dame geschreven had, en daarom antwoordde hij nu zonder aarzelen:
‘Ik wist eigenlijk niet, waar Eduard in Batavia woonde, en daarom ben ik maar zonder wachten van boord gegaan. Ook wist ik nog niet, dat mij de eer zou te beurt vallen van door eene schoonzuster te worden ontvangen!’
‘Wij al drie maanden getrouwd!’ - antwoordde de vrouwe van Spranckhuyzen, geboren Lucy Bokkerman, terwijl ze haar schoonbroeder rustig aanzag, en bij zich zelve oordeelde, dat hij niet zoo knap als Eduard was. Hector had terzelfder tijd eene opwelling van jaloezie gevoeld, daar hij begreep, dat het den handigen Eduard gelukt was een schatrijk huwelijk te sluiten. Maar onmiddellijk daarna had hij zich vroolijk gemaakt over het zonderling uiterlijk en de zonderlinge manieren zijner schoonzuster, en begrepen, dat Eduards huwelijk hem niet anders dan voordeel zou kunnen brengen. Lucy had intusschen iets in 't Maleisch geroepen, waarop eene vrouwelijke bediende binnensloop, die, na een kort bevel van hare meesteres te hebben aangehoord, naar de tafel liep en thee inschonk.
Er heerschte eene poos stilte tusschen schoonbroeder en schoonzuster, daar beiden zich wat verlegen gevoelden, en zich vruchteloos inspanden, om een nieuw gesprek te beginnen. Op dit
| |
| |
oogenblik knarsten de wielen van een rijtuig door het grind - er hield een bendi bij de pendoppo stil, en zeer langzaam steeg de heer des huizes uit zijn voertuig, zijn jongen in gebrekkig Maleisch luide bevelend, om halfzeven met mevrouws rijtuig voor te komen. Maar Hector was opgerezen, en had zich gehaast zijn broeder te gemoet te snellen, eene vreugde en hartelijkheid bij de begroeting aan den dag leggende, waartoe misschien het nieuws, 't welk hij in het laatste halfuur vernomen had, niet weinig bijdroeg.
Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen was nog immer de oude. Hij schudde zijn broeder met voorkomendheid de hand, liet de witte rij zijner tanden schitteren, en bracht zijn door de warmte wat verward kapsel met zekere affectatie in orde. Lucy had even omgezien, haar gemaal had even geknikt - maar deze was zoo geheel verzonken in uitroepingen en vragen aan jonkheer Hector, dat hij zich van hare tegenwoordigheid bijna niet bewust scheen te zijn. In 't eind nadat het drietal al geruimen tijd had zitten schommelen en spreken, stond Lucy plotseling op, en wilde zij zich zwijgend verwijderen, toen haar echtgenoot tot haar zeide:
‘Het rijtuig komt om halfzeven voor!’
‘Baai! (Goed) Ik heb gehoord!’
‘Hector blijft hier logeeren!’
Lucy knikte, en maakte dat zonderlinge keelgeluid, 't welk maar half met: ‘hm, hm!’ kan worden vertolkt, en de toestemming der spreekster moest te kennen geven. Jonkheer Eduard zag haar met halfgesloten oogen eene poos na, terwijl zij in de binnengaanderij verdween, glimlachte toen bij zich zelven, en sprak schielijk tot Hector:
‘Er is van avond een klein feest bij Ruytenburg. Je komt natuurlijk met ons mee. We dineeren er wel meer. Lucy is er zeer gaarne, en de ouwe Ruytenburg schenkt een goed glas wijn!’
‘Maar, Eduard, voor we verder spreken, vertel me eens spoedig de geschiedenis van je trouwen!’
| |
| |
‘Heel simpel, mon cher! Vier dagen na mijne aankomst ontmoet ik mejuffrouw Lucy Bokkerman op een diner. Ik zag dat ze eene zeer voegzame partij voor mij was, en maakte haar het hof. Vier maanden later trouwden we!’
Jonkheer Eduard had fluisterend gesproken, en knipte allergeheimzinnigst met de oogen. Jonkheer Hector glimlachte zoo intiem mogelijk, en maakte een doodeenvoudig gebaar met den duim en den wijsvinger zijner rechterhand - 't geen waarschijnlijk eene discrete vraag naar het fortuin van mejuffrouw Lucy Bokkerman moest beteekenen, want haar echtgenoot antwoordde nog zachter:
‘Vrij wel - maar het valt me niet mee. De oude heer in Buitenzorg is niet scheutig. Hij geeft ons juist genoeg in de maand, dat we hier met mijn belachelijk inkomen aan de secretarie kunnen leven. Hij wil me volstrekt buiten hebben, om te werken in de koffietuinen - en biedt me daarvoor een hooger salaris aan. Maar ik wil me niet levend begraven en ginder in de bergen bij de achtingswaardige familie Bokkerman mijne dagen slijten. Gelukkig, dat Lucy ook liever te Batavia blijft - anders kon de zaak ernstig worden....’
‘Ja, nu herinner ik me nog zeer goed, dat je me geschreven hebt van een schatrijken landeigenaar uit Buitenzorg. In elk geval zijn je vooruitzichten uitmuntend!’
‘Betrekkelijk! ik heb veel noodig.... maar dat komt langzaam in orde!’
Jonkheer Hector knikte tevreden, en fluisterde op zijne beurt nu bijna onhoorbaar:
‘Je moest mijne waarde schoonzuster toch gewennen, wat begrijpelijker Hollandsch te spreken....’
Maar jonkheer Eduard valt hem in de rede, met de batterij zijner tanden dreigend:
‘In 't geheel niet mon cher! Dat maakt juist het naïeve, het amusante, het onbetaalbare van onze Indische dames uit. Je zult er je wel aan gewennen. Je moet bij gelegenheid eens
| |
| |
mee naar Buitenzorg gaan - er zijn nog drie jonge dames Bokkerman á prendre!’
Een luid schaterlachen der gebroeders brak na deze woorden hun gefluister af. Hector vooral scheen zich in dat vooruitzicht bijzonder te vermeien, want het duurde eene geruime poos voor hij wat kalmer werd. Op eenigszins luider toon vervolgde nu de heer des huizes:
‘Je moest hier maar te Batavia blijven, Hector! Ik zal je bij een dozijn prettige familiën brengen, en dan kom je van zelf bij al de andere. Apropos, hoe heb je het op je schip gehad, en wie is de nieuwe gouvernante van Ruytenburg?’
‘Ik heb me zeer goed geamuseerd met een collega, Schotzer - een flinken vent, ik zal hem eens hier brengen! En wat die gouvernante betreft, c'est une verte tout en règle!’
‘Goed! Maar hoe ziet ze er uit?’
‘Zeer knap! Uitmuntend zelfs. Schitterende blauwe oogen en roodblonde krullen. 't Zal me aangenaam zijn, haar bij den heer Ruytenburg terug te zien., en te observeeren of ze nog altijd zoo stijf en ondragelijk blijft als op 't schip!’
‘Dat belooft wat variatie bij Ruytenburg aan huis. Was ze heel alleen aan boord?’
‘Neen! Ze was voortdurend in gezelschap van nog eene andere dame op 't schip; mevrouw Nuyts van Weely, eene aanzienlijke Bataviasche schoonheid van veertig jaren - zeer aanmatigend en onuitstaanbaar!’
‘Hm! Ja, ik ken die lui! Stijf en ploertig. Maar maakte men niet het hof aan die mooie gouvernante?’
‘Van tijd tot tijd! Er was een passagier, die in de bonnes grâces der beide dames deelde - en daarom lieten wij haar ongemoeid!’
‘Hoe heette die man?’
‘Outshoorn! Hij was ambtenaar, tweede klasse - een kolossale snob!’
‘Onthoud dien naam - we kunnen er later partij van trekken!’
| |
| |
Juist wilde jonkheer Hector aan zijn broeder vragen met welk doel hij die vermaning tot hem richtte, toen de deur der binnengaanderij werd geopend, en mevrouw van Spranckhuyzen geboren Bokkerman, in gala op de heeren afkwam. Met de uiterste kalmte bracht zij haar echtgenoot onder 't oog, dat hij zich nog kleeden moest, en dat het kwart voor zessen was. Deze sprong ijlings op, en verzocht Hector zich een oogenblik met mevrouw van Spranckhuyzen te willen bezighouden. Toen hij verdwenen was, zette Lucy zich op een schommelstoel neer, en begon ze, al wiegelend, deftig met een prachtigen waaier te spelen. Jonkheer Hector maakte in stilte de opmerking, dat zijne schoonzuster in haar weidsch Europeesch balgewaad er veel beter uitzag, dan in haar Indisch négligé. Het trof hem alleen, dat ze zich met een smakeloozen overvloed van goud en juweelen overladen had, en dat hare witte japon zonderling afstak bij hare geelbruine schouders.
Na een poos zwijgens stond ze eensklaps op, en Hector naderend, sprak ze:
‘Tjoba, zeg - ik moet je wat vragen, schoonbroer....’
‘Noem mij Hector, zuster!’
‘Gector?’ - vroeg ze met die zonderlinge verwarring der g en der h, aan kleurlingen zoo bijzonder eigen.
De jonkheer glimlachte en knikte.
‘Wie is die nieuwe juffrouw voor mevrouw Ruytenburg? Saam uitgekomen, ja?’
Hector knikte nogmaals, en sprak een paar onverschillige woorden over de gouvernante. Mevrouw van Spranckhuyzen, geboren Bokkerman, schudde daarop zachtjes het fraai gekapte hoofd met diamanten hairnaalden, en zei weer:
‘U houdt veel van dansen?’
Hector knikte ten derden maal, en gaf hoog op van zijne bijzondere ingenomenheid met alles, wat naar een bal zweemde. Mevrouw van Spranckhuyzen, geboren Bokkerman, scheen volkomen gerustgesteld. De duisternis was intusschen geval- | |
| |
len. De toekan lampoe had juist licht gebracht. Langzaam komt een fraaie opene calèche met twee voortreffelijke Preanger schimmels naar de pendoppo rijden. Ook de heer des huizes komt in witte pantalon en zwarten rok uit zijn vertrek. Hector biedt zijn arm aan zijne schoonzuster. En terwijl men in de calèche stijgt, vraagt jonkheer Eduard fluisterend aan jonkheer Hector:
‘Wat dunkt je van mevrouw van Spranckhuyzens equipage?’
|
|