| |
Veertiende Hoofdstuk.
Wat de palmen des morgens te zeven uren zagen op het kerkhof van Tanabang, en waarom mevrouw Buys dienzelfden avond hare tweede quadrille des lanciers niet mocht meedansen.
Een ochtendstond op het rijk gezegende Java, wie zou er niet met dankbare herinnering van gewagen, zoo het hem ooit te beurt viel, zulk een uur te genieten. In 't Oosten blaakt nauw het morgenpurper, of reeds rijst de zon als een goudzee boven de kim, en spreidt weldra een tintelenden gloed over het zuiver azuur van 't uitspansel, over het frissche, met dauw gedrenkte groen der bosschen, over de eenvoudige hutten der inlanders, over de prachtige huizingen der Europeërs. Als men Molenvliet bij het gebouw der sociëteit de Harmonie den rug heeft gewend en men vervolgt zijn weg langs Rijswijk, steeds rechtuit gaande, zal men eindelijk, ter rechterzijde van den met lieflijk lommer beschaduwden weg, bij den ingang van het christenkerkhof Tanabang aankomen.
Ge zijt in het volle genot van den morgen op Java. 't Is nauw zes uren, de zon is juist boven den horizon geklommen. De wijde poort van het kerkhof staat open. Hoe vroolijk valt de nieuwe zonneschijn op de net onderhouden paden, op de
| |
| |
talrijke grafteekenen, waarvan sommige met bloemen versierd zijn, als wilde men in vrome zorg voor de afgestorvenen met Père-la-Chaise wedijveren. Tamarinden, kokospalmen en waringins spreiden naar alle zijden lieflijke schaduwplekken, waarin soms de blonde zonnestralen nieuwsgierig naar binnen komen gluren, waarin zwermen van bonte vlinders aan den voet der boomen dartelen te midden der schitterende bloemen, die zich daar aan den rand der graven ontplooien.
De maagdelijke frischheid van den jongen dag wordt nog door niets ontwijd. De zonnehitte heeft niets drukkends, het tropische geboomte bezit nog de levendige groene tinten eener Europeesche lente - en al zwijgen de vogelen, aan alle zijden blinkt een rijkdom van forsche en zuivere kleuren in struik en bloem, die het oog doet schemeren van inspanning. Vooral hier op Tanabang bij deze grafstee. De schaduw valt overvloedig op deze plek. Laat ons toeven. Ginds verheffen zich twee slanke palmboomen aan 't vlekkeloos blauw des hemels. De ochtend-landwind schijnt de groene pluimen zacht te bewegen, of buigen ze wellicht hunne bladerkroon nieuwsgierig naar de plaats, waar wij staan, om te bespieden, wat hier in den vroegen morgenstond zal geschieden? Want zie, de zerk is afgenomen - we blikken in een ruimen, gemetselden grafkelder, waarin nog plaats voor velen is. Wat draagt die Maleier daar in dien bak van bamboe? Hij komt tot ons. Zie, het zijn de schoonste bloemen uit den kerkhoftuin, welriekende melatties, purperen leliën, geurige kadja-piring-bloemen. Er zal zeker hier iemand begraven worden. De palmen blikken steeds nieuwsgierig naar omlaag. Stil, daar komt de stoet!
Eerst verschijnen de Maleische dragers met de doodkist. Ze toeven bij 't geopende graf, en zetten hun last ter aarde. Weinige oogenblikken later vertoonen zich vijf heeren op het pad. Deftig en rustig wandelen ze naar het graf. De twee eersten zijn onze oude kennissen, de heeren Buys en Andermans. Gelijk alle overige, dragen ook zij uit plichtbesef een zwarten rok. Mr. Karel Hendrik Buys heeft een waas
| |
| |
van zorg over het geelbleeke wezen, zijn oog ziet verstrooid om zich heen. Hoe voorspoedig de zaken der advocatenfirma mogen blijven vooruitgaan, welke winstgevende processen zijn reeds aanzienlijken rijkdom nog mogen bevestigen, toch is de groote man niet altijd vrij van kommer. Zijn klein, ziekelijk Marietje is in de laatste dagen zoo merkelijk verergerd, dat hij vreest het kind niet te zullen behouden, en zijne echtgenoote wil het gevaar niet inzien en haalt, als altijd, de schouders op. Andermans kijkt officiëel in 't ronde, en vindt, dat het zeer lekker weer is.
Op dit tweetal volgen de vrienden van den ontslapene: Dubois en Brandelaar, terwijl uit zekere vrome plichtmatigheid ook de oude heer Slijkers zich bij den stoet heeft aangesloten. Dubois draagt op zijn gewoonlijk vrij bleek, maar kloek gelaat de kennelijkste sporen van weemoedige aandoening; Brandelaar is om eene of andere reden bijzonder zenuwachtig, zoodat soms zijn oog van iets vochtigs glimt, als hij denkt, wien men begraven gaat. De oude Slijkers peinst over zijn schoonzoon Tinman Todding, en hoe die ook zeker gaarne bij de plechtigheid zou tegenwoordig geweest zijn, ware hij niet juist een paar dagen te voren met zijne welbeminde Jane naar het vaderland vertrokken.
Men is bij het geopende graf aangekomen. De Maleische dragers vatten aanstonds de doodkist aan. Nu buigen de palmen zich weer voorover, een zachte adem beweegt al het groen in de nabijheid - een schitterende bundel van zonnestralen daalt in den grafkelder. Handig, stil en gezwind is de kist in de groeve geplaatst. Zwijgend biedt men den bak met bloemen aan den heer Buys. Hij grijpt er een handvol van en strooit ze op de lijkkist en zoo doet Andermans en Dubois en Brandelaar, die zich goedhoudt, en de oude Slijkers, die zich herinnert, dat de gestorvene nogal aardig aan tafel kon praten. Daarna zien de aanwezigen elkander eene seconde weifelend aan.
Maar Dubois is plotseling te voorschijn getreden. Hij heft de hand op en zegt:
| |
| |
‘Ik weet niet mijneheeren! of het hier gebruikelijk is bij het graf van gestorven vrienden te spreken, maar dit is nog steeds de gewoonte in ons vaderland, en die gewoonte is goed! Denkt echter niet, dat ik op breedvoerige wijze zal uitweiden over onzen overleden vriend, Mr. Alexander Wierincx. Zijn dood is te plotseling, te treffend, te diep smartelijk - wij kunnen alleen het hoofd buigen en berusten in den wil van onzen Vader, die in de Hemelen is. Mochten wij het bejammeren, dat zooveel jeugdige kracht, zoovele edele geestesgaven, zooveel kennis, zooveel vernuft, met hem zijn verloren gegaan, mogen wij ons beklagen, dat wij den jongen, geestigen, ridderlijken vriend voor altijd hebben verloren, bedenkt, bid ik u, welke onbeschrijfelijke smart er zijn zal aan de andere zijde van den Oceaan, als de tijding van zijn dood zal gekomen zijn tot de moeder, welke hij zoo vurig, zoo onuitsprekelijk liefhad. O, daar is een mateloos wee in de gedachte, een enkelen, veel geliefden zoon te bezitten, en te weten, dat die zoon gestorven is in den vreemde, zonder hem te hebben vertroost in zijne krankheid, zonder den laatsten snik te hebben opgevangen van zijne veege lippen!.... We hebben hem hier in dezen kostelijken Oosterschen hof, te midden van bloemen en groen, ter ruste gelegd, en als het fel gefolterde moederhart vernemen zal hoe lieflijk de plaats zijner laatste woning is, dan zal zij u danken voor de zorg aan de uitvaart van haar eenigen zoon gewijd. Ik had het voorrecht door vriendschap aan den ontslapene verbonden te zijn, ik dank u allen, mijne heeren! voor de laatste eer aan onzen doode bewezen!’
Het was bladstil in 't ronde. En de palmen wiegelden nogmaals hunne groene diademen op den adem van den ochtendwind, als hadden ze elkaar toegefluisterd, dat ze alles gezien en begrepen hadden, en dat de arme schipbreukeling in veilige haven was aangekomen....
| |
| |
Langzaam stapten de vijf heeren door de poort van 't kerkhof, en naderden hunne rijtuigen. Buys en Andermans staan gelijkelijk stil, en wisselen zeer afgemeten handdrukken met de anderen. Dubois ziet beiden onwillekeurig even aan, en bemerkt duidelijk, dat ze zijn blik ontwijken. Brandelaar is hoe langer hoe zenuwachtiger geworden, dikke tranen vloeien over zijn versch geschoren wangen. De oude Slijkers wilde juist van de gelegenheid gebruik maken, om eens een gesprek met den heer Buys aan te knoopen, toen deze hem den rug toewendde en met Andermans in zijn rijtuig stapte.
In 't begin spraken de beide heeren weinig. Eindelijk zei Andermans als bij zich zelven:
‘Precies 'n dominé!’
‘Hm!’ - antwoordde Buys: - ‘Zoowat van dezelfde soort als Wierincx! Ze leeren tegenwoordig op de academie de zinnen wat beter in malkaar zetten - dat is alles!’
‘Hij heeft zich met Deelmans geassociëerd!’
‘Ja, en ik denk, dat het vrij goed met hem gaan zal. Hij is laatst eens bij me geweest, om een particulier onderhoud te vragen. Hij sprak kort, zaakrijk, practisch. Hij wil met onze gouvernante, juffrouw van Weeveren, trouwen.’
‘Zoo! Wat zegt mevrouw Buys er van?’
‘Ik weet het niet!’
‘Die juffrouw van Weeveren is van hooge geboorte, hè?’
‘Haar vader was Baron, maar ze zijn zeer achteruit gegaan, en zoo is ze gouvernante geworden. 't Spijt me genoeg, dat ze weg gaat!’
‘Hoe zoo!’
‘Marietje is altijd onlekker en zwak geweest, en niemand kan zoo met het kind omgaan als deze laatste gouvernante. 't Was gisteren weer totaal mis!’
Na eenig stilzwijgen zegt Andermans:
‘Van avond 'n extra groot feest bij Ruytenburg, hè?’
‘Ja, Adèle wil er heen!’
‘Voor dat engagement van Spranckhuyzen met Lucy Bokker- | |
| |
man! Als ik de oude Bokkerman was, had ik het niet toegestaan!’
‘Hm!.... ik misschien ook niet!’
‘Maar dat gaat ons niet aan. Kom je op het feest?’
‘Ik zal wel moeten! Als Marietje niet erger is, zal ik er een paar minuten gaan! - 'n Lamme soesah al die feesten van de week - ik verveel me al, voor ik er ben!’
Het bal bij Ruytenburg was dien avond inderdaad zeer schitterend. Heel Batavia met al wat het in het high-life voortreffelijks, aanzienlijks of schoons bezat, was ruimschoots vertegenwoordigd. De geheele familie Bokkerman uit Buitenzorg was aanwezig. Het aantal van gouden en juweelen kleinoodiën, armbanden, ringen en hairnaalden door de dames dezer familie bij dit hooge gala uitgestald, bereikte waarlijk eene fabelachtige hoogte.
De bruid had een buitengewoon blozend gelaat, zelfs haar hals en schouders schenen van opgetogenheid mee te blozen. De bruigom week geen oogenblik van hare zijde, hij overtrof zich zelven in 't stilletjes fluisteren van de zoetste vleierijen, en glimlachte zoo dikwijls, alsof hij het met opzet deed, om zijne witte tanden overvloediger te doen bewonderen.
Ze werden ettelijke reizen geluk gewenscht door ieder der nieuw aankomende gasten. Men was zeer ingenomen met het jonge paar en zeide het allerlei vroolijke, deftige of platte aardigheden. Men ging den ouden heer Bokkerman feliciteeren, en ieder scheen hem met een aangenamen lach en glinsterende blikken te verklaren, dat alles was pour le mieux dans le meilleur des mondes.
Er werd met de meeste opgewondenheid gedanst, en Ruytenburg lachte zoo luide en zoo grappig, dat ieder, die in zijne onmiddellijke nabijheid was onophoudelijk meeschaterde. De heer Buys en zijne echtgenoote waren ook gekomen. De eerste stond alleen in diepe gedachten, de laatste zweefde in eene wals door de zaal. Waarom Buys zoo deftig mijmerde,
| |
| |
was niemand bekend dan Andermans, die hem even was komen toespreken, en vernomen had, dat de ziekte van zijn dochtertje zeer was toegenomen, maar dat zijne vrouw hem voor een goed deel gedwongen had, om het feest bij te wonen.
Mevrouw Buys amuseerde zich uitmuntend. Men had haar een jeugdig kantoorheld uit Samarang gepresenteerd, die zich naar Batavia had overgeplaatst, en die een uitmuntenden tact bezat, om met dames als mevrouw Buys te keuvelen. Ze had niet veel om haar kind gedacht, want ware het ook nog zoo ziek, het wilde niets van haar weten, en alleen door mejonkvrouwe van Weeveren verzorgd worden. Daarom had ze Buys genoodzaakt het feest met hunne tegenwoordigheid op te luisteren, en zich buitengewoon geërgerd, dat hij zoo lang in de ziekenkamer bleef, en zoo lang met den dokter had staan praten.
En ze danste voortdurend - en met de meeste bevalligheid bewoog ze zich onder de menigte in gala, en knikte rechts en links met de zichtbaarste teekenen van tevredenheid. Reeds was de helft van den avond allerprettigst voorbijgegaan, en werd, onder veel vroolijken kout, de tweede quadrille des lanciers geordend, toen ze zich plotseling op den schouder voelde tikken, en omziende, haar echtgenoot gewaarwerd, die zacht fluisterde:
‘Adèle, we moeten weg, Marietje sterft!’
Ze had zich zelve volkomen in de macht voor de wereld, en maakte dus zeer beleefd haar excuus aan den Samarangschen kantoorheld, die nu eene andere dame voor zijne quadrille moest opzoeken. Maar nadat men in stilte het feestgewoel ontweken was, en in het rijtuig in snellen draf naar huis werd gevoerd, zonk ze met een ontvevreden gelaat ineen. Buys riep den koetsier onophoudelijk toe zich te haasten. Met den uitersten spoed reed men eindelijk het erf der villa op. Het rijtuig staat stil. Damoen, de lampenjongen, gaat naar zijn meester, en zegt hem zachtjes iets aan 't oor.
De kleine lijderes was in de armen der gouvernante bezweken!
|
|