| |
Tweede Hoofdstuk.
De passagiers van het fregatschip: de Amphitrite dineeren, spreken en wandelen; met nog iets erotisch.
Luide klonk de schel van den hofmeester. De heeren en dames, die op het achterdek en de kampanje van het fregat Amphitrite reeds eenigen tijd naar dit oogenblik hadden gewacht, stonden haastig op, en spoedden zich naar beneden, om de voor den zeereiziger uiterst belangrijke werkzaamheden van het diner aan te vangen. Bij de kajuitstrap kunt ge ze één voor één waarnemen. De eerste is mevrouw Nuyts van Weely, eene kleine, vrij zwierig gekleede dame, met helderblauwe oogen en strenge aristocratische gelaatstrekken. Zij is de echtgenoote van een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar te Batavia, en wordt zoowel door den kapitein en zijne onderhoorigen als door de passagiers voor eene soort van plaatselijke autoriteit gehouden, die men tot geenen prijs zou mogen mankeeren. Aan hare zijde gaat Henriëtte Mathilda van Hilbeeck. 't Moge de frissche zeelucht zijn, of misschien de schittering der keerkringszon, maar ge verbaast u over den kostelijken blos, die Henriëttes wang siert, over den blijden glans in hare prachtige azuren kijkers.
Dit waren de eenige dames aan boord van het fregat Amphitrite - schoon het daaraan niet behoeft toegeschreven te worden, zoo de vrij talrijke rij van heeren op de eerbiedigste wijze plaats maakt, om de dames voor te doen gaan. De eersten
| |
| |
der heeren, die de kajuitstrap afstijgen, zijn een paar luitenants van het Oost-Indische leger in een politiekje van twijfelachtigen smaak; daarna volgt een jong mensch, die iets kloeks en flinks in zijne houding vertoont, die doodeenvoudig, maar uiterst fatsoenlijk gekleed is, Willem Outshoorn heet en als ambtenaar der tweede klasse naar Batavia reist. Daarna komen twee jongelieden met neergeslagen oogen en ongewasschen handen - zendelingen. Vervolgens de gezagvoerder der Amphitrite, kapitein Rommeling, een zeeman van verdienste, met een rooden neus en woest verwarde zwarte favoris, eindelijk de twee stuurlui en de dokter.
Het diner werd steeds gebruikt in dat ruime scheepsvertrek, 't welk in een stoomer: de salon, in een Oost-Indiëvaarder: de kerk wordt geheeten. Kapitein Rommeling zat aan 't hoofd der tafel in een vasten scheepsfauteuil en tikte met zijn mes tegen een leeg wijnglas, om te verkondigen, dat men bidden zou. De zendelingen vouwden hunne morsige handen met zonderlingen ijver, en de luitenants wierpen elkaar een blik toe, waaruit, zoo iemand toevallig onder 't bidden de oogen geopend hadde, duidelijk te lezen was:
‘Heb je ooit zulke afschuwelijk lamme hemeldragonders gezien?’
Oogenblikkelijk daarna naderde een scheepsjongen met een vuil blauw overhemd, en bracht den kapitein een bord erwtensoep. Mevrouw Nuyts van Weely, die aan stuurboordzijde naast den kapitein zat, gebruikte die nooit, en boog zich ter zijde, om Henriëtte iets in te fluisteren. Aan bakboordszijde tegenover de beide dames zitten Outshoorn en luitenant Schotzer, waarnaast de stuurlui en de dokter plaats namen. Ter rechterzijde van Henriëtte is de zetel van den elfjarigen jongeheer Louis Nuyts van Weely, die, toen er gebeld werd, reeds lang beneden was, en den hofmeester wel twintigmaal gedwongen had, het middagmaal te doen beginnen. Naast hem bevindt zich luitenant Hector van Spranckhuyzen, officier der artillerie, jonkheer en volkomen gentleman, veel beter te vertrouwen
| |
| |
dan zijn broer Eduard te Batavia. Op eenigen afstand van dezen laatsten eindelijk hadden de beide zendelingen een plaats gevonden. Zij zaten dicht naast elkaar en spraken soms fluisterend met half gesloten oogen.
Het gesprek was dien middag zeer kwijnend. Willem Outshoorn vroeg den kapitein iets omtrent den vermoedelijken duur van den Noordoostpassaat, maar daar er een runderrollade uit een blik werd voorgediend, en het juist trof, dat de heer Rommeling dat gerecht zeer hartgrondig verachtte, zoo ontving de ambtenaar der tweede klasse slechts een zeer vluchtig antwoord, 't welk geene de minste stof voor een ruimer gesprek aanbood. Willem Outshoorn lachte ongemerkt over de teleurstelling van den gezagvoerder, en sprak, zich tot mevrouw van Weely richtend:
‘De acht-en-vijftigste dag, mevrouw!’
‘Ja, meneer Outshoorn! zouden we de grootste helft al achter den rug hebben?’
‘Misschien, als niets tegenvalt. Maar ik heb mij nog geen moment verveeld!’
‘Ik ook niet!’ - viel Henriëtte in, zoo natuurlijk en gemakkelijk sprekend, of ze nog altijd aan de zijde harer moeder te Breda zat.
‘Dat benijd ik u!’ - zuchtte mevrouw van Weely. - ‘Ik word ieder dag ongeduldiger, om te Batavia aan te komen!’
‘Is u lang in Holland geweest?’ - vraagt luitenant Schotzer met zijn zondagschen glimlach en iets geaffecteerds in zijne stem.
Mevrouw van Weely keek eenigszins ongeduldig op, en zei vluchtig:
‘Anderhalf jaar.’
Er volgde eene pauze. Iedereen merkte, dat de Bataviasche dame een zekeren tegenzin aan den dag legde, om met Schotzer te spreken, en 't scheen, dat de meesten wel begrepen waarom. Intusschen had Hector van Spranckhuyzen een grooten voorraad van hoffelijkheden en alledaagschheden tot Henriëtte ge- | |
| |
richt, zonder te vergeten den jongeheer Louis in alles zijn zin te geven, te bedienen, en soms zelfs in te schenken. Maar Henriëtte antwoordde niet meer, dan eene verplichte beleefdheid vorderde, en leende een ijverig gehoor aan 't geen er tusschen mevrouw van Weely en Outshoorn verder gesproken werd. 't Was daarom, dat jonkheer Hector soms een snellen blik vol onmiskenbare jaloezie naar Outshoorn wierp, maar zoo onmerkbaar en vliegensvlug, dat niemand er bijzondere aandacht op vestigde. Doch hij, voor wien die blik bestemd was, scheen er zich ten volle van bewust, en 't bleek hem in zijn gesprek een prikkel tot grootere spraakzaamheid, daar hij telkens opnieuw inviel, zoodra mevrouw van Weely met zekere kwijnende voornaamheid het stilzwijgen bewaarde.
Willem Outshoorn verstond uitmuntend de kunst een levendig en onderhoudend gesprek te voeren. Zijne stem had een aangenamen, helderen klank, en er blonk in zijne donkerbruine oogen een vroolijke glans, die dikwijls aanstekelijk was, en zelfs de zendelingen het hoofd deed opheffen, om de eene of andere zijner vertellingen te volgen. Het kloeke en flinke van zijn voorkomen sprak uit iederen trek van zijn gelaat, uit ieder gebaar, uit elke beweging zijner handen. Niet het minst droeg daartoe het hooge, gewelfde voorhoofd bij en de langs de ooren weggestreken bruine hairen, die hij met zekere losheid naar achteren wierp, zoo dikwijls ze over het voorhoofd terugvielen.
Mejuffrouw Henriëtte Mathilde van Hilbeeck nam zonder eenige terughouding deel in zijn gesprek, en daar ook mevrouw van Weely soms enkele woorden sprak, of zelfs kapitein Rommeling, die langzaam de rollade vergeten had, nu en dan zijn advies in 't midden bracht, zoodat het discours een vrij algemeen karakter vertoonde, zou het ook den achterdochtigste niet ingevallen zijn, dat die beide jongelieden met meer dan buitengewoon genoegen naar elkander hoorden. Het diner ging intusschen flink voort. Sommigen merkten met tevredenheid op, dat mevrouw van Weely een paar gestoofde
| |
| |
peertjes had gegeten, en dat de jongeheer Louis bij 't dessert een goeden voorraad amandelen en rozijnen in zijn zak stak. Kapitein Rommeling tikte nu nogmaals tegen zijn glas, om het sein tot danken te geven, dat in weinige seconden volbracht was. Ieder haastte zich nu weder naar het dek, schoon de beide dames vooraf eene poos in de voorkajuit vertoefden, waarin mevrouw van Weely aan Henriëtte gaarne eene plaats had afgestaan.
Boven wachtte den reizigers een verrukkelijk schouwspel. De zon daalde langzaam ter westerkim, en overgoot den donkerblauwen Zuid-atlantischen Oceaan met een stroom van rood gulden licht. Iedere golf was met eene breede streep goud en purper omzoomd, en bij het wiegelen der baren vloeiden al die schitterende verven zoo tooverachtig dooreen, dat het scheen of een regen van edelgesteenten over de oppervlakte der zee was uitgestrooid. De Amphitrite kliefde de golven met snelle váart, zij had alle zeilen uitgespreid, en werd door de volle kracht van den Noordoost-passaat voortgestuwd. Vóór bij de kombuis zat een deel van Jan-maat op de ledige watertonnen, en hief soms een hartig lied aan, waarvan alle woorden door 't ruischen der baren gelukkig niet verstaan werden.
De passagiers hadden zich naar alle zijden verstrooid, kapitein Rommeling zat op de kampanje, en rookte zijne Duitsche pijp met een buitengewoon dom-gelukzalig gelaat, daar hij ten slotte met zijn diner verzoend was, en het schip tien knoopen maakte. Naast hem bevond zich de jongeheer Louis, die over de verschansing in 't water staarde, en zich vermaakte met kleine stukjes hout aan een koordje in zee te doen drijven, soms wat amandelen at, en eindelijk naar beneden klom, om naar het gezang van de matrozen bij de kombuis te luisteren.
Op het middendek liepen jonkheer Hector, Schotzer en de dokter statig heen en weer. Beide heeren officieren hadden het zeer druk over de dames.
‘Mevrouw van Weely is onuitstaanbaar!’ - riep Schotzer.
| |
| |
‘En juffrouw van Hilbeeck dan?’ - voegde jonkheer Hector er bij.
‘Maar een duivels knappe meid!’ - bromde de dokter, een klein manneken met een brutaal, pokdalig gelaat, vrij corpulent overigens en zonder eenig merkbaar bewijs van linnengoed.
‘Ze leuteren 's avonds altijd met Outshoorn, 't loopt in 't oog!’ - hief Hector weer aan.
‘In 't begin van de reis zagen ze niet naar hem om, maar toen zijn de heeren in ongenade gevallen, zonder eenige reden!’
De dokter zeide deze woorden met een zeer onverschillig gezicht, maar in zijne kleine grijze oogen blonk een goed deel kwalijk verborgen leedvermaak.
‘Omdat we laat op de kampanje onder eene flesch bleven zitten babbelen, of omdat Hector dat gouvernantetje wat al te druk het hof maakte - dat was het!’ - viel Schotzer uit, met eene verwensching, die wel naar een groven soldatenvloek zweemde.
‘Laat ze oppassen!’ - hernam jonkheer Hector. - ‘Ze komt in Batavia bij een specialen vriend van mijn broer Eduard, bij den heer Ruytenburg! We zullen elkaar nog meer ontmoeten!’
‘Thee, heeren!’
't Was de hofmeester, die een blad met kolossale koppen thee aanbood, en voor het oogenblik de opgewonden stemming der drie heeren een weinig bekoelde.
Geheel alleen op 't achterdek stond Willem Outshoorn. Het tafereel der ondergaande zon boeide hem zoo volkomen, dat hij weinig acht sloeg op hetgeen hem omringde. Ook mevrouw van Weely en Henriëtte waren boven gekomen, en bleven zwijgend in zee staren. De gouden bol stak nog voor de helft uit de golven, maar steeg met bijna zichtbare snelheid naar omlaag. Nog eens schitterden stroomen van een laaien, roodgouden gloed over alle toppen der golven, en plotseling zonk het laatste plekje zonnevuurs achter den gezichteinder. Een zacht rozerood toefde nog lang aan den horizon, maar de zee
| |
| |
kleurde zich hoe langer hoe donkerder, en hoog boven de bezaansmast flikkerde weldra een zilveren sterrenbeeld.
‘En nog altijd klagen we over het eentonige van onze reis!’ - zeide Henriëtte, nadat de beide dames zich in de Oostersche luierstoelen hadden neergevlijd, die op het achterdek bij de kampanje stonden.
‘Nu, daarin ben ik heel onschuldig!’ - viel Outshoorn in, die zich naast mevrouw van Weely op een vouwstoeltje had geplaatst. - ‘Ik heb altijd beweerd, dat de zee onuitputtelijk rijk is in de mooiste momenten - was de lucht altijd zoo helder als vandaag, we zouden meer van zoo'n heerlijken zonsondergang genieten! Ik had vroeger in Holland plezier soms wat op het IJ te dobberen, maar nooit heb ik een avond als dezen beleefd!’
‘Komt u uit Amsterdam, meneer Outshoorn?’ - vraagt mevrouw van Weely.
‘Ja, mevrouw! ik heb er mijne jeugd doorgebracht. Later heb ik te Delft gestudeerd!’
‘Spijt het u niet, Holland te verlaten?’
‘Maar zeer weinig! Ik sta geheel alleen op de wereld. Op mijn zestiende jaar was ik wees, en moest ik voor mij zelven zorgen.’
‘Was uwe familie uit Amsterdam?’
‘Uit een oud Amsterdamsch geslacht. Als ik wat meer aristocraat was, zou ik er mij op beroemen, dat een mijner voorvaders in de zeventiende eeuw Gouverneur-Generaal van de Oost is geweest!’
‘En nu gaat u op dienzelfden bodem uw geluk beproeven! Als u maar geene al te hooge verwachtingen heeft, dan zal het wel gaan, dunkt me!’
‘Laat ik u zeggen, dat ik eigenlijk volstrekt geene verwachtingen heb, en dat het al bijster slecht moet uitvallen, wanneer ik mij teleurgesteld zal gevoelen. Ik heb veel in mijne jeugd ondervonden, en al spoedig geleerd tevreden te zijn. Tot nog toe heb ik altijd geprobeerd fatsoenlijk door de wereld
| |
| |
te komen - maar ik weet wel, dat men naar iets hoogers, naar iets.... nobelers kan streven!’
Outshoorn had met vuur gesproken; alleen de laatste woorden klonken zachter en schuchterder, dan al wat hij te voren gezegd had. Zijn blik wendde zich een oogenblik naar Henriëtte, die schijnbaar in diep gepeins den heerlijken sterrenhemel beschouwde, en toch geen enkel woord van den dialoog verloren had. Eensklaps vond mevrouw van Weely, dat het wat koel werd, en dat zij haar sjaal moest halen, dat Henriëtte stil moest blijven zitten, dat ze zelve in de kajuit wilde gaan zoeken.
De beide jongelieden bleven alleen. Kapitein Rommeling zat op de kampanje met de twee officieren en den dokter een glaasje wijn te gebruiken, waarbij zoo luidruchtig gesproken werd, dat niemand op Outshoorn of de dames lette.
‘En heeft het u geene moeite gekost uwe familie te verlaten?’ - vroeg Outshoorn met eenige hapering.
‘Ik heb een zeer moeielijk afscheid van mijne moeder genomen!’ - antwoordde Henriëtte met een diepen zucht. ‘Maar het was tot ons aller best. Zóó alleen kan ik het doel bereiken, 't welk ik mij voorstel en mijn ouders nuttig zijn.’
‘Ik benijd u, dat u zoo'n kostelijk levensdoel heeft gevonden. Van knaap af heb ik alleen gestaan en altijd met dubbelen rouw de liefde mijner vroeg gestorven ouders betreurd. Liefde te mogen bewijzen, te ondervinden, lief te hebben met heele toewijding des harten is sinds lang mijn heerlijkst ideaal. Ik heb alleen de koele belangstelling van verre bloedverwanten genoten, de voorbijgaande geestdrift van een gulle studentenvriendschap.... wanneer zal dit anders worden.... helaas!’
‘Ik begrijp niet dat iemand zich daarover zoo ernstig bekommert.... wie weet....’
‘Verschoon mij, Henriëtte! dat ik u in de rede val - dat ik uw naam noem.... maar zie-je, als je wildet, zou-je zoo oneindig veel kunnen doen, om mij een heerlijk vooruitzicht te openen - maar dat durf ik niet hopen, dat zou haast al te mooi.... al te gelukkig zijn, niet waar?’
| |
| |
Juist had de dokter eene buitengewoon grappige, clinische anekdote verhaald, en het uitbundig gelach en gejuich der wijndrinkers op de kampanje beletten Outshoorn haar antwoord te verstaan.
|
|