Oost-Indische dames en heeren. Deel 1
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendDerde Hoofdstuk.
| |
[pagina 169]
| |
eersten heer met het zwarte jasje inhaalde, en vroolijk, met het zuiverste accent, in het Hollandsch uitriep: ‘Goeden morgen, meneer Nuyts van Weely! De Amphitrite heeft ons aardig verrast, hè?’ ‘Bijzonder, meneer Ruytenburg! Ik had haar nog zoo gauw niet verwacht. 't Is alleraangenaamst voor de passagiers!’ ‘U verwacht mevrouw en uw zoontje Louis?’ ‘Juist, meneer Ruytenburg! Gaat u ook familie afhalen?’ ‘Een broer van mijn vriend Van Spranckhuyzen en eene nieuwe gouvernante!’ Onder dit gesprek waren de beide heeren over de loopplank aan boord van den stoomer gekomen. Oogenblikkelijk daarop werd het sein tot het vertrek gegeven, en beroerden de raderen het bruine slijkwater van 't kanaal, 't welk den trotschen naam van Haven draagt. Weinig belangrijks werd er tusschen den heer Nuyts van Weely en onzen ouden vriend Ruytenburg besproken, nadat ze zich onder de tent op eene bank hadden neergezet. Men wijdde een woord aan de wijze, waarop het bericht van de komst der Amphitrite tot hen was doorgedrongen, en kwam tot de overtuiging, dat men omstreeks zeven uren die tijding ontvangen had. Men sprak afgemeten statig, daar Ruytenburg en de heer van Weely elkaar maar zeer zelden ontmoetten. Daarenboven kruiste de laatste zijne armen deftig over zijn wit vest, en keek hij zoo ijverig naar de Chineesche jonken, die bij de rechterzijde van 't kanaal aan wal lagen, alsof hij door hoog ernstige gedachten werd beziggehouden, en het stilzwijgen wenschte te bewaren. De eenigszins stroeve uitdrukking zijner trekken, waaraan echter een zekere adel niet mocht onkend worden, hield nog ten overvloede den vroolijken praatlust van Ruytenburg volkomen in bedwang. Na eene goede wijle stoomens in de volle zee ter reede van Batavia, wees de kapitein van 't bootje op een flink fregat, 't welk men op geringen afstand statig voor anker zag liggen. De stoomer stopte welhaast, een trap werd van de valreep der Amphitrite afgelaten, en weinige oogenblikken daarna ston- | |
[pagina 170]
| |
den beide Bataviasche heeren op 't middendek. De heer Van Weely had aanstonds zijne echtgenoote omhelsd en zijn zoontje omhooggebeurd - daar de jongeheer Louis bijzonder klein was, en zijn vaders gestalte wel nimmer scheen te zullen nabijkomen - maar alles met zooveel waardigheid en stille aandoening, dat Kapitein Rommeling, die aangesneld was, om zijn compliment te maken, in stilte naar 't achterdek terugkeerde om eene betere gelegenheid af te wachten. Ruytenburg had intusschen om zich heen gezien, en niets ontwaard dan een morsigen scheepsjongen, die een mand met borden naar de kombuis sleepte, en niet ver van hem eene geheel Europeesch gekleede jonge dame, met levendig blauwe oogen en roodblonde krullen. 't Was Henriëtte, die op dit oogenblik geheel alleen stond, en zonder eenigen schroom den nieuw aangekomen heer in 't wit van 't hoofd tot de voeten opnam. Ruytenburg stapte aanstonds naar haar toe en vroeg: ‘Is u juffrouw van Hilbeeck?’ ‘Ja, meneer!’ ‘Welkom in Batavia! Ik ben Ruytenburg. We verwachtten u nog zoo gauw niet, maar 't doet me toch plezier, dat u er is. De kinderen hebben u noodig!..,. Maar waar is meneer van Spranckhuyzen? Hij is toch mee uitgekomen?’ ‘Jonkheer van Spranckhuyzen heeft de reis met ons gemaakt. Maar de vijf heeren passagiers zijn al voor een half uur met een prauw naar wal geroeid. Op dit oogenblik was de heer van Weely met zijne echtgenoote en Louis tot hen genaderd, en nu volgde er eene voorstelling, waarbij Henriëtte door mevrouw op de minzaamste wijze aan den voornamen rechterlijken ambtenaar werd bekend gemaakt, terwijl Ruytenburg slechts eene stijve buiging ontving. Eene kleine poos later was het gezelschap aan boord van den stoomer overgegaan en op weg naar Batavia. Henriëtte had op de bank onder de tent plaats genomen, en zag met belangstellende nieuwsgierigheid naar de dingen, die komen zouden. De familie Nuyts van Weely had zich ter zijde teruggetrokken | |
[pagina 171]
| |
en sprak fluisterend met de blijde opgewondenheid van het wederzien. Ruytenburg was wat teleurgesteld door de afwezigheid van jonkheer Hector van Spranckhuyzen. Hij had broeder Eduard beloofd den jongen officier te verwelkomen, daar hij met hetzelfde schip eene gouvernante verwachtte. Zich op eenigen afstand houdend, ging hij voort Henriëtte waar te nemen. In stilte begon hij met zich te verheugen, dat ze er zoo goed uitzag; zoo'n dametje moest aan tafel komen, en hij had een hekel aan sombere leelijke gezichten. Wel was ze wat extra baarsch gekleed, maar dat zou misschien goed op zijne echtgenoote werken, die heele dagen in kabaai en sarong bleef. Of die twee zouden harmoniëeren durfde hij niet gissen, maar het meisje had iets kordaats en ronds, dat hij wel mocht. Henriëtte had intusschen op den dam gestaard, die het kanaal reeds in zee begint af te palen en zich verwonderd, dat ze zoo weinig tegen de zware taak opzag, die welhaast haar deel zou moeten worden. Maar telkens dwaalden hare gedachten naar iets geheel anders - naar eene blijde hoop, die zij op den verborgensten grond haars harten had weggeborgen - en dan mijmerde zij met zoete aandoening over de vurige liefde, die Willem Outshoorn haar aan boord der Amphitrite had beleden - en hoe ze hem zonder huivering hare hand gereikt had, omdat ook haar hart gesproken had!... Dan wederom bedacht ze de vriendelijke genegenheid van mevrouw Nuyts van Weely, wie men het wichtig geheim had gemeend te moeten vertrouwen, en hoe deze alles met tact geregeld had. Hoe die uitmuntende vriendin hun beiden had op 't hart gedrukt, noch aan boord, noch in Batavia iets van hunne betrekking te doen blijken, daar Outshoorn als ambtenaar der tweede klasse in den aanvang ten minste aan geen huwelijk mocht denken, hoe zij eindelijk beiden met moederlijke schranderheid geraden had, kloek en vlijtig te werken en te zwijgen, totdat Outshoorns bevordering hem 't recht zou geschonken hebben, haar als zijne aanstaande echtgenoote te komen vinden. | |
[pagina 172]
| |
Maar de kleine stoomer was tot den Boom genaderd, en Henriëtte had onwillekeurig het oog gevestigd op de vreemde vaartuigen, die in de haven lagen, op de zonderlinge steenen schuur met bijgebouwen, waarvan de heer Ruytenburg haar verhaalde, dat daar de Nederlandsche douane gewoonlijk de bagage der reizigers uit Europa onderzocht. 't Was haar onmogelijk geweest hare koffers aanstonds mee te nemen. Ruytenburg had kortaf verzekerd, dat hij ze niet in zijn rijtuig kon bergen, en dat hij reeds maatregelen genomen had, om ze onverwijld te doen komen. Henriëtte was weinig gewend aan een schitterend toilet, en bekommerde zich luttel om blinkenden opschik - maar nu deed een drukkend gevoel van hitte haar wenschen een lichter kleedje te hebben gekozen, dan het geliefkoosde donkerblauwe, en lang reeds had ze de witte sjaal afgeworpen, welke ze aan boord naar Nederlandschen trant met de hoogste zorgvuldigheid had toegespeld. Gelukkig droeg ze op raad van mevrouw van Weely haar elegant rond stroohoedje in de hand, schoon 't haar vrij zonderling was voorgekomen, op den vollen dag blootshoofds aan wal te gaan. Inmiddels had het bootje al gestopt, en begon men niet zonder plichtpleging van Ruytenburg aan land te gaan. De beide rijtuigen naderden aanstonds. Henriëtte ontving eerst nog de hartelijke handdrukken der van Weelys, en zag toen een Maleier met een paars baadje een vreemden Oosterschen zonnescherm boven haar hoofd houden, terwijl de heer Ruytenburg haar uitnoodigde, hem naar zijn rijtuig te volgen. Toen Henriëtte gezeten was, en de paarden in snellen draf vooruitstoven, begon het denkbeeld van haar aanstaanden werkkring zich op nieuw te doen gelden. Voor 't eerst wierp ze een blik ter zijde naar den naast haar zittenden kleinen heer met zijn perkamentkleurig gelaat. Er sprak niets vreeswekkends uit dat wezen, integendeel dwaalde er een goedhartige glimlach om zijne lippen, en schitterde er uit zijne kleine grijze oogjes een levendig verlangen, om vriendelijk en voor- | |
[pagina 173]
| |
komend te spreken. Men had de toko's en pakhuizen van Oud-Batavia reeds achter den rug, en reed door 't Chineesche kwartier den weg op naar Molenvliet. Henriëtte maakte eene nieuwsgierige beweging. Zij had, voor zoover de zorgvuldig neergelaten kap van 't rijtuig het toeliet, een oog gewijd aan eene groep Chineesche voorbijgangers, aan de Chineesche woningen, aan koelies met korven vol pisangs en ramboetans, en scheen getroffen door het vreemde tafereel, 't welk zich aan alle kanten voor haar blik ontvouwde. ‘Geheel anders dan in Holland, hé?’ - sprak Ruytenburg, die hare beweging opgemerkt had. ‘En toch nog lang zoo niet, als ik mij had voorgesteld. Welk een schitterende zonneschijn, mijne oogen schemeren er van! Die mannen met naakte ruggen moeten er wel zwaar onder lijden!’ ‘Die koelies daar? Volstrekt niet, ze zijn er aan gewoon. Ze merken er niet veel van. Hier in den omtrek wonen meest Chineezen. Ziet u, dat groote huis ginds met die poort en dien tuin, daar woont een schatrijk Chineesch koopman.’ ‘Ik vind ze leelijk die Chineezen met hunne witte kielen en lange staarten!’ ‘Een nationaal kostuum, juffrouw van Hilbeeck! Stroohoed, staart, witte kabaai en wijde blauwe broek - zoo hebben ze hier al eeuwen door Batavia gezworven, en goede zaken gemaakt, uitmuntende zaken.’ ‘Is dat ginds eene Javaansche vrouw?’ ‘Die daar op 't dijkje naast de rivier loopt? Neen, dat is eene Maleische, maar daar is niet veel onderscheid in - ze zien altemaal chocolabruin, dragen allen lange baadjes en sarongs, hebben allen het zwarte hair achterovergestreken en in een kondeh (hairknoop) vastgebonden - houden allen een pajong boven 't hoofd, en sleepen allen de kolossale bruine voeten even deftig door 't heete zand!’ ‘Welke prachtige boomen, daar aan den overkant!’ Henriëtte wees op eene groep klappers en vruchtboomen, | |
[pagina 174]
| |
die aan de andere zijde der rivier naast een laag Europeesch huis van ééne verdieping opgeschoten waren. Ruytenburg had een bijzonder genoegen in den aangenamen klank harer stem en de vrijmoedige kalmte, waarmee zij tot hem sprak - zoodat hij zooveel mogelijk zijn best deed haar omtrent al het vreemde, wat haar omringde, naar zijn beste vermogen in te lichten. Het rijtuig rolde inmiddels snel vooruit. Zoo was Molenvliet weldra achter den rug, en vertoonde zich de wit gepleisterde, pseudo-classieke gevel van de sociëteit: de Harmonie. Henriëtte had een donker bewustzijn, dat ze de plaats harer bestemming naderde, en gevoelde iets zenuwachtig gejaagds bij de gedachte, dat ze aanstonds in de tegenwoordigheid zou zijn van mevrouw Ruytenburg, de moeder harer aanstaande élèves. Maar op hetzelfde oogenblik verhief zich tevens alle fierheid van haar jong, vastberaden, onverschrokken meisjeshart, en wachtte ze zonder vreezen het oogenblik af, waarop het rijtuig een dier schilderachtig van Oostersch groen omlijste villa's zou binnenrijden, welke zich aan beide zijden van den weg vertoonden. Ruytenburg bezat eene uitstekend welingerichte woning op Tanabang. Hij buigt zich naar Henriëtte, om haar te berichten, dat hij thuis is - het rijtuig rolt krakend over paden van kiezelgruis in een keurig onderhouden tropischen tuin, en staat eindelijk stil bij de voorgaanderij eener aanzienlijke, Bataviasche heerenhuizing. De jongen met den pajong springt ijlings te voorschijn. Ruytenburgs gelaat plooit zich wat deftiger, schoon hij de nieuwe gouvernante met voorkomende beleefdheid het rijtuig helpt uitstappen. Daarna klimmen beiden de drie marmeren trappen der voorgaanderij op, en gaat de heer des huizes vooruit, een geopenden ingang door, naar eene binnengaanderij, waar het halflicht en de talrijke gemakkelijke luierstoelen en sofa's onwillekeurig de gedachte aan rust, koelte en stilte bij Henriëtte opwekken. Maar Ruytenburg opent eene glazendeur en treedt de pendoppo binnen. Een zonderling tafereel deed zich hier aan Henriëtte voor. | |
[pagina 175]
| |
Ze betrad een blinkend wit marmeren vloer, en bevond zich in eene soort van ruime hal, aan drie zijden geheel toegankelijk voor de open lucht, schoon aan den zonkant breede zeilen waren afgerold, om de hitte te keeren. Het dak der hal rustte op slanke ijzeren pijlers - schommelstoelen, rustbanken, kleine tafeltjes en bloemvazen waren aan alle zijden kwistig uitgestrooid. Zoodra Ruytenburg eenige schreden voorwaarts had afgelegd, bleef hij staan voor eene groep personen, die Henriëtte's opmerkzaamheid in de hoogste mate tot zich trokken. Op de marmeren vloersteenen waren eenige matten uitgespreid en op deze zaten vijf Maleische vrouwen ijverig te knippen en met de naald te werken. Te midden van dezen stond eene corpulente, kleine dame met een lichtgeel gelaat, dikke lippen, zwarte oogen en loshangend hair - in het morgengewaad eener oudgaste: witte kabaai met strooken, geelgebloemde sarong en met goud gestikte muilen van rood fluweel. ‘Betsy! hier is onze nieuwe gouvernante, juffrouw van Hilbeeck! Ruytenburg sprak deze woorden veel stroever, dan al wat hij tot nog toe in 't rijtuig gezegd had. De kleine corpulente dame wendde zich om, bezag Henriëtte van 't hoofd tot de voeten, en maakte een zeer gedwongen saluut. Henriëtte gevoelde, dat een lichte blos haar naar 't voorhoofd steeg, maar boog, schoon kort en vluchtig. Ruytenburg liep daarop langzaam vooruit, zijne echtgenoote volgde, en Henriëtte sloot zich bij hen aan, in verwarring en verbazing een oogenblik het spoor harer gedachten en gewaarwordingen bijster. Maar de heer des huizes wenkte haar met de hand, en wees haar een plaats op eene sofa aan, terwijl hij zelf een stoel bijschoof en het geheel aan mevrouw Ruytenburgs eigen keus overliet, waar ze zich wenschte neder te zetten. Deze laatste liet zich in een schommelstoel bij de sofa vallen, en keek onverschillig naar de ringen aan hare korte, dikke vingers. ‘De kamer van de juffrouw is in orde, hè?’ - vroeg Ruytenburg nog stroever. | |
[pagina 176]
| |
‘Soedah!’Ga naar voetnoot1) - antwoordde de dikke dame met iets schels en bitters in hare stem. ‘Nu dan dunkt me, dat de juffrouw zich maar eerst wat op haar gemak moest inrichten - de juffrouw zal wel vermoeid zijn! 't Is nu elf uren, er is nog tijd in overvloed. Ik moet naar de stad - om vier uren kom ik terug, dan zal ik de jongelui zelf bij de juffrouw brengen!’ Mevrouw Ruytenburg schommelde toen heen en weer. Haar echtgenoot stond op, en zag Henriëtte aan, die ook opgerezen was. Daarna vroeg hij haar, of zij de voor haar bestemde vertrekken eens wilde komen zien, en beiden verdwenen ter zijde van de pendoppo onder een overdekten doorgang. |
|