| |
| |
| |
Met vliegende vendels en slaande trom.
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Waarin het personeel van een Bredaasch gezin optreedt en een kloek besluit wordt genomen door eene jonge dame met lichtroode krullen.
‘Neen, lieve Jet! ik vind het volstrekt niet noodig!’
‘En ik wel, het moet! Hier in de stad kan ik nooit vooruitkomen, en kon ik het ook, ik zou niet gaarne door iedereen voor muziekjuffrouw worden aangezien!’
‘Maar, kind, dat is geen schande!’
‘Ja, maar ik vind er toch iets heel onpleizierigs in! Bij de menschen, die ik van het casino ken, aan huis les te geven, stuit mij tegen de borst. Werken wil ik, en zal ik, maar in eene vreemde plaats, waar niemand me kent!’
‘Maar waarom dan zoo ver te willen gaan?’
‘Laat ik u alles eens geregeld vertellen, dan zal u het beter begrijpen!’
Mejuffrouw Henriëtte Mathilda van Hilbeeck schoof, na dit gezegd te hebben, haar stoel weg en zette zich op de sofa naast hare moeder. Schoon de lamp geen buitengewoon helder schijnsel in 't ronde werpt, mag mevrouw van Hilbeeck toch met rechtmatigen trots op het bevallig gelaat van hare oudste dochter staren. Henriëtte was geene academische schoonheid, maar haar voorkomen maakte toch den alleraangenaamsten indruk. Twee eigenaardigheden vooral onderscheidden haar, de groote helderblauwe oogen en het phantastisch krullende hair. Maar treffend bovenal was de mengeling van spot en ernst, die uit haar oogopslag straalde, en heel haar gelaat iets fijns en geestigs schonk, hetwelk oogenblikkelijk de aandacht trok
| |
| |
en het verlangen deed geboren worden haar te hooren spreken. De lichtroode kleur van hare weelderige, kroezig krullende lokken bezat niets hards of stootends - het spel der lichtstralen wist er allerlei blonde en gouden tinten over heen te tooveren.
Zooals ze daar naast hare moeder zit, schijnt ze slank en tenger van gestalte, maar niemand zou ooit hebben kunnen beweren, dat hare houding iets magers of onevenredigs vertoonde. Hare geheele verschijning bracht iets liefelijks, iets elegants met zich mede, 't welk haar geheel individueel toebehoorde. Vertrouwelijk heeft ze de magere witte hand harer moeder gevat, en ziet haar met belangstelling in het gerimpelde, eenigszins scherpe wezen.
Mevrouw van Hilbeeck heeft de zestig nog niet bereikt en reeds getuigt het witte hair om hare slapen en de diepe rimpels in voorhoofd en wang, dat de vervlogen jaren niet enkel levenslust en levensweelde hadden gebracht. 't Is of ook heel de omgeving van moeder en dochter, terwijl ze vast een fluisterend, vertrouwelijk gesprek aanvangen, hiervan op 't nadrukkelijkst getuigen kan. Ze bevinden zich op een uiterst eenvoudige, armelijk gestoffeerde bovenkamer, waar elk meubel van lang gebruik en nette zorgvuldigheid getuigt. De ouderwetsche stoelen, met ronde rugleuningen en verschoten groen trijp bekleed, zijn met de uiterste properheid opgewreven. Tusschen de twee vensters, die op eene drukke straat van Breda uitzien, staat een blinkend pronktafeltje met allerlei ouderwetsche ornamenten, waaronder eene kleine pendule met albasten kolommetjes en een onherstelbaar stilstaand uurwerk. Aan den wand hangen portretten in pastel met de hooge kragen en kunstig geknoopte witte dassen, met de korte lijven en sluike japonnen uit den keizerstijd. Voor den schoorsteenmantel hangt een gekleurd afbeeldsel van een familie-blazoen, waarin goud, zilver, keel, lazuur en sabel om den boventoon schijnen te dingen.
Mevrouw van Hilbeeck draagt een effen zwarte japon, niet omdat zij rouwt, maar uit zuinigheid. Henriëttes kleedje is van donkerblauwe stof, en met zooveel smaak vervaardigd,
| |
| |
dat men, gedachtig aan den stapel verstelwerk, dien ze op tafel liet liggen, gerust besluiten mag, dat zij het zelve geknipt en gemaakt heeft. Op dit oogenblik klemt ze de hand harer moeder vaster in de hare, en ziet haar met onuitsprekelijke liefde aan. Hare stem heeft iets eigenaardig aangenaams, iets klankrijks en liefelijks, 't welk onweerstaanbaar pleegt te zijn, als het met de volle overtuiging van een nobel, vlekkeloos gemoed gepaard gaat.
‘Er moet verandering komen’ - gaat ze voort - ‘het kan zoo niet blijven. Elken dag meer zorgen en meer kommer. De kleinen worden grooter, ze moeten wat leeren. Ja, ik weet wel, dat u geduld en liefde genoeg heeft, beste moeder! om ze alles te leeren wat noodig is, maar ik wil niet, dat u langer zoo zult arbeiden, zonder hooge noodzakelijkheid. Den heelen dag zwoegen en zorgen, en den avond in gespannen angst door te brengen - dat is te veel - dat mag niet langer! U moet vrij zijn van die drukkende dagelijksche bekommering - van morgen heb ik het vast besloten na die scène met de huishuur. Ik heb bij mij zelven gezegd: mama zal sterven, als dat zoo voortgaat - ik wil, dat er verandering komt. Ik ken het middel, om u van dien voortdurenden strijd te verlossen, ik neem het aanbod aan, dat mevrouw van der Sluis mij deed - ik verdubbel ons inkomen, laat hem dan....’
Mevrouw van Hilbeeck had angstig om zich heen gezien, en daarna, den vinger opheffend, had ze bijna onhoorbaar gefluisterd:
‘Stil, Jet! - hij is je vader!’
‘Ja, maar u is mijne lieve, lieve moeder! Papa heeft ons nooit anders dan verdriet gedaan! U heeft dat alles in stilte en zwijgend geleden, nooit geklaagd, en mij gemaakt, wat ik ben! Aan u heb ik alles, alles te danken, en aan papa maar zeer weinig....’
Doch mevrouw van Hilbeeck had de dunne hand op de lippen van hare dochter gelegd, en met een droeven glimlach had ze langzaam het hoofd geschud.
| |
| |
Henriëtte legde het blonde lokkenhoofd op haar schouder en ging met hare zoete stem zachtjes voort:
‘En daarom ben ik van morgen nog eens bij mevrouw van der Sluis geweest, en heb ik eens goed naar de voorwaarden geïnformeerd. De heer Ruytenburg, een zeer rijk man in Batavia, verlangt eene Hollandsche gouvernante voor zijne drie kleine kinderen. Hij wil honderdvijftig gulden in de maand betalen en bovendien de kosten van uitrusting en de reis vergoeden, waarvoor ik eene som van zeventienhonderd gulden zal ontvangen - zeventienhonderd gulden mama!’
Er steeg een kwalijk verborgen zucht uit het angstig moederhart.
‘Je wilt me dus verlaten, kindlief!’ - sprak ze rustig. - ‘Ik zal je dus moeten missen, juist nu ik zooveel troost en steun in je gezelschap vond!’
Henriëtte zag verschrikt op. Haar open blauw oog vulde zich met tranen. Er volgde een oogenblik van pijnlijk zwijgen.
‘Dat had ik wel voorzien!’ - hief ze in 't eind aan. - ‘Maar ik moest kiezen tusschen onze scheiding en uwe onlijdelijke marteling van elken dag. Als ik hier blijf, kan ik niet veel goeds doen - 't is nu zeker zeer zwak van me, maar ik zou niet gaarne veel lessen hier in de stad hebben. De menschen kennen ons, en ik ben zoo trotsch, mama! dat ik het voor hen niet wil weten!’
Mevrouw van Hilbeeck, zag hare dochter met heimelijke tevredenheid aan. Er lag in dien blik eene wereld van verdwenen grootheid, familietrots en ontbering. Henriëtte begreep hare moeder volkomen.
‘Toen ik u sprak van lessen’ - voer zij voort - ‘heeft u mij niets geantwoord, en alles aan mij overgelaten. Ik had er mijn tegenzin al bijna in vergeten, en berekend, dat ik, zoo alles meewerkte, er bijna vijfhonderd gulden mee zou kunnen verdienen. Dat is reeds iets - maar, als ik het voorstel van mevrouw van der Sluis aanneem, dan kan ik u jaarlijks minstens twaalfhonderd gulden toezenden, en dan is u uit alle
| |
| |
zorg, lieve mama! Laat hij dan doen wat hij verkiest, het geld, dat ik u bezorg, is uw eigen, daar behoeft u niets van af te staan - daar kunt u zich mee redden, en zonder vrees de toekomst ingaan. Dan kan Mina naar school gezonden worden, en Anna muziekles krijgen - dan kan u soms iets aan Willem naar Kampen zenden - en dan, o dan komt nooit weer zulk een tooneel als van morgen.’
Mevrouw van Hilbeeck drukte haar kind met geestdrift aan het hart. Henriëttes woorden klonken haar als eene zachte, liefelijke muziek in de ooren. Ze had reeds zooveel geworsteld, gestreden, geleden, de arme moeder, dat ze allengs een deel van hare beste geestkracht had verloren, mocht ze het aan niemand willen bekennen, dan aan hare vurig geliefde, uitverkorene Henriëtte. De geschiedenis dier moeder en dochter, hoe eenvoudig en alledaagsch, wettigde toch volkomen de innig nauwe genegenheid, die beiden saamverbond. Mevrouw van Hilbeeck was van oud adellijken stam, jongste dochter eener verarmde, maar eenmaal hoog aanzienlijke familie. Uit liefde had ze haar hart en hand geschonken aan een knap jong luitenant der artillerie, die haar met jongelings-opgewondenheid beminde. Slechts kort waren ze gelukkig geweest. Bij de omwenteling van dertig was hij te velde getogen, en toen hij drie jaren later voorgoed terugkwam, was hij maar een schaduw van vroeger. Vermoeienis en koude hadden hem eene zware ziekte berokkend, waarvan hij eigenlijk nooit herstelde. Hieruit volgde eene veel te vroege pensionneering, die den eersten luitenant van Hilbeeck tot kapitein in naam maakte, en hem tot eene sombere ontevredenheid stemde, welke ook het leven zijner echtgenoote zou verbitteren. Toen het huisgezin vermeerderde, bleek het kleine pensioen geheel ontoereikend. Langzaam maar drukkend waren de behoeften toegenomen, en kapitein van Hilbeeck was tot die doffe moedeloosheid vervallen, waaruit alleen de grove prikkel van geestrijke dranken hem voor eene poos scheen wakker te schudden. Zoo was ongeluk en jammer voortdurend gestegen, en wat moeder en
| |
| |
dochter met ongelooflijke vlijt en vindingrijke zuinigheid ook hadden gespaard, het wangedrag van den vader wierp telkens het vernuftig gebouw harer spaarzaamheid in duigen.
Henriëtte had dit lijden harer moeder van hare vroegste kindsheid bijgewoond. Was het wonder, dat zij op allerlei middelen bedacht was, om het nijpend gebrek te doen ophouden, vooral sedert hare twee zusters grooter werden, en zorgen vereischten, die men met zoo bekrompene middelen onmogelijk zou kunnen bewijzen. En kapitein van Hilbeeck zonk steeds lager in den afgrond der onmatigheid en gedachteloosheid, en telken dag werd de toestand van het huisgezin vreeselijker. Dien morgen had men mevrouw van Hilbeeck gedreigd uit hare nederige bovenwoning te zullen verwijderen, daar de huur sinds een half jaar niet betaald was. Toen had Henriëtte het besluit genomen, 't welk ze in dit uur aan hare moeder meedeelde, en, schoon deze maar aarzelend toestemde, gevoelde ze toch, dat haar kind juist gezien had, en dat dit besluit alleen Henriëtte voor verdere vernedering en smaad zou kunnen beveiligen. Of de luchtkasteelen van hare innig liefhebbende dochter zouden verwezenlijkt worden, scheen haar van minder gewicht, dan de gedachte aan alles, wat nog zou kunnen geschieden, en waarvoor Henriëtte op die wijze zou bewaard blijven.
Moeder en dochter hadden eene poos gezwegen. De klokken verkondigden duidelijk, dat het middernacht was. Maar stil bleven ze zitten, en wachtten als gewoonlijk.
Op eens sprongen beiden van de sofa. Er werd beneden luide eene deur geopend en gesloten, een doffe tred dreunde op de trap. Weinige seconden later werd de deur van dit vertrek geopend, eene lange in een ouderwetschen mantel gewikkelde gestalte trad binnen. Niemand sprak in het vertrek. De gepensionneerde kapitein van Hilbeeck wierp zijn mantel op een stoel, haalde diep adem, en zag zijne echtgenoote en dochter met eene mengeling van norschheid en schuwheid in de oogen. Daarna schoof hij een fauteuil bij de tafel, en
| |
| |
haalde hij eene pijp van meerschuim uit zijn borstzak. Zijn gelaat had niets merkwaardigs dan een zeker waas van vermoeidheid en stompheid en een breeden grijzen knevel.
‘Carolina.... de tabak!’
Zoo sprak hij met schorre, bevende stem, terwijl hij de lamp naar zich toetrok, en eene krant te voorschijn bracht, waarin hij zich schijnbaar met aandacht verdiepte. Henriëtte was opgestaan, en bracht haar vader tabak.
‘Gaat u nog lezen, pa?’ - vroeg ze zoo zacht en zoo vriendelijk, dat de man nieuwsgierig opzag, en een oogenblik met eene soort van grijns de bevallige gestalte zijner dochter beschouwde.
‘Zoo, Jetje! ben jij daar!’ - zei hij heesch en rouw. - ‘Ga naar bed, kind, 't is al laat. Je mooie oogen zullen bederven, van zoo lang op te zitten!’
‘Maar ik heb op u gewacht!’
‘Dat kan mama wel alleen doen!’
‘Ik had u wat te zeggen, pa!’
‘Spreek op, kind!’
‘Ik heb er al lang over nagedacht, wat ik doen moest, om zelve wat geld te verdienen, en mama wat in de huishouding te helpen. En nu heeft mevrouw van der Sluis me van de Oost gesproken en van een meneer in Batavia, die eene gouvernante zoekt en een goed salaris wil betalen. Mama vindt het goed, en als u er niet tegen hebt, dan zou ik die betrekking wel willen aannemen!’
‘Wat geeft het?’
‘Honderd vijftig gulden in de maand!’
‘Dan heb je negenhonderd meer in 't jaar dan ik, kind! Ga je gang, Jet, ga je gang!’
‘'t Is een kapitaal idee, kind!’ - ging hij voort; - ‘hier in de stad heb-je toch een lam leven. Trouwen doe je nooit hier. Ginder maak je misschien nog je fortuin, en hier loopen die lafbekken van luitenants je na, omdat je een mooi bakkesje hebt. Misschien vertellen ze je den een of anderen dag
| |
| |
nog zooveel gekheid, dat ze je ongelukkig maken, want die rakkers doen niemendal pour le bon motif, vat-je?’
De man sloeg zich met de hand op de borst. Het licht viel op de plaats, waar hij zich geraakt had. Kapitein van Hilbeeck was ridder der Militaire Willemsorde.
|
|