| |
Dertiende Hoofdstuk.
Waarin Mr. André Antoine Guirault Dubois een liefdewerk verricht, en sommige zeer toepasselijke opmerkingen in 't midden brengt.
De zoogenaamde Kazerneweg is geenszins een der uitlokkendste oorden, die de fraaie villastad Weltevreden aan den nieuwsgierigen wandelaar heeft aan te bieden. Slechts ééne plek zou daar nadere kennismaking verdienen. 't Is de plaats, waar de uitgestrekte gebouwen van het groote militaire en burgerlijke hospitaal zich uitstrekken.
Misschien is dit ook de meening van Mr. André Antoine Guirault Dubois, die, tien dagen na de juist vermelde gebeurtenis, uit zijne bendi stijgt, en zich naar den hoofdingang van 't hospitaal begeeft. 't Is acht uren des avonds, de schild- | |
| |
wacht loopt statig voor het hek heen en weer. Dubois spoedt zich ras naar binnen, en ijlt eerst naar de wachtkamer van den dienstdoenden officier. Deze staat aan den drempel eene sigaar te rooken. 't Is een jongmensch met kort afgesneden hair en een zwaren rooden knevel, die zwijgend en deftig Dubois de hand reikt.
‘Hoe gaat het?’ - vroeg de laatste.
‘Sterk achteruit, geene hoop!’ - antwoordt de officier van gezondheid. - ‘De cerebrale aandoening is overwonnen, maar de dysenterie geeft hem den coup de grâce.’
‘Is daar dan niets tegen te doen?’
‘Weinig, ik zal het zoo straks nog eens probeeren! Maar ik durf u niet vleien, hij is geheel ondermijnd, en sinds van middag zoo helder van hoofd en begrip, dat ik zeer ongerust ben!’
‘Zal mijn bezoek hem hinderen?’
‘Integendeel, hij vroeg mij twee malen, of u al gekomen was!’
Vlug ijlt Dubois de trappen van het terras op, 't welk zich als voorgaanderij langs de ziekenvertrekken uitstrekt. Hij wacht eene poos vóór hij in een dier vertrekken ingaat, om te zien of de zieke misschien is ingesluimerd. Er brandt een klein lampje op de tafel naast het ijzeren ledikant. Zoo viel het schijnsel op het gelaat van den kranke, die in dat vertrek verpleegd werd. Dat gelaat is huiveringwekkend mager en bleek. Hoe diep ingezonken, zijn de oogen toch geopend - uitputting en machteloosheid hebben elke uitdrukking van smart en leed weggejaagd.
Dubois treedt de kamer binnen.
‘Hoe gaat het, Wierincx?’ vraagt hij zachtjes.
Alexander reikt hem de schrale, witte hand, en poogt flauw te glimlachen.
‘Beter!’ - zegt hij eindelijk met fluisterende stem. - ‘Ik ben zeer kalm vandaag. Ik heb veel kunnen denken. Van nacht werd ik gelukkig bevrijd van die folterende hoofdpijn. 't Zal niet lang meer duren, mijn beste Dubois!’
Dubois wendt het gelaat af, en schudt werktuiglijk het hoofd.
| |
| |
‘Neen, dat weet je ook wel, mijn waarde! Ik zal geen acht dagen meer leven! Ik heb alles bedacht, alles nog eens overwogen, en.... ja, ik mag zeggen, dat ik mijn lot gelaten onder de oogen zie. Waarlijk, ik treur niet over mij zelven.... ik treur over mijne... lieve moeder...’
Alexander had zich eenigszins opgeheven in zijne kussens. Zijne stem, onder 't spreken krachtiger geworden, daalde tot nauw hoorbaar stamelen.
‘Kom, Wierincx!’ - sprak Dubois, - ‘dat zijn overdreven ideeën! Wie weet hoe spoedig je herstellen zult! We hebben je hier noodig, we zullen saam een kantoor oprichten, en saam menig gelukkigen avond beleven, als ik getrouwd zal zijn met mijne aanstaande!’
Alexander glimlachte nu werkelijk. Hij hief zich wat meer op, en vroeg haastig:
‘Is 't waar, Dubois? Ben je met juffrouw Van Weeveren geëngageerd?’
‘Al eenige weken in stilte. Mijne positie is nog lang niet schitterend, en je begrijpt, dat ik Ernestine niet aan den minsten schijn van belachelijkheid wil blootstellen. Maar gisteren kwam de heer Deelmans mij voorstellen, om mij op zeer goede voorwaarden met hem te associëeren. Je weet, dat zijn kantoor wedijvert met dat van Buys & Andermans, ik heb nu betere vooruitzichten.....’
‘En je zult gelukkig zijn! Je hebt ervaring, overleg en tact! Je zult fortuin maken, je zult niet ondergaan en schipbreuk lijden.... als ik!’
Er verspreidde zich een vluchtig, mat rood over de gespannen trekken van den kranke. Hij greep de hand van zijn vriend, en poogde die te drukken. Dubois hield die hand met zachten dwang vast, en beproefde hem op nieuw hoop en moed in te boezemen.
‘Je bent een nobel, een goed vriend!’ - hief Alexander weer aan met iets zonderling vastberadens en kalms in zijne stem. - ‘Ik ben nu volkomen van mijn toestand zeker. Ik
| |
| |
lijd geene pijn meer, ik denk vrij als weleer, alleen een onbedriegelijk gevoel zegt me, dat mijn einde ras komen zal. Laten we elkaar niet met valsche hoop vleien! Misschien zal ik nimmer meer zoo helder van hoofd zijn, als nu.... en ik heb je iets te verzoeken, Dubois!’
De beide vrienden zagen elkaar met diepe aandoening in de oogen. Welk een contrast! die lijder met de doodsverf op de ingevallen wangen, de oogen nu tintelend van een koortsachtig vuur, het hoofd kaal geschoren en ontdaan van het weelderig krullend hair, en die breedgeschouderde jonkman met levendigen, kloeken oogopslag, met regelmatige, flinke gelaatstrekken, waaruit niets anders straalde dan vastberadenheid en levenskracht.
Alexander vervolgde:
‘Je hebt naar Amersfoort geschreven, ik dank je, dat is goed. Maar nooit mag je zeggen, wat de oorzaak van mijn dood is, een hevige dysenterie heeft me.... weggesleept!’
De zieke boog het hoofd. Er vloeiden in stilte eenige tranen over zijn gelaat, zijne kleurlooze lippen fluisterden:
‘Moeder, beste, lieve moeder!’ Maar spoedig zag hij Dubois weer met dezelfde vastberadenheid van eenige oogenblikken te voren aan, en zeide:
‘Ik wil mij goedhouden, Dubois! Laat mij dit in mijne laatste oogenblikken gelukken, ik heb het nooit te voren gedaan.... Ik heb mij zelven heden gevonnisd. Ik heb alles overwogen. Ik beschuldig niemand. Ik ben verwend en ijdel hier aangekomen.... ik wilde gevierd worden, zooals thuis en bij mijne vrienden.... ik was onbekwaam de geringste teleurstelling te dragen, ik sloot me aan bij ieder, die mij vleide of naar mij wilde luisteren. Zoo heb ik me ook.... aan mevrouw Buys gehecht! Geloof me.... er was niets anders in het spel, niets onedels, niets.... schuldigs!’
Dubois had den lijder met eerbiedige verbazing aangestaard. Menigmaal had hij in stilte bij zich zelven iets dergelijks gedacht, maar nooit vermoed, dit eens uit Alexanders eigen
| |
| |
mond te zullen vernemen. Hij maakte een smeekend gebaar, alsof hij zijn stervenden vriend wilde bidden, zich niet te overspannen en zeide met trillende stem:
‘Je oordeelt te hard over je zelven, Wierincx! Want de wereld is hier koud en zelfzuchtig als overal. Je leefdet in het tooverland der droomen en illusiën, en vondt hier niets dan koele, stroeve, practische menschen, die je bij elke ontmoeting moesten krenken. Je vroegt vriendschap, achting, attentiën, kiesche heuschheid, en waart bereid ze dubbel te vergelden - men zag je uit de hoogte aan, en liet je aan je lot over. Je zocht naar een enkel wezen, dat ten minste je grieven wilde hooren, en het was waarlijk je schuld niet, zoo mevrouw Buys zich eene poos met je bezighield.’
‘Juist gezegd, Dubois! Ze heeft zich even met mij beziggehouden. Voor korten tijd bracht ik een nieuw element in den eentonigen gang harer dagelijksche vermaken. Daarvoor heb ik ten minste lang genoeg geleefd, maar het was mijne schuld, dat ik mij verbeeldde, dat ik eischte, overal met opene armen te moeten worden ontvangen, omdat ik onder gunstige antecedenten en met een groot pak aanbevelingsbrieven uit Europa vertrokken was!’
Met angst en ontroering zag Dubois naar het gelaat van zijn kranken vriend. Alexanders oogen schitterden hoe langer hoe meer, hij sprak met forscher stem dan in den aanvang. Te vergeefs vermaande Dubois tot rust en zwijgen.
‘Laat mij spreken,’ - vervolgde Alexander, - ‘terwijl mij de kracht nog niet verlaat. Ik wil den dood niet ingaan, voor dat ik den eenigen vriend, welken ik hier bezit, alles gezegd heb. Mijne consciëntie verwijt mij, dat ik gepoogd heb de genegenheid dier vrouw te winnen, om zoo mij schadeloos te stellen voor de minachting van haar echtgenoot! Ik wilde inderdaad mijne grieven door iemand toegejuicht zien, en toen ze mij aanmoedigde, greep ik uit gewonde eigenliefde hare hand.... dat is mijne misdaad!’
Met een zwaren zucht zonk hij in zijne kussens ter neer.
| |
| |
Dubois knielde haastig naast het ledikant, en staarde vol bange vrees op den lijder. Alexander had de oogen gesloten, en ademde nauw hoorbaar. Zachtjes trad de officier met den zwaren rooden knevel binnen. Hij greep de machtelooze hand van den kranke en onderzocht den pols. Daarna wenkte hij den ontstelden jonkman, die oprees, en zich met hem buiten in de gaanderij begaf.
‘Zoo goed als gedaan!’ - zeide de officier met medische kalmte, en reeds fluisterend, of de dood in hunne onmiddellijke nabijheid was. - ‘Ik had het wel verwacht. Men zou van ijzer moeten zijn, om in dit klimaat zulk eene hersenkoorts te kunnen overwinnen. U blijft zeker!’
‘Zoo lang, als u wilt. Maar is er werkelijk zoo groot gevaar?’
‘Hij zal geen uur meer leven!’
‘Laat ons dan naar binnen gaan!’
‘Niet noodig nog. Hij ligt in eene soort van bezwijming, waaraan niets te doen is, en waaruit hij misschien nog eenmaal voor weinige minuten zal opkomen - heeft hij familie hier?’
‘Niemand!’
‘Dan zal het kantoor wel voor de begrafenis zorgen.’
‘Dat weet ik niet!’
Dubois zuchtte diep, en verzonk in ernstig gepeins.
‘Één ding is me nog een raadsel’ - vervolgde de officier met den rooden knevel - ‘waar hij dien nacht geweest is, toen hij des avonds uit het Marine-hotel geslopen is, en toen hij bij de eerste schemering van den volgenden morgen door den gardoe op Bazar Baroe is gevonden!’
‘Ik heb het hem gisteren gevraagd. Hij had uit verdriet over.... zijne zaken den heelen nacht rondgedwaald, en was eindelijk van uitputting neergevallen. Hij weet zich niet meer te herinneren, hoe hij teruggekomen is in 't hotel, maar zijn jongen heeft mij verteld, dat hij in een rijtuig is teruggebracht, dat men op Bazar Baroe voor hem genomen had, omdat hij niet gaan kon. Hij zou juist dien dag naar Samarang gaan, en al om zeven uren was de heer Andermans aan zijne kamer,
| |
| |
om te zien of hij klaar was. Nog dienzelfden morgen om negen uren werd hij hier gebracht op last van zijne beide chefs! Maar zullen we nu niet weer naar binnen gaan?’
‘Hm! We kunnen wel eens zien!’
Nauw hoorbaar traden beide mannen het vertrek weer binnen. Er was geene de minste verandering in den toestand van den patiënt. Nogmaals onderzocht de officier zijn pols.
‘'t Zelfde!’ - zei de militaire arts, zijn knevel om den vinger krullend. - ‘Ik kan er niets aan doen. Roep me, als ik noodig ben!’
Dubois bleef alleen met den zieltogende.
't Was doodelijk stil om hem heen. Hij zette zich bij het bed en dacht. Daar was in de confessie van den stervende nog steeds diezelfde hartstochtelijke opgewondenheid, die hem vroeger altijd had gekenmerkt. Hij was zoo schuldig niet, als hij zeide. Inderdaad was hij in zeker opzicht ijdel en verwend, maar op hoevele gronden mocht men deze ziekelijke weekheid in zijne natuur niet verontschuldigen. Daar was de innige liefde, die hem aan zijne moeder bond, vooral sinds familierampen hen troffen - daar was zijn ridderlijk streven, om met eigen kracht haar fortuin te herstellen - daar waren de loftuitingen, die men hem zoo vele jaren had toegezwaaid, eerst omdat hij rijk, jong en geestig was, later omdat hij talent aan den dag legde op het gebied der wetenschap.
Dubois boog het hoofd. Hij blikte met diepe deernis op hem neer. Hoevele edele krachten gingen in dien jonkman niet te gronde! Waarom had hij ooit zijn vaderland verlaten? Met geheel zijne energie en met al zijne fierheid, had toch de al te délicate, bijna vrouwelijke fijnheid van zijn gemoed den strijd nimmer kunnen volhouden met de practische wereld, die hem omringde. Gewond tot bloedens toe door de stugge koelheid van zijne chefs, voor eene wijle aangetrokken door de luim eener zelfzuchtige, gevoellooze vrouw, plotseling afgestooten en versmaad, verjaagd en overtuigd, dat hij zijne toekomst voor altijd had verloren - zoo was verbijstering en
| |
| |
wanhoop hem naar 't hoofd gestegen, en hadden ze hem voortgezweept, tot hij daar op die sponde lag, stervende in den bloei der jaren.
Er was een half uur verloopen. De stilte werd door niets gestoord - daar buiten zongen duizenden insecten hun eentonig gezang. De zieke had zich niet bewogen - zijn vriend had zich doen meesleepen door den loop zijner weemoedige gedachten, en zwijgend gewacht, tot hij geroepen zou worden.
Plotseling heeft Alexander zich halverwegen opgericht. Dubois rijst verschrikt op. Wonderlijk, er speelt een kalme lach om de dorre lippen van den lijder.
‘Beste Dubois’ - fluisterde hij langzaam - ‘Ik kan je zeer goede tijding brengen. Ik vertrek naar Holland - ik ga Batavia verlaten....’
Er ging eene rilling door het lichaam van den breedgeschouderden, krachtigen jonkman, toen hij deze woorden hoorde. En weder lispelde de bijna klanklooze stem:
‘Aanstonds ga ik heen, en gauw zal ik thuis zijn. Ik droomde zoo even, dat ik mijne lieve moeder zag in onze huiskamer - ginder te Amersfoort!.... Ik heb groote haast Dubois! Geef mij je hand! Groet allen voor mij, wil je? Je aanstaande in de eerste plaats en Andermans en Buys, Buys ook.... Dank hem voor de zorg aan mij in mijne ziekte bewezen. Ik ben beter, veel beter nu - ik ga naar 't lieve vaderland.... naar moeder....’
Eensklaps was alles stil. De lijder zonk langzaam in zijne kussens terug. Nog eenmaal hief hij het gebroken oog naar zijn vriend op. Toen was alles voorbij. Een jong en fier hart had opgehouden te kloppen.
Er klonken haastige stappen in de voorgaanderij. Twee bezoekers traden binnen. De officier met den zwaren rooden knevel deed een deftig heer voor zich uitgaan. Dubois wenkte met de hand, en wees op den doode.
‘Ik dacht het wel!’ - zei de arts, trad vooruit, en voelde nogmaals werktuiglijk den pols.
| |
| |
Ook de deftige heer kwam nu te voorschijn. 't Was Mr. Karel Hendrik Buys, die naar den zieke wilde zien. Een oogenblik stond hij zwijgend voor het lijk. Toen staarde hij Dubois uitvorschend aan, die diep geschokt het hoofd op de borst deed zinken, en eindelijk sprak hij:
‘'n Treurig geval heeren! Maar tegen koorts en dysenterie is niet veel te doen. 't Spijt me van den man, want hij zou op den duur nog wel een goed advocaat geworden zijn. Dokter Soeters - de begrafenis is voor mijne rekening!’
|
|