| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Wat Alexander den volgenden Maandagmorgen op het kantoor der heeren Buys & Andermans vernam, en hoe hij zijn dag verder doorbracht.
't Was Maandagmorgen en half negen uren. De bendi van Brandelaar staat in de stad voor het kantoor der heeren Buys & Andermans. Alexander stapt er langzaam uit, en groet zijn vriend met een even langzamen hoofdknik. Zijn stap is sleepend
| |
| |
en traag. In 't kantoor vindt hij den heer Buys reeds druk aan den arbeid. Verstrooid groetend treedt hij dadelijk naar zijn vertrek, en zet zich voor zijne schrijftafel neder. Zijn gelaat is doodsbleek. Zijne oogen zijn ingezonken, er heeft eene groote verandering in zijne trekken plaats gegrepen. Wel heftig moet de smart geweest zijn, die in nog geen twee dagen het bloeiend gelaat van den jonkman dus verwoestte! Sinds den vorigen noodlottigen Zaterdagavond heeft de diepste neerslachtigheid zich van hem meester gemaakt. Hij heeft gepoogd zijne mismoedige stemming voor ieder te verbergen, en schijnbaar rustig en kalm aan de tafel van 't Marine-hotel te verschijnen. Maar ieder heeft de verandering in zijn wezen, zijn zonderling stilzwijgen opgemerkt.
Werktuiglijk rangschikte hij eenige stukken. Plotseling zinkt het hoofd hem in de hand, en schijnt er eene nieuwe, allesbeheerschende gedachte bij hem op te komen. Zou die misschien aan zijne toekomst gewijd zijn, of wellicht zijne moeder, zijne zoo vurig beminde moeder gelden? Zwerft zijne mijmering ver over zee naar het veelgeliefde vaderland, waar zijn oor zoo dikwijls werd gestreeld door de zoete stem der vriendschap en der genegenheid? Droomt hij misschien van 't liefelijk thuis, waar ieders oog hem met ingenomenheid toeblikte, waar ieders hand zich met blijdschap in de zijne legde? Daar rolt een traan langs zijn ingevallen wang.
‘Moeder, beste moeder!’.... lispelt hij nauw hoorbaar en drukt zenuwachtig driftig beide zijne handen voor 't gelaat, alsof dat denkbeeld hem schrik had ingeboezemd. Een vaste stap komt uit het kantoor naar zijn appartement. Haastig richt hij zich op, wischt zijne tranen af, en zet met zonderling mislukten spoed zijne werkzaamheden voort. 't Is de heer Buys, die binnentreedt. Hij heeft eenige papieren in de hand, wenkt Alexander met een gebiedend gebaar te blijven zitten, neemt een stoel en plaatst zich op eenigen afstand van hem.
‘Ik kom met u spreken, meneer Wierincx! Ik heb eens over uwe belangen nagedacht.’
| |
| |
Alexander wendt zijn gelaat naar hem toe, en bemerkt, dat zijn chef hem bijzonder ernstig en uitvorschend aanstaart. De jonkman buigt het hoofd, eene heftige hartklopping verstoort zijne hijgende ademhaling, eene onbestemde, akelige vrees maakt zich meester van zijne ziel.
‘Ik heb eens over u nagedacht’ - herneemt de heer Buys deftig en langzaam - ‘en het is mij voorgekomen, dat ons kantoor niet de geschiktste plaats voor uwe werkzaamheden aanbiedt.’
Alexander ziet sidderend op, en staart zijn chef aan met den wanhopenden moed van een jong recruut, die tegen losdonderende vuurmonden oprukt en geene kans ziet te ontvluchten.
‘Uwe studiën schijnen u voor de behandeling van ingewikkelde rechtsquaestiën te hebben bestemd. Op ons kantoor zijn maar alledaagsche gevallen aan de orde. Wij vragen alleen naar vlugheid en practischen zin. U schijnt een bijzonder behagen te scheppen in 't doorgronden van de allermoeielijkste vraagstukken. Dat heeft uw pleidooi bewezen, waarin zeker meer rechtsgeleerde wetenschap was ingevlochten, dan er hier ooit in tien jaren voor den Landraad is te pas gebracht!’
De heer Buys wacht een oogenblik. Alexander blijft bij zijn strakken blik volharden, en antwoordt niets. Daarop klinkt weder de langzame, droge stem van den heer Buys:
‘Ik meen opgemerkt te hebben, dat u de gewone kantoorwerkzaamheden verdrieten. U gevoelt zich zonder twijfel verheven boven de diensten, welke ik en mijn compagnon van u vorderen!’
Alexander hief het hoofd eensklaps fier omhoog. Snel en met al de énergie van weleer valt hij in:
‘Zeer zeker niet, meneer Buys! Ik heb nooit teruggedeinsd voor wat u ook van mij vragen wilde. Ik heb gekopiëerd als de minste klerk van een handelskantoor - dagen lang gekopiëerd, zonder er aan te denken, dat ik ook nog tot iets anders geschikt was. En ik had toch geen vijf jaren juris- | |
| |
prudentie gestudeerd, om hier in Batavia te komen kopiëeren - daar was ik reeds toe in staat op de banken van het gymnasium. Maar ik zou zonder klagen alles geduldig volbracht hebben, alles geleden hebben - zoo ik bij u maar de geringste welwillendheid had mogen bespeuren, zoo het u mocht behaagd hebben mij in te lichten over mijne taak, mij op den weg te brengen, waar ik met de vruchten van vroegere studie zou hebben kunnen woekeren. En dit althans had ik van den vriend mijns voogds zoo stellig verwacht!’
‘U is nog zeer jong, mijn waarde meneer Wierincx! Ik mag u dus niet kwalijk nemen, wat u daar belieft te zeggen. Ook schijnt u van morgen buitengewoon geagiteerd! Vergun me u een goeden raad te geven. In dit klimaat is het zeer ongezond zich dus op te winden - laat ons kalm blijven!’
De heer Buys wuifde met zijn fijnen linnen zakdoek zich eenige koelte in 't gelaat, terwijl hij daarna, bemerkende, dat zijn rechterschoen eenigszins bestoven was, dien zorgvuldig en rustig van stof ontdeed. Alexander beet zich de onderlip tot bloedens toe; hij wilde iets antwoorden, maar vond geene woorden, en vestigde radeloos zijne blikken op een rood bandje, waarmee eenige processtukken, die voor hem lagen, omwonden waren. Weldra hernam zijn patroon:
‘Het is mijne schuld niet, dat u uwe positie niet beter begrijpt. Ik wil echter zien, wat ik voor u doen kan. Van Eynsbergen heeft u gerecommandeerd, en daar ik bemerk, dat u nog veel leiding noodig heeft, zoo wil ik niet nalaten, u naar mijn beste vermogen te raden. Oefening in Indische rechtszaken ontbreekt u nog in geruime mate. Daarom heb ik besloten, u in de gelegenheid te stellen, die oefening te verkrijgen. Het Bataviasche leven schijnt bovendien niet gunstig te werken op uwe stemming en gezondheid. Het komt mij voor, dat eene verandering van woonplaats u allernoodzakelijkst is!’
De heer Buys hield een oogenblik op, om iets aan zijn halsboord te verschikken. Alexander had reeds ettelijke malen
| |
| |
den loop van 't roode bandje om het processtuk met een strakken blik gevolgd. Toen de stem van den heer Buys weer aanving, scheen het hem, of in de verte een doodklok geluid werd, of hij uitgenoodigd werd zijne eigene begrafenis bij te wonen.
‘Eene verandering van woonplaats schijnt mij allernoodzakelijkst. Ik heb daarom dezen brief’ - hier zag Alexander een brief voor zich neervallen - ‘aan mijn vriend Hulswijk te Samarang geschreven, met dringend verzoek u op zijn kantoor eene plaats in te ruimen. Daar kan u zich in stilte voor uwe taak bekwamen. Er is daar tijd in overvloed, om over de zaken breedvoerig te spreken, en ik twijfel niet of u zal na een jaar ijverige studie een zeer bekwaam advocaat worden. Morgen om zeven uren vertrekt de mailboot naar Samarang. Ik heb reeds voor uwe passage gezorgd. Zie hier uw plaatsbiljet!’ - Er viel andermaal een papier voor Alexander neer. - ‘Gij zult bij Hulswijk voorloopig op dezelfde voorwaarden werken: tegen tweehonderd gulden in de maand. Uwe loopende zaken zal het kantoor wel regelen. U kunt u nu nog rustig voor uw vertrek klaar maken. Afscheidsvisites zijn niet noodig. Ik zal mevrouw Buys en de andere kennissen wel voor u groeten. En mij dunkt, dat ik u nu niet langer mag ophouden. - Ik zal een rijtuig laten roepen, dan kan u zich den heelen dag voor uwe reis prepareeren! - Sidin!’
Er verliepen eenige minuten, gedurende welke het in dat vertrek doodelijk stil was. Weldra kwam Sidin zich aan de deuropening vertoonen. De heer Buys sprak deftig en bevelend:
‘Panggil karetta sewa!’ (‘Roep een huurrijtuig!’)
Maar Alexander had zich uit zijne verbijsterende neerslachtigheid opgericht. Zijn gelaat was loodkleurig bleek geworden, zijne lippen waren vast op elkaar geklemd. Hij had een besluit genomen. De heer Buys was opgestaan, had een oogenblik naar de punten zijner schoenen gestaard, en zich daarop langzaam verwijderd. 't Duurde nog eene poos, en toen kwam Sidin den in diepe mijmering verzonken jonkman
| |
| |
aanzeggen, dat het rijtuig gereed was. Zonder eenige merkbare aandoening stond hij op. In 't kantoor sprak de heer Buys nog een oogenblik met hem, hij hoopte dat het hem in Samarang wel mocht bevallen, hij wensche hem eene goede reis, en reikte hem even afgemeten als altijd de hand.
De heer Andermans, die intusschen gekomen was, zei hem iets dergelijks, en vereerde hem met een soortgelijken handdruk. Zwijgende, maar uiterlijk kalm en zonder ontroering, wierp Alexander een blik in 't ronde, groette hij zijne chefs met luidklinkende stem, en spoedde hij zich naar het rijtuig.
Toen hij vertrokken was, zag de heer Andermans naar zijn compagnon. Maar deze had het Bataviasche handelsblad opgevat, en hield het wijd geopend voor zijn gelaat. Er werd dien morgen vóór het déjeuner bijna geen woord gewisseld.
Toen Alexander zijne kamer in 't Marine-hotel binnentrad, trok hij de deur zorgvuldig achter zich toe. Daarna slingerde hij allereerst den brief en het plaatsbiljet voor Samarang met onverschillige minachting in een hoek van het vertrek. Toen knielde hij voor zijn koffer, en opende dien haastig. Ras had hij gevonden, wat hij wenschte. Met veerkracht hief hij zich op, en deed eenige schreden naar zijn schrijftafel. Oplettend beschouwde hij nu het voorwerp, 't welk hij in den koffer had gezocht - zijn revolver. 't Pistool was niet geladen - hij zag dus op, als zocht hij naar het middel, om oogenblikkelijk eene lading tot stand te brengen. Zijn blik fonkelde met een woesten, akeligen gloed, zijn mond was strak geplooid tot een bitteren glimlach.
Waarom zinkt zijne hand nu plotseling naar omlaag - waarom valt het pistool uit zijne vingeren? Waarom schokt eene heftige siddering al zijne leden? Waarom stijgt een bange angstkreet uit zijne benauwde borst? Waarom werpt hij zich plotseling op eene sofa - de beide handen voor het gelaat, terwijl hij zich kermende heen en weer beweegt?
| |
| |
Hij had het portret zijner moeder gezien!
Eensklaps was de felste woede zijner vertwijfeling gebroken. 't Was of zijne moeder hem zacht verwijtend had aangezien - eene alles overweldigende, diep weemoedige ontroering had zich van zijne geheele ziel meester gemaakt. Een oogenblik bleef hij doodstil liggen op de sofa. Toen snikte hij het plotseling uit - een weldadige tranenstroom vloeide door zijne vingeren heen. Zoo bleef het uren achtereen. Maar geen enkele troostrijke gedachte kwam zijn lijden verlichten. Soms richtte hij zich op, hief het oog omhoog, en zag ieder voorwerp in zijne kamer met zekere kalme hardnekkigheid aan, alsof hij het nooit gezien had. Dan wederom liep hij het vertrek in alle richtingen op en neer. Eens trapte hij bij toeval op de in een hoek geworpen papieren voor Samarang. Knarsetandend deinsde hij achteruit, en met een schorren kreet van woede viel hij wederom op zijne sofa neer.
Omstreeks één uur werd er luide voor 't déjeuner gebeld. Hij hoorde het niet. Daarna kwam Padang op de gesloten deur kloppen. Hij hoorde het niet. Lange uren bleef hij zitten mijmeren. Soms vloeiden dikke tranen over zijn gelaat - dan snikte hij heftig en klemde zich met uiterste inspanning aan de sofa vast - soms zat hij beweegloos, met het hoofd in de handen en de ellebogen op de beide knieën, de vloermatten aan te staren. Soms ook lachte hij - schril en luid, als plotseling eene herinnering of een beeld van zijn vroeger leven voor zijn ontstelden blik kwam opdoemen.
En steeds vlogen de uren voorbij, en er kwam geene verandering in zijn toestand. Versmaad, waar zijn hart lieflijke droomen had gemijmerd - veracht, waar hij voor schatten van stille, verborgen genegenheid maar een weinig welwillendheid had gevraagd - bespot en beheerscht door den man, van wien hij voor al de schatten der wereld geen enkel bevelend, vernederend woord kon dragen - verjaagd, van de hand gedaan, verwijderd als een lastig, nutteloos lid eener maatschappij, waarin hij gehoopt had te schitteren, te heerschen, te beve- | |
| |
len - al de illusiën zijner jongelingsjaren, al zijne hoop voor de toekomst, al zijn goede wil, zijn nobel streven, zijne veerkrachtige energie voor goed geknakt, gebroken, gedood! Er kwam geen enkele lichtstraal in den naren nacht van zijn geest, hij schudde het hoofd wezenloos en langzaam heen en weer - hij gevoelde het: - hij had zich zelven overleefd!
Want de dubbele smaad, hem aangedaan, had hem te diep en te pijnlijk gewond - hij dacht er in dat uur niet aan, zich met rustige fierheid tegen het lot, dat hem trof, te verheffen. Zijne weeke, voor indrukken overvatbare, natuur had van den beginne af naar vriendschap, naar geestverwanten gezocht; in blijde vervoering des harten had hij de hand, welke mevrouw Buys hem in den beginne reikte, gegrepen en zonder het aan zich zelven te bekennen, was de verguizing, waarmee zij hem bejegend had, voortdurend nog oneindig grievender voor zijn hart, dan het banningsvonnis, 't welk haar echtgenoot dien morgen over hem had uitgesproken, het voor zijn trots kon zijn.
't Was intusschen avond geworden. Luide klonk wederom de bel voor 't diner. Hij scheen het niet te bemerken. Hij zat steeds beweegloos met het hoofd in de handen. Er werd op nieuw aan de deur geklopt - ditmaal luid en aanhoudend. Hij hoorde de stem van Padang tot hem roepen, en bleef met ingehouden adem wachten, totdat er een eind aan zou komen. Hij hoorde verscheidene stemmen spreken, en beweren, dat hij niet in zijne kamer was. Padang alleen scheen vol te houden, dat hij hem had zien terugkomen. Eindelijk verstierf het gesprek in de verte, en nogmaals zonk zijn hoofd in de handen, en zette hij zijne wilde mijmering voort, doelloos, zonder zich rekenschap te geven van zijn toestand, zonder eene enkele gedachte te wijden aan zijn vertrek voor den volgenden morgen. Uren gingen zoo voorbij, zonder dat hij er zich om bekreunde. In 't eind echter begon hij te midden der dofheid, die langzaam de zenuwcrisis opvolgde, eene folterende
| |
| |
en drukkende hoofdpijn te gevoelen. Het physisch lijden bracht hem eenigszins tot besef van zijn toestand. Voor 't eerst dacht hij om zijne reis naar Samarang. Maar plotseling wederom klonk een spottende lach door het vertrek. Hij stond op, zocht in de duisternis zijn stroohoed, en naderde de deur. Eerst luisterde hij eene poos, of er misschien iemand in de nabijheid ware, daarop opende hij zoo omzichtig mogelijk zijne deur. Als een misdadiger blikte hij om zich heen - er vertoonde zich niemand in den omtrek. Alles was stil. De krekels vierden hoogtijd, en de tokkeh liet van tijd tot tijd haar eentonigen roep hooren.
Alexander is weldra buitengekomen. Met de uiterste voorzichtigheid sluit hij zijne deur. Haastig maar zacht streeft hij voorwaarts. Weldra is hij zijdelings om het hotel heen geslopen, en heeft hij Molenvliet bereikt. De drukkende hoofdpijn, die hem eerst tot zich zelven bracht, schijnt nu slechts te strekken, om hem meer en meer te verwarren. De lichtglans, die hem uit de sociëteit de Harmonie tegenschittert, doet hem met zekere schuwheid de schaduwzijde van den weg kiezen - weldra volgt hij Rijswijk, en haastig voortloopende, werpt hij een angstigen blik naar de villa's, die zich aan zijne rechterhand uitstrekken. 't Is buitengewoon donker, en toch herkent hij met eene scherpheid en helderheid van gezicht, als hem nooit vroeger eigen waren, elk gebouw, waar hij voorbijstuift. Hij herkent het hotel van den Gouverneur-Generaal met zijne beide verdiepingen, zijn wachthuis en ledigen vlaggestok. Hij ziet een onderofficier in 't wachthuis, die met zijn stoel achterover leunt, en de armen over de borst gekruist houdt - hij loopt den schildwacht bijna tegen het lijf, en wijkt uit voor twee equipages, die in snellen draf voorbijrollen. Hij ziet de dames in die rijtuigen in balkleeding en glimlacht droef en bitter. Hij ziet alles wat hem omringt, en ontmoet - het schelletje van den maleischen warong-houder klinkt hem met zonderlingen galm in de ooren - de zee van licht, die in de voorgaanderij van het Hotel der Neder- | |
| |
landen golft, doet hem nog haastiger voortloopen, en ijlings rechts de Secretarielaan kiezen.
Zoo loopt hij voort, zonder doel, zonder nadenken, terwijl de marteling van de hoofdpijn door een amechtig hijgen van hitte en overijling nog wordt verdubbeld. Uit de Secretarielaan wendt hij zich rechts, en volgt den breeden weg langs het Koningsplein. De zonderlinge scherpheid zijner zintuigen stijgt nog langzaam hooger. Soms staat hij stil, en brengt de hand aan 't brandend voorhoofd - dan poogt hij zijne gedachten te verzamelen, maar te vergeefs. Wilde spookgestalten rijzen voor zijne phantasie, en drijven hem verder met wanhopigen spoed. De avondbries brengt hem de tonen eener verwijderde muziek. Hij heeft alras die tonen begrepen. Het dof gebons der groote trom zegt hem, dat er ergens in de villa's aan de zuidzijde van het plein gedanst wordt.
Eene zonderlinge nieuwsgierigheid grijpt hem aan. Nog sneller streeft hij vooruit. Zoo zij daar eens tevreden en gelukkig aan den dans stond, terwijl hij, om harentwille verjaagd en bespot, nu zinneloos en verbijsterd door zielelijden en lichaamssmart in 't wilde ronddwaalt? Klaar is hem steeds de gedachte gebleven, dat hij uit Batavia gezonden wordt, omdat de heer Buys de duidelijk gebleken vriendschap, de luide uitgesproken sympathie - dit woord kiest Alexander bij voorkeur - die eens tusschen hem en zijne echtgenoote bestond, voor goed wil fnuiken en afbreken. Met vreugde zou hij om harentwille geleden, en moedig zijn lot onder de oogen gezien hebben, hadde zij niet zonder eenige oorzaak en met de uiterste minachting de stille vereering afgewezen, welke ze eerst had opgewekt en aangemoedigd. Reeds zoo dikwijls had hij dit denkbeeld in de laatst vervlogen uren met bittere gewaarwordingen overpeinsd, dat er eene flikkering van woede uit zijne oogen zou zijn op te merken geweest, voor wie hem daar met koortsachtigen tred naar de zuidzijde van het Koningsplein had kunnen zien spoeden. Maar 't was duister op den weg - en hadde al iemand bij de flauwe sterrenschemering
| |
| |
hem herkend, hij zou getwijfeld hebben, of die bijna haveloos gekleede jonkman, met dat verkreukt en bestoven wit pak, met dat lijkbleek gelaat en die verwarde hairen, de voor zijne kleeding zoo smaakvolle en zorgvuldige Mr. Alexander Wierincx ware.
Intusschen naderde hij de woning, waar dien avond eene receptie plaatsgreep. Aanstonds herkende hij de villa Henkens, en herinnerde hij zich, dat hij op Concordia aan eene dier dames beloofd had te zullen komen. Hij blijft ter zijde van het hek staan - de villa ligt diep in den tuin. Hij ziet het licht, en hoort de muziek, maar durft geen stap voorwaarts treden. De luchtige melodie van den galop grijpt hem aan, of zij een spotlied over zijne nederlaag uitgalmt. Hij balt de vuist tegen de huizing, en mompelt eene halfluide verwensching. Eensklaps dringt hij het hek door en springt ras achter de hooge boomen, die ter zijde hun weelderig loof ten hemel heffen. Zoo sluipt hij voort, terwijl hij van vrees nauw ademhaalt, als zijn voorzichtige tred in het grind knarst. Al luider klinkt de muziek - reeds is hij de voorgaanderij der villa genaderd. Daar zitten eenige heeren op schommelstoelen te rooken en ‘klimaat te schieten’ - een wolk van licht golft naar buiten.
Alexander sluipt nog omzichtiger voort. Hij ziet het licht uit de pendoppo over het erf stroomen. Eene groote menigte Maleische baboes zit met hare vrienden en bekenden, uit den naasten kampong saâmgevloeid, op de hurken gedoken, het bal in stilte te bespieden. Indien hij eene schrede verder gaat, zal het licht op hem vallen en zal men hem zien. Hij blijft in de schaduw van een kanariboom staan en tuurt naar binnen. De dansende paren woelen bont dooreen. Met de scherpte van gezicht, die hem nu eigen is, onderscheidt hij spoedig sommige der aanwezigen. Hij herkent ze weldra allen. Daar wandelt een paar rustig op en neer, na dapper deelgenomen te hebben aan den galop. De cavalier is een officier met een blonde knevel en de dame.... mevrouw Buys.
| |
| |
Alexander klemt zich aan den boomstam vast. Er gloeit een heftige toorn uit zijne oogen. Zijne ademhaling wordt telkens moeielijker. Hij vlijt het hoofd tegen den boom - de folterende pijn verplicht hem de oogen te sluiten........
Met eene dreunende bons eindigt de groote trom den galop. Alexander ziet op, alsof hij uit een droom ontwaakt. De Maleische jongens, de vrouwen en kinderen, die naar 't bal zitten te gluren, staan op, en verspreiden zich over het erf. Zoo men hem eens gewaarwerd en schandelijk verjoeg! Hij rukt zich los van de plek, waar hij in weinige minuten onlijdelijke smarten heeft geleden - hij sluipt weder door 't dichte groen, stort dan ijlings op den uitgang toe, en vliegt den weg op zonder te weten of te zien, waarheen hij zich wendt.
Van dit oogenblik af had hij elken zweem van eene geregelde gedachte verloren. Hij stoof weder den weg op, en haastte zich voort, of men hem op de hielen zat en vervolgde. Zoo legde hij in korten tijd den geheelen weg af, die de oostzijde van het Koningsplein afpaalt - was hij voorbij het Fort gekomen, en betrad hij de Sluisbrug. Zonder om te zien, stortte hij zich steeds vooruit en verwijderde hij zich in de richting van Bazar-Baroe.
Was middernacht. De gardoe (inlandsche politie-agent) bij het wachthuis van Bazar-Baroe sloeg twaalf slagen op het blok. Reeds verschillende keeren had hij een voorbijganger, die, met het hoofd op de borst gebogen, haastig heen en weder liep, opgemerkt. Een oogenblik had hij hem nagestaard, en zich verbaasd, dat dezelfde man zoo dikwijls voorbijkwam - daarna had hij, ziende, dat de nachtelijke wandelaar in de duisternis verdween, zich op zijne hurken neergevlijd en eene nieuwe sirihpruim saamgesteld.
Doch de wandelaar zette steeds met ongewonen ijver zijn
| |
| |
tocht voort. Dikwijls sloeg hij een zijweg in, en keerde even zoo snel terug. Maar het bleek niet, dat zijne wandeling een doel had, daar hij nooit naar de plaats omzag, waar hij zich bevond, en haastig in zich zelven sprekende vooruitstreefde.
Nu gaat hij het nauwe voetpad van een kampong op. Terwijl hij voorbij de bamboezen pagar (heining) loopt, heft een wachthond in eene der hutten een vinnig geblaf aan. 't Is of dat geblaf hem met schrik vervult - hij versnelt nog zijn tred. Bij eene kromming van 't voetpad, stoot hij in de duisternis tegen den stam van een klapperboom. Hij wankelt, brengt de hand aan 't hoofd - er vloeit bloed over zijn gelaat. Een oogenblik staat hij stil.
Hij rilt als een koortslijder, en hijgt naar adem met krampachtige inspanning. Zou er nu nog iemand van heel élégant Batavia in staat zijn, zoo hij daar op die plek aanwezig geweest ware, om in dat door lijden misvormd en nu nog daarenboven door bloed bezoedeld gelaat de eens zoo fraai regelmatige trekken, het eens zoo bloeiend wezen van Mr. Alexander Wierincx te herkennen?
Hij is intusschen verder gegaan, de kronkelingen van het voetpad volgend. Dicht langs den pagar henen schuivend, haakt soms zijn van lichte stof vervaardigd wit jasje aan de punten van 't bamboe, hij rukt het driftig los en bekommert er zich niet over, of het scheurt. 't Is doodstil in den kampong. Soms blaft er een hond. Soms ritselt de tred van een dorpeling over de verdorde bladeren van zijn erf. Soms klinken er stemmen in de hutten - ginds galmt de eentonige, sombere zang van den Hadji, die de litanie der dooden aanheft.
In 't eind heeft Alexander den kampong doorkruist en bevindt hij zich weder op den breeden weg. Te vergeefs wil hij nog altijd driftig voortsnellen, eene groote vermoeienis begint zich langzaam te openbaren. Slechts ter nauwernood is hij er zichzelf van bewust, schoon de sleepende, trage gang, welken hij onwillekeurig heeft aangenomen, het duidelijk begint te staven. Daar glinstert in de verte een lichtgloed, of nog
| |
| |
eene woning wijd geopend en eene feestelijke verlichting ontstoken ware.
Ter zijde van den weg staan meest onaanzienlijke Europeesche woningen, soms een Chineesch huis. Langzaam komt Alexander op den lichtglans af. Naderbij gekomen, ziet hij een zonderling gebouw in Chineeschen trant, met Chineesche lampions van gekleurd papier verlicht. Maar deze verlichting is zoo ruim aangebracht, dat het geheele voorplein en de weg er van genieten. Het gebouw zelf is geheel open aan de zijde van den weg. Talrijke Chineezen loopen gedurig in en uit. Van binnen is het op bizarre wijze versierd met roode biljetten, waarop reusachtige Chineesche karakters, met bontgekleurde papieren bloemen en roode waskaarsen.
Alexander houdt zich in de schaduw en nadert zoo dicht mogelijk aan den ingang. Hij ziet verschillende Chineezen, op den grond gezeten, met elkander dobbelen en spelen. Met de grootste deftigheid en stilzwijgendheid worden de kansen van het spel gevolgd. Nauwelijks had hij daar eene korte poos gestaan, of een voorbijganger had hem lang en uiterst nieuwsgierig aangegaapt. Zoodra hij dit bemerkte, trok hij zich ijlings ter zijde van 't gebouw terug, waar een dikke duisternis hem volkomen verborg. Hier leunde hij het onstuimig kloppende hoofd tegen een houten stijl, die het afdak van het gebouw ondersteunde.
‘Zoo, ben je nog eens komen kijken naar 't spelen. 'n Interessante troep, hè?’
Deze woorden klonken plotseling in Alexanders onmiddellijke nabijheid, en schenen door iemand gezegd te worden, die zich in 't speelhuis bevond.
‘Ja, maar ik begrijp niet, wat de kerels eigenlijk spelen. Ik heb er al meer over gedacht, maar kan 't niet raden!’
Zoo klonk het antwoord. Alexander hief het hoofd buitengewoon getroffen op, het was de stem van Van Spranckhuyzen.
| |
| |
En nu volgde dit gesprek:
‘Ik weet het ook niet recht. Ze doen, meen ik, een greep in een zak met erwten, strooien er eenige van in een koker, en gooien dan, om te zien of het even of oneven is!’
‘'n Flauw spel, ik ecarteer liever!’
‘Ik ook! Geen nieuws vandaag?’
‘Lucy is naar boven met Ruytenburg, om ons engagement definitief vast te stellen, onder meewerking van papa Bokkerman. Als de boel in orde is, ga ik ook naar Buitenzorg!’
‘Blijf je aan de Secretarie?’
‘Ik weet het nog niet. Misschien ga ik bij den ouden man inwonen, 's morgens wat rondrijden door de koffietuinen, als particulier controleur de mon cher beau-père!’
Er werd luid gelachen. Daarna vervolgde de eerste stem:
‘'k Ben van avond bij Henkens op de receptie geweest. 'n Lamme boel!’
‘Wie waren er?’
‘Niets bijzonders, behalve mevrouw Buys, die mij de hooge onderscheiding van twee dansen heeft bewezen!’
‘'n Kapitale dame! Was Wierincx er ook?’
‘Neen! Mina Henkens vertelde me, dat Buys den man naar Samarang gezonden had, omdat hij volkomen onbruikbaar was!’
‘Uitmuntend!’
‘Waarom?’
‘Och, 't was een domme, opgewonden prater, die me eens in m'n absentie bij mevrouw Buys, in tegenwoordigheid van Ruytenburg en Lucy, onbeschaamd belasterd heeft. Ma pauvre Lucy! elle n'a pas inventé la poudre! Dus kon het bij haar in geen geval kwaad, en bij Ruytenburg gelukkig ook niet, die het razend deloyaal vond, want we zijn saam uitgekomen, en hij gold voor mijn vriend. Zaterdag avond, heb ik Buys voor hem doen waarschuwen, en 't heeft geholpen, merk ik!’
| |
| |
‘Heeft hij niet een blauwen Maandag onder de vurige aanbidders van mevrouw Buys behoord?’
‘Met minder succes dan jij, mijn waarde Reeve! Voorleden Zaterdag op Concordia liep hij haar na, comme un Roland enragé! Maar ze vindt hem tamelijk bête, en heeft hem daarom maar zoetjes laten stikken.’
Een rauwe, akelige kreet klonk op dit oogenblik in de nabijheid van 't Chineesche speelhuis. 't Was Alexander, die, dol van woede en lijden, den stijl van het afdak, waaraan hij zich vastgeklemd had, losliet en naar binnen wilde stuiven. Maar toen hij een stap vooruit poogde te gaan, wankelde hij, eene hevige duizeling overviel hem, een dof geruisch klonk in zijne ooren, hij wilde roepen maar kon geen geluid geven - onmachtig strekte hij zijne handen naar 't speelhuis uit en zonk bewusteloos in de duisternis ter aarde.
|
|