| |
Tiende Hoofdstuk.
Waarin Alexander zich zoo goed mogelijk van zijn last kwijt, mejuffrouw Lucy Bokkerman verschillende keeren het hoofd schudt, en de nieuwsgierigheid van mevrouw Buys op de onverwachtste wijze bevredigd wordt.
't Was Zondagmorgen, omstreeks elf uren. Er heerschte de volkomenste stilte in de pendoppo der villa Buys. Op de sofa vinden wij de vrouw des huizes, even als vroeger in lectuur verdiept. Van tijd tot tijd geeuwt ze van verveling, en sluit de oogen voor eene wijl. Ze is in eene uiterst booze luim. Al de bedienden hebben het ondervonden, en niet het minst Alima, hare lijfmeid, die ginds op den grond zit neêrgehurkt, en soms steelsgewijze het gelaat harer meesteres bespiedt. Sinds eenige dagen is het kleine Marietje ziekelijker dan ooit te voren. Mevrouw Buys heeft zich de moeite getroost in eigen persoon naar de patiënte om te zien. Maar het kind had weinig vreugde aan den dag gelegd, toen zij binnentrad. Het had geklaagd, gehuild, humeur getoond en geëindigd het gezichtje van hare moeder af te wenden. Mejonkvrouwe van Weeveren had de kleine zacht aangesproken, en zoo
| |
| |
overredend met haar gefluisterd, tot zij het matte hoofd weêr ophief, en terwijl ze met hare magere, gele handjes de vingeren der gouvernante omklemde, zag ze naar hare moeder op met al den onwil van een bedorven kind en al de verbittering van een langdurig, ongeduldig lijden.
Ook mevrouw Buys had gepoogd haar kind iets troostrijks te zeggen, door op droge wijze te beweren, dat het niets was, dat het wel spoedig weêr zou overgaan.... maar Marietje had niet naar haar geluisterd en alleen Mejonkvrouwe van Weeveren in de fraaie donkerblauwe oogen gezien. In 't eind had mevrouw Buys de schouders opgehaald, en zich ontevreden verwijderd. Waarom ze ontevreden was, wilde ze zich zelve niet bekennen. Ze had een bijzonderen afkeer van leelijke en ziekelijke kinderen, en dacht in stilte zonder eenig scrupule, dat ze er geen slag van had, om zich met al die soesah van ongesteldheden en ziekten te bemoeien. En toch was ze naijverig op de gouvernante.
Ieder had dien morgen wel uitdrukkelijk kunnen bemerken, dat mevrouw Buys zeer slecht gehumeurd was. In de eerste plaats had Kareltje bevel ontvangen, om de pendoppo te verlaten. Hij werd met Sidin naar een vertrek in de bijgebouwen gebannen, en amuseerde zich daar in stilte met verboden vruchten te eten, en eene uit zijns vaders kamer gestolen sigaar te rooken. Zijne moeder had intusschen gepoogd hare verveling met een nieuw Parijsch octavodeeltje te dooden, maar telkens verzonk ze in mijmeringen, waarvan de slotsom haar niet veel vroolijker maakte. In de eerste plaats brandde ze van verlangen eens omstandig te weten, wat en wie toch juffrouw van Weeveren was. Buys had gezegd, dat zij uit eene zeer fatsoenlijke Haagsche familie kwam, maar Buys was altijd zoo kortaf, zoo onverschillig in die dingen, dat ze er niet veel wijzer door geworden was. Zoo spoedig die jonkheer van Spranckhuyzen zich had vertoond, had ze aanstonds begrepen, dat ze nu den draad der geschiedenis in handen had, te meer, omdat Moenah, de baboe, haar verhaald
| |
| |
had, dat ze dien heer en de gouvernante te zaâm bij de deur van de kamer der ‘Juffrouw’ in druk gesprek had gevonden. Maar beiden vermeden zoo veel mogelijk elkander te spreken, en mocht het duidelijk zijn, dat ze elkaâr vroeger gekend hadden, onduidelijk bleef het in de hoogste mate, waarom ze voor elkaâr nu op zoo in 't oogvallende wijze uit den weg gingen. Ze was niet ongenegen te vermoeden, dat die juffrouw van Weeveren met haar uitgestreken gezichtje eene afgerichte en volleerde coquette was, die vroeger met den galanten Van Spranckhuyzen de eene of andere botsing had doorleefd en juist omdat beiden zoo systematisch zwegen, scheen het haar, dat er een geheim van gewicht achter die geschiedenis verborgen was. Op de laatste soirée bij Ruytenburg, waar Buys zoo gek was geweest de juffrouw meê te nemen, had deze weêr langen tijd met den heer Dubois, dien jongen Haagschen advocaat, gefluisterd, en twee of driemaal met hem gedanst. Die scheen ook meer van haar te weten, en schoon mevrouw Buys gulweg voor zich zelve beleed, dat ze dien jonkman daarom volstrekt niet beminnelijker vond, nam ze zich toch voor, hem bij de eerste ontmoeting eens wat meer à faire te nemen.
En daarop herdacht ze de genoegens van den vorigen Vrijdagavond, en langzaam stond voor hare phantasie het beeld van een jong, knap officier met fijne, blonde kneveltjes. De loop, dien hare gedachten genomen hadden, scheen haar wat meer te bevredigen, en tot aangenamer stemming te bewegen, ten minste ze sloot de oogen, mijmerde eene geruime poos, en glimlachte in stilte.
Intusschen komt Damoen langzaam naar de sofa toe, en wacht tot zijne meesteres de oogen zal geopend hebben.
Daarna zegt hij, dat toewan Wierincx vraagt, om toegelaten te worden. Mevrouw Buys gaapt eerst, denkt vervolgens een oogenblik na, en geeft eindelijk vrij gemelijk bevel hem binnen te laten. Alexander komt met een opgehelderd gelaat de pendoppo binnen. De last, hem den vorigen avond gegeven,
| |
| |
heeft hem van nieuwen ijver doen gloeien - hij heeft zich onmiddellijk aan 't werk gesteld, en komt nu van de uitnoodiging tot het déjeuner gebruik maken, en zijne aanvankelijke resultaten meedeelen. Gelukkig heeft hij daardoor de teleurstelling van den vorigen dag eenigszins minder pijnlijk gevoeld. Het denkbeeld: een verlangen van mevrouw Buys te kunnen bevredigen, heeft hem met geestdrift bezield, te meer, daar hij innerlijk ten hoogste bezorgd is, dat zijne toevallige afwezigheid van het tooneel der dagelijksche Bataviasche vermaken hem in hare welgenegenheid mocht hebben te kort gedaan.
Mevrouw Buys is vrij traag opgestaan, en reikt Alexander met zekere nonchalance de hand. Na de eerste begroeting nemen beiden op de sofa plaats, en roept Alexander vroolijk uit:
‘Ik breng u veel nieuws, mevrouw!’
Mevrouw Buys knikt stijf, en glimlacht voor het eerst.
‘Gisteravond, toen ik u verliet’ - vervolgt Alexander - ‘ging ik de sociëteit binnen. Na eenig rondkijken vond ik Tinman Todding en den ouden heer Slijkers met de meeste opgewondenheid saâm sprekende. Ze zaten in een hoek, vrij wel verscholen, lachten gedurig hardop, en hadden een paar flesschen champagne voor zich staan!’
‘En hebben zij u wat nieuws van mijne gouvernante verteld?’
Alexander zag mevrouw Buys met teleurstelling en verrassing tevens aan. Hare stem klonk zoo droog, zoo beleefd koel, dat hij geheel zijn luchtkasteel omtrent hare voldoening over zijn nieuws zag ineenstorten. Met een blos hernam hij:
‘Zij hebben mij ten minste belangrijke zaken meegedeeld. Tinman Todding gaat over acht dagen met de mail naar Holland, maar eerst nog zal hij in 't huwelijk treden met de beminnelijke Jane Slijkers!’
‘Wel zoo!.... En verder?’
‘En verder heb ik nog eene uitvoerige opheldering ontvan- | |
| |
gen over de vroegere relatiën van Van Spranckhuyzen en mejuffrouw Jane?’
De zon brak thans een weinig door over de trekken van mevrouw Buys. Ze koesterde eene buitengewone nieuwsgierigheid voor alle mogelijke cancans, maar had ditmaal een bijzonder belang bij de vertelling, daar ze Lucy Bokkerman voortdurend had pogen in te nemen tegen den jonkheer, welken zij bij voorraad haatte, omdat hij met hare gouvernante in eene geheimzinnige verstandhouding scheen te staan. En Alexander spande zich in, het verhaal zoo onderhoudend mogelijk te maken.
Schoon mevrouw Buys het ditmaal goeddacht er niets van te doen blijken, vond ze echter den inhoud van Alexanders mededeeling buitengewoon onbeduidend, daar zij de confidentiën van mannen als Slijkers en Tinman Todding maar half geloofde. Het bleek nu, dat Van Spranckhuyzen van het begin af eene stilzwijgende bewondering voor mejuffrouw Jane had aan den dag gelegd, dat de jonge dame alles zeer bedaard had aangenomen, dat de jonkheer zich meer en meer bij den ouden Slijkers had pogen in te dringen, heele avonden bij hem had doorgebracht, zich vlijtig oefenende in het écarteeren. Toen de Samarangsche tokohouder eindelijk ondervond, dat hij op den langen duur minder gelukkig was dan Van Spranckhuyzen, toen het zijner dochter hoe langer hoe duidelijker werd, dat het haar vurigen bewonderaar slechts te doen was, om eene poos zijne favorietrol van Lovelace te spelen - hadden beiden hun geduld verloren, vooral toen hij op zekeren avond de onbeschaamdheid zoover dreef, van - na tot laat in den nacht met den vader te hebben gespeeld, en zelfs aanzienlijk van hem te hebben gewonnen - in stilte te dringen in de kamer van de dochter. Mejuffrouw Jane had hem aanstonds eene welgekruide berisping toegediend, met zoo goed gevolg, dat hij als een betrapt misdadiger zich in alle stilte uit het vertrek verwijderd had. Het was bij die gelegenheid, dat Alexander hem toevallig ontmoet had. Daarna
| |
| |
had hij zijn intrek in 't Java-hotel genomen, en sinds had men niets meer van hem gehoord. Maar de galante Tinman Todding, die sedert geruimen tijd om een gunstigen glimlach van de heldhaftige en zwaarbeproefde jonkvrouw gebedeld had - Tinman Todding had in een vertrouwelijk oogenblik alles aan den ouden Slijkers geopenbaard, die hem aanstonds tot schoonzoon aannam, en ook het jawoord van de lippen zijner dochter wist te lokken door de betuiging, dat ze binnen veertien dagen met den doodelijk verliefden controleur zou in 't huwelijk treden, als men deze gewichtige plechtigheid gedurende dat tijdsverloop genoegzaam zou kunnen voorbereiden.
‘Ziedaar, mevrouw!’ - eindigde Alexander - ‘wat ik nog gisteren vernam, ik dacht het interessant genoeg, om het u aanstonds te vertellen!’
‘Uitmuntend, Wierincx! Wanneer ieder zoo babbelde als die oude tokohouder en die ongelukkige Tinman Todding, dan wisten wij spoedig meer!’
‘Alles is mij onder de stiptste geheimhouding meegedeeld, en ik geloof zelfs, dat, indien de heeren niet wat opgewonden geweest waren, ik mij niet zoo ruim in hun vertrouwen had mogen verheugen!’
‘En terstond kom je mij alles oververtellen!’
Mevrouw Buys keek Alexander uitvorschend aan. Hij gevoelde, dat zijn gelaat wederom op belachelijke wijze purperrood werd. Een oogenblik vestigde hij eene buitengewone aandacht op de plooien van zijn wit vest en dito broek, verschikte iets aan zijn halsboord en speelde verlegen met zijn zakdoek. In 't eind zag hij op, en zeide met haperende stem:
‘U kan ik immers alles vertrouwen, niet waar? Ik beschouw mijne geheimen als de uwe. 't Spijt me genoeg, dat ik niet meer weet.’
‘'t Is al vrij wel voor vandaag! Laat ons het er voor houden, dat je verzuim van Vrijdag daardoor al voor de helft is uitgewischt.’
| |
| |
‘Maar ik moest voor mijn eerste pleidooi werken, en 't heeft me waarlijk niet veel geholpen!’
En fluks ving Alexander nu aan eene warme beschrijving van al zijne teleurstellingen te geven. Mevrouw Buys luisterde met een vergenoegd glimlachje. Ze had hare booze stemming van dien morgen door Alexanders tegenwoordigheid genoegzaam vergeten, hij had hare verveling door zijn gesprek bijna verdreven, ze kon nu wel eens naar zijne klachten luisteren, het was eene dankbaarheid als eene andere.
‘Je bent wat al te gauw neerslachtig, Wierincx!’ - begon ze eindelijk. - ‘De heele zaak heeft niets te beteekenen, een volgende keer pleit je wat korter, en dan zal Buys je prijzen, voilà tout!’
‘Ik hoop, dat u waarheid spreekt, mevrouw! U geeft mij al mijn ouden moed terug. Ik ben u oneindig veel verplicht!’
Er klonk eene zachte ontroering in Alexanders stem, die veel meer uitdrukte, dan hij zelf vermoedde. Mevrouw Buys knikte hem opgeruimd toe, en strekte met zekere vertrouwelijkheid hare linkerhand naar hem uit. Alexander greep oogenblikkelijk die hand en bracht ze bevende aan zijne lippen.
‘Toewan Ruytenburg sama Nonna Bokkerman!’ (‘De heer Ruytenburg en mejuffrouw Bokkerman)’ - zeide Damoen op dit oogenblik, plotseling voor hen verschijnende. Mevrouw Buys wenkte toestemmend, en stond zondor eenige merkbare aandoening op. Alexander volgde haar voorbeeld in de uiterste verwarring, en liep naar de andere zijde der pendoppo. Zoodra de beide nieuwe bezoekers zich vertoond hadden, had mevrouw Buys ze met de levendigste vriendelijkheid ontvangen, Lucy Bokkerman met blijde uitroepingen omhelsd en den heer Ruytenburg met uitvoerigheid verhaald, welke redenen den heer des huizes naar Buitenzorg hadden doen vertrekken. Men vindt het in de pendoppo te warm, en op raad van mevrouw Buys vereenigt men zich in de binnengaanderij. Alexander heeft zich zeer onhandig bij 't gezelschap
| |
| |
gevoegd, en oogenblikkelijk met den heer Ruytenburg een zenuwachtig druk gesprek begonnen, waarvan mevrouw Buys elk woord volgt, hoewel ze schijnbaar zeer vertrouwelijk met haar jeugdige vriendin zit te kouten. In den aanvang heeft ze een enkele keer naar den jonkman omgezien en met nauw merkbare gramschap zich op de lippen gebeten, nu spreekt ze zacht en intiem met Lucy, wie ze fluisterend verwijt op het bal bij den heer Ruytenburg veel te veel naar de redeneeringen van jonkheer van Spranckhuyzen te hebben geluisterd.
Mejuffrouw Lucy schudt met het domste gelaat der wereld het hoofd, lacht voortdurend opgewonden en zonder eenige aanleiding, en prijst met de onnoozelste openhartigheid de voortreffelijke eigenschappen van den jonkheer. Mevrouw Buys gaat voort haar vriendelijk te vermanen, zegt, dat ze zware vermoedens tegen Van Spranckhuyzen heeft, dat ze meer weet dan ze nu zeggen wil, doch, dat Lucy maar eens goed moet opletten, wat de jonge Wierincx vertellen zal, als men hem straks aan 't déjeuner, 't een en ander daaromtrent vragen zal. Maar Lucy schudt nogmaals het zwierig gekapte hoofd met de diamanten hairnaalden, en werpt Alexander een uitdagenden blik toe.
Hij heeft zich nu weder geheel hersteld, en doet een lang verhaal aan den heer Ruytenburg over de nieuwste gebeurtenissen in 't moederland. Deze laatste is een dood mager, klein, veertigjarig manneke met een perkamentkleurig gezichtje. De heer Ruytenburg heeft daarenboven den naam van de grappigste en vroolijkste conversatiemensch der heele Bataviasche fashionable wereld te zijn. In 't verhalen van echt Indische anekdoten streeft hij Mr. Cornelis Andermans verre voorbij. Als ceremoniemeester van feesten is hij van onschatbare waarde. Sinds jaren is hij commissaris van de militaire sociëteit Concordia, en zoo spoedig er iets buitengewoons plaats grijpt van feestviering of galabal, treedt hij in de volle kracht zijner onmisbaarheid op.
| |
| |
De heer Ruytenburg is daarenboven een steeds meer en meer zeldzaam wordend voorbeeld van een jovialen oudgast, wiens groot fortuin niet gestrekt heeft, om hem in een altoosdurende stemming van verveling, ontevredenheid en stompzinnigheid te doen verzinken. Van aanzienlijke familie, kwam hij met talrijke aanbevelingen uit het moederland aan, schoon het gerucht wilde, dat hij zijn jeugd niet in de heiligste onthouding had doorgebracht. Met eene kleine betrekking in een binnenresidentie begiftigd, wist hij zich zoo aangenaam te maken bij zijn Resident, dat deze straks geene zwarigheden maakte hem eene zijner wettige lichtbruine dochters ten huwelijk te geven. Bij den dood van zijn schoonvader erfde hij een echt Indisch vermogen, vestigde hij zich met der woon te Batavia en associëerde hij zich met een jong handelshuis, waaruit hij voortdurend de aanzienlijkste winsten trok. Slechts eene schaduwzijde was er in zijn leven. Zijne echtgenoote was van zin en zeden eene volkomen Javaansche, die zich nog steeds ongaarne in Europeesch kostuum vertoonde, en nog altijd zeer gebrekkig Hollandsch sprak. Zijn geliefkoosd denkbeeld, naar Nederland terug te keeren, had hij reeds voor jaren opgegeven, daar mevrouw Ruytenburg zenuwtoevallen kreeg, als hij er maar van repte. Hij had zich langzamerhand in zijn lot geschikt, en zich alleen de vrijheid voorbehouden, zijne Nederlandsche conversatietalenten op 't onbekrompenst te doen schitteren, mocht ook mevrouw Ruytenburg door haar natuurlijken afkeer van alle uitingen der echt Nederlandsche wereld slechts zelden bij zijn triumfen tegenwoordig zijn.
Voor den jonkheer van Spranckhuyzen had hij eene buitengewone sympathie opgevat. In vroegere jaren had hij diens ouders gekend. Hij herinnerde zich de genoeglijke bijeenkomsten op hun buitenverblijf in Gelderland, en hoe zij hem nog een brief hadden meegegeven, die hem niet weinig geholpen had, om hem zijne eerste betrekking te doen verwerven. Derhalve had hij ook zijn uiterste best gedaan, om Van Spranck- | |
| |
huyzen eene plaats bij de gouvernements secretarie te bezorgen, die wel gering bezoldigd werd, maar toch goede kansen van spoedige bevordering aanbood. Verder had hij zijne kleine opmerkingen gemaakt, en toen de heer Bokkerman met zijne dochters naar Buitenzorg terugkeerde, had hij zijne echtgenoote, die aan de familie Bokkerman vermaagschapt was, gemakkelijk weten over te halen, om mejuffrouw Lucy, die zich zoo uitmuntend in Batavia amuseerde, voor onbepaalden tijd bij zich te logeeren te vragen.
Terwijl Alexander nu tot hem met opgewondenheid over Holland spreekt, ontwaakt zijn comische geest, en doet hij allerlei vroolijke mededeelingen over zijn leven van weleer in Amsterdam. Den Haag en Leiden, die weldra overgaan in vertellingen omtrent zijn verblijf in Madioen en Rembang, welke Alexander met beleefde aandacht, maar met zekere geheimzinnige malaise volgt. Mevrouw Buys heeft champagne - den Oost-Indischen morgenwijn - doen aanbieden, en zich van tijd tot tijd in 't gesprek van de heeren gemengd. Alras is de geringe spanning, die aanvankelijk eenige oogenblikken geheerscht had, volkomen verdwenen, en wordt er een levendig gesprek gevoerd, waarin de schelle stem en de luide lach van den grappigen Ruytenburg boven alles uitklinken.
Op dit oogenblik brengt een jongen zijner meesteres een kaartje, met den naam van Mr. André Antoine Guirault Dubois. Mevrouw Buys bedenkt zich eene seconde, en geeft den bediende last den nieuwen bezoeker binnen te laten. Bij zijn komst heerscht een oogenblik deftige bedaardheid, maar daar hij reeds aan het geheele gezelschap bekend is, begint men spoedig weer op den ouden toon te spreken. Dubois gevoelt zich eenigszins teleurgesteld, dat hij den heer Buys niet aantreft, zijn jong advocatenhart wordt getrokken naar den man, die in Batavia en bijna in heel Indië zoo grooten roep van bekwaamheid heeft. Maar er leeft nog eene andere hoop in zijn hart, en daarom neemt hij met de vroolijkste opgeruimdheid deel in den stortvloed van aardigheden, waarmee
| |
| |
de heer Ruytenburg zijne hoorders vermaakt. Over het algemeen mag men aannemen, dat het gezelschap zich in eene zeer tevreden stemming bevindt: Alexander, omdat hij op nieuw in genade door mevrouw Buys is aangenomen; deze, omdat ze hare verdrietige luim van des morgens geheel heeft vergeten; de heer Ruytenburg, omdat iedereen om hem lacht; Dubois, omdat hij op iemand wacht, die nog komen zal, en Lucy Bokkerman, omdat niemand op haar let.
Mevrouw Buys noodigt hare gasten aan 't déjeuner. Ruytenburg biedt der gastvrouwe met zekeren zwier zijn arm aan. Alexander en Lucy volgen. Dubois ziet heimelijk naar alle zijden, en volgt werktuiglijk de beide paren. Zoodra men aan tafel zit, komt Moenah mevrouw Buys iets in het oor fluisteren. Mejuffrouw van Weeveren zal niet aan het déjeuner verschijnen, daar de kleine zieke ongestelder schijnt dan des morgens. Hierover worden eenige woorden gewisseld tusschen Lucy en de gastvrouw, welke woorden, oplettend gevolgd door Dubois, dezen laatste in een zonderling stilzwijgen doen verzinken.
In den aanvang wordt onder den maaltijd weinig gesproken. Ruytenburg en mevrouw Buys houden zich beiden met hunne rijst bezig. Alexander wisselt eenige woorden met Dubois, welke deze verstrooid beantwoordt. Lucy ziet glimlachend voor zich.
‘Nog al geanimeerd, Vrijdagavond?’ - begint Ruytenburg het woord richtend tot mevrouw Buys.
‘'n Heel prettige avond! Ik heb me zeer goed geamuseerd!’
‘Spranckhuyzen en Reeve hebben hun best gedaan!’
‘Reeve is een aangenaam mensch, maar met dien meneer van Spranckhuyzen heb ik niet veel op, niet waar Lucy?’
Lucy schudt even het zwierig gekapte hoofd, en glimlacht, daar ze niets anders weet te doen.
‘Maar waarom niet?’ - vraagt Ruytenburg. - ‘'t Is een zeer amusant mensch. 'k Wou, dat hij eens voor u dat nieuwe Fransche lied gezongen had:
‘J'ai un pied, qui r' mue!’
| |
| |
Geestig, grappig, first rate hoor! Ik ben altijd blij, als hij komt!’
En de vroolijke conversatieman wierp zich achterover in zijn stoel, zachtjes de wijze van ‘Le pied qui r' mue’ neuriënd, terwijl hij met zijn mes de maat sloeg.
‘Wat mij betreft, ik heb dat jonge mensch wat al te geheimzinnig gevonden!’ - antwoordt mevrouw Buys. - ‘Verbeeld u, den eersten avond, welke hij hier in huis doorbrengt, sluipt hij van 't gezelschap weg, en heeft Moenah hem in zeer intiem gesprek met mijne gouvernante ontdekt!’
Alexander ziet eenigszins verbaasd op.
‘Nu, dan heeft hij juffrouw van Weeveren misschien in Holland gekend! Où est le mal?’ - roept Ruytenburg vergoelijkend uit.
‘Ja maar daarvoor behoeft hij niet in alle stilte naar hare kamer te sluipen! En dan is er nog zoo'n gekke historie in 't Marine-hotel gebeurd. Vertel ons dat eens, meneer Wierincx!’
Alexander ziet mevrouw Buys met de uiterste verwondering en verlegenheid aan. Ruytenburg wendt zich naar Alexander en fronst het voorhoofd. Lucy schudt zachtjes met het hoofd. In 't eind gevoelt Alexander, dat ieders aandacht gespannen is en dat men op hem wacht. Hij verhaalt daarom zoo kort mogelijk, hoe Van Spranckhuyzen het hof aan Jane Slijkers gemaakt had, en hoe hij door haar om verschillende redenen was afgewezen.
‘Maar ik dacht, dat u een vriend van Van Spranckhuyzen was!’ - valt Ruytenburg op stroeven toon in tot Alexander.
‘Hij was mijn reisgenoot, later hebben we elkander minder gezien.’
‘Dat schijnt zoo!’
Ruytenburg spreekt deze woorden koel en hoog uit. Daarna wendt hij zich tot mevrouw Buys, en zegt met
| |
| |
plotselinge verandering van stem, vriendelijk en wellevend sprekend:
‘'t Komt mij voor, dat die familie Slijkers allerongepaste praatjes verspreidt. Ik ken Van Spranckhuyzen en zijne familie als buitengewoon fatsoenlijke menschen, men heeft er zeker plezier in gevonden, om hem in een belachelijk daglicht te stellen, daar hij zich niet encanailleeren wilde met dien troep uit het Marine-hotel!’
‘Wie weet, of hij zich niet om dezelfde reden op zulk een afstand houdt van mijne gouvernante. In mijne tegenwoordigheid schuwen ze elkander het minste woord te zeggen, en toch schijnt hij haar in Holland gekend te hebben. Maar men kan van gevoelen veranderen!’
‘Met uw verlof, mevrouw! dat ben ik volstrekt niet met u eens!’
De spreker was Mr. André Antoine Guirault Dubois. Zijn bleeke wang was eenigszins getint door een vluchtigen blos van verontwaardiging. Hij had het gesprek oplettend gevolgd, en zoo dikwijls mevrouw Buys op spottenden, bijna verachtelijken toon van ‘hare gouvernante’ en van Van Spranckhuyzen gesproken had, was zijne aandacht verdubbeld en zijn toorn geklommen. Maar eindelijk gevoelde hij zich niet in staat langer te zwijgen, de woorden van mevrouw Buys deden hem driftig het hoofd opheffen, en met eene gedwongen kalmte, die genoegzaam zijn ontroering verried, sprak hij:
‘Met uw verlof, mevrouw! dat ben ik volstrekt niet met u eens!’
‘Zoo, meneer!’
‘En wel, omdat het nog niet beslist is, wie zich encanailleeren zou, juffrouw Van Weeveren of die meneer Van Spranckhuyzen! Zoo ze het vermijden elkaar aan te spreken, dan kunnen daarvoor nog wel andere, nog wel meer gewichtige motieven bestaan!’
‘U schijnt zeer geanimeerd voor mijne gouvernante!’ -
| |
| |
merkte mevrouw Buys op, die in stilte geglimlacht, en Ruytenburg een wenk gegeven had, haar te laten spreken. - ‘U heeft haar zeker vroeger gekend, en kunt ons misschien op de hoogte stellen van hare geschiedenis!’
‘Ik zou geen recht hebben u iets van haar mee te deelen, zoo ze mij dat zelve niet gegeven had!’ - sprak Dubois - nu hoog ernstig, en met zooveel noblesse het hoofd oprichtend, dat ieder zich onwillekeurig gedrongen voelde met belangstellende aandacht te luisteren. - ‘Ik ben van oudsher de vriend van hare familie geweest, en ik kan u met den meesten nadruk verzekeren, dat die tot de oudste en edelste van Nederland behoort. Toen die familie door rampen en ongeluk werd ter neer geslagen, heeft zij geen oogenblik geaarzeld te handelen, zooals slechts zeer weinigen in hare plaats zouden gehandeld hebben. Zij, de edelgeboren jonkvrouw, heeft bewezen, dat zij het fiere devies van den ouden Franschen adel begreep: ‘Bon sang ne peut mentir!’ Zij heeft eene plaats als gouvernante in uw huis aanvaard, mevrouw! omdat ze liever werken wilde, dan afhangen van de genade en goedertierenheid eens gierigen, stokouden neefs! Het verwondert mij niet, dat u zoo weinig op de hoogte van haar toestand en vroegere lotgevallen is. Een zekere schroom, een licht te verschoonen overblijfsel van den ouden familietrots, de geringe toenadering, die er hier gewoonlijk tusschen eene nieuwe gouvernante en eene Indische familie heerscht, hebben belet, dat zij er zich immer over mocht uitlaten! Zelfs heeft zij er al te angstig voor gevreesd, dat iemand den titel van juffrouw van Weeveren met den haar meer passenden van Barones mocht verwisselen.’
Er volgde een oogenblik van algemeen stilzwijgen. Mevrouw Buys kruiste de armen over de borst en mompelde:
‘Groote God! 'n Barones! Dat ontbrak er nog maar aan!’
Ruytenburg schoof zijn stoel ongeduldig heen en weer, en zei eindelijk, vrij ontstemd:
‘Maar, meneer Dubois! met dat alles heeft u nog niet uit- | |
| |
gelegd, waarom uwe Barones en onze Van Spranckhuyzen voor elkander uit den weg gaan!’
De jonge advocaat hief wederom het hoofd op, zijn gelaat was in dit oogenblik doodsbleek geworden. Vastberaden zeide hij:
‘'t Ware mij aangenamer geweest die zaak geheel te laten rusten. Ieder kent in Nederland die geschiedenis, en 't zou mij in 't belang van freule van Weeveren bijzonder verplichten, wanneer men haar zoo weinig mogelijk besprak!’
‘Zoo, maar ik heb er nooit van gehoord, en daar ik Van Spranckhuyzen als fatsoenlijk jongmensch hoogacht, zou ik wel eens willen weten, wat....’
‘De zaak is eenvoudig, meneer Ruytenburg! Hij was een half jaar verloofd met de freule, welke hij zeer bemiddeld waande, zooals trouwens iedereen dacht. Toen het na den dood van den Baron van Weeveren Benscoop bleek, dat die verwachting ongegrond was, heeft hij haar doodeenvoudig aan haar lot overgelaten!’
En wederom schudde mejuffrouw Lucy Bokkerman op allerernstigste wijze het hoofd.
Toen mevrouw Buys een half uur later in haar boudoir trad, vond Alima, dat ze nog even kwaad geluimd en korselig was als des morgens.
‘Barones!’ - sprak ze luid. - ‘Nu, 't is mij wel! We zullen er ons niet om geneeren! Die Van Spranckhuyzen valt me mee, maar Wierincx is een ezel!’
|
|