Oost-Indische dames en heeren. Deel 1
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Negende Hoofdstuk.
| |
[pagina 82]
| |
uitgenoodigd in hun maaltijd op 't kantoor te deelen. Met een opgeruimd gelaat neemt hij plaats bij het voor hem gereedstaande couvert. Voor tien dagen ongeveer had hij van zijne chefs de opdracht ontvangen in zake Lo-Hiang te pleiten. Met geestdrift was hij aan den arbeid getogen, vast besloten ditmaal met de daad te toonen, dat hij nog tot iets anders bruikbaar was dan tot kopiëeren. Hij had de zaak in de minste kleinigheden onderzocht, zich op de hoogte gesteld der Chineesche adatGa naar voetnoot1), gewikt en gewogen, en eindelijk een uitvoerig pleidooi gesteld. De laatste vijf dagen zelfs had hij zich in zijne kamer opgesloten. Hij had met opzet verzuimd eene receptie bij te wonen ten huize van den heer Ruytenburg, waarop mevrouw Buys hem aanbevolen had te komen. Dien morgen had hij met angstige zorgen het uur verbeid der terechtzitting, en daarop het oogenblik, dat zijne zaak aan de orde zoude zijn. Hij wist wel, dat hij bij den Landraad slechts door den Voorzitter en den Griffier zou begrepen worden, dat de Djaksa (Hoofd der inlandsche Residentie-politie), de Panghoeloe (mohamedaansch priester) en de Chineesche adviseerende rechters niets van zijn Nederlandsch pleidooi zouden verstaan, maar toch wilde hij staven, niet te vergeefs de rechtswetenschappen te hebben beoefend, mocht hij ook slechts voor den President alleen spreken. En met vuur en overtuiging had hij anderhalf uur lang gepleit, tot het zweet hem langs voorhoofd en hals gutste. Onder zijne rede had hij den heer Buys opgemerkt, die met aandacht kwam luisteren, en in stilte had hij hem gedankt voor dit bewijs van belangstelling, waarvan hij zich de beste gevolgen beloofde. Zoo ras hij nu aan de tafel zijner chefs had plaats genomen, zag hij eenigszins nieuwsgierig op. De heer Andermans biedt hem de rijst aan, de heer Buys drinkt langzaam een glas wijn, en wischt zich met een fijnen, linnen zakdoek het | |
[pagina 83]
| |
voorhoofd af. Op beider gelaat was volstrekt niets te lezen. Alexander begint in stilte zijn déjeuner, en denkt, dat de heeren, misschien wat verlegen met zijn triumf, wachten tot hij iets zal gesproken hebben. Werktuiglijk gebruikt hij eenige rijst, al zijne verwachting is op den aanstaanden lof zijner patroons gevestigd. ‘Ik geloof, dat de Gouverneur-generaal gisteren naar Buitenzorg is teruggekomen!’ - zegt Andermans. ‘Ja!’ - antwoordt Buys. ‘Dan zul je morgen wel gaan?’ ‘Misschien!’ ‘Er volgt eene pauze. Alexander wil elk oogenblik over zijn pleidooi beginnen, maar zwijgt uit verlegenheid. De heer Buys snijdt een djeroek (javasche oranjeappel) door, en is schijnbaar in diep gepeins verzonken. ‘Gisteren bij Ruytenburg geweest?’ - vraagt Andermans weder. ‘Ja! buitengewoon vroolijk feest, gehomberd met den Schoutbij-Nacht, geen kaarten gehad!’ - luidt het antwoord van den heer Buys. ‘Ik hoorde thuis, dat er zeer opgewonden gedanst is. Reeve heeft een quadrille gecommandeerd! 'n Vroolijke jongen, die Reeve!’ ‘Adèle heeft er ook iets van gezegd. Reeve is nog een oude kennis, geloof ik!’ ‘De eenige jonge officier, die mij op den duur bevalt!’ Wederom eene pauze. Alexander heeft met zeer gemengde gewaarwordingen, waaronder teleurstelling en gekrenkte trots om den voorrang dongen, naar dezen dialoog geluisterd. Het is hem nu onmogelijk langer te zwijgen, en terwijl hij de schillen van een pisang met zijn mes in kleine reepen snijdt, zegt hij haperend tot den heer Buys: ‘Ik geloof u van morgen bij de zitting van den Landraad te hebben gezien!’ De heer Buys knikt even met het hoofd. Alexander snijdt | |
[pagina 84]
| |
de pisang-schillen in nog kleinere reepjes en voegt er hoog blozend bij: ‘Mag ik hopen, dat u over mijn pleidooi tevreden is?’ ‘Wat zal ik zeggen, meneer Wierincx! ik weet het zelf nog niet!’ - begint de heer Buys. - ‘Vooreerst was uw stuk veel te lang. Dan kun je al die geleerdheid hier in Batavia wel laten rusten. De Djaksa en de Chineesche Rechters moeten zich wel enorm verveeld hebben! Maar je hebt een zeer goede stem.’ Hierop staat de heer Buys langzaam op, en schuift zijn stoel eigenhandig naar zijne schrijftafel. Andermans roept Sidin om vuur voor zijne sigaar. Alexander rukt zich haastig van de tafel en verdwijnt in zijn zijvertrekje. En wederom, even als op den dag van de aankomst des jongen advocaats, ontmoeten de blikken zijner beide chefs elkaâr op veelbeteekenende wijze, en wederom buigen beiden geheimzinnig glimlachend het hoofd.
't Zou moeielijk te zeggen geweest zijn, wat Alexander dien dag in het tijdsverloop van twee tot vier uren van den namiddag ten behoeven der firma Buys & Andermans had verricht. Hij zat recht op voor zijne schrijftafel, en keek onafgebroken op een stapel papieren en boeken. In 't eerst ondersteunde hij het hoofd met beide handen, er voer eene lichte siddering door zijne leden, en enkele dikke tranen vielen voor hem op de processtukken. Maar weldra klemde hij de lippen saâm, en hief hij het hoofd op. Er spreidde zich over zijne trekken een waas van diep gegriefden trots. Eene zeer goede stem! Dat was dan al de lof, dien hij voor zijne inspanning en studie oogstte! De Djaksa en de Chineesche Rechters zouden zich wel enorm verveeld hebben! Hij moest al die geleerdheid in Batavia maar laten rusten! Grofheden en brutale scherts voor eer en dank! Hij poogde heel de kracht van zijn geest bijeen te roepen, om niet in | |
[pagina 85]
| |
een luid weenen uit te barsten, hij klemde zich aan zijne schrijftafel vast, om niet op te stuiven, en het eerste voorwerp, dat hem voor de hand mocht komen, in woedende drift te verpletteren. En dan herinnerde hij zich weêr met welke ingenomenheid hij aan dit eerste pleidooi gewerkt had, hoe hij niets verzuimd had, om de zaak in de verborgenste bijzonderheden te onderzoeken - welk een succes hij zich had voorgespiegeld, hoe hij gehoopt had bij zijne chefs in aanzien te rijzen, en nader bij het heilige doel te komen - bij dat doel, waarom hij vaderland en moeder verlaten had. En nogmaals zonk zijn hoofd in de handen, en vielen er heete tranen op de processtukken. Allerlei verwarde en treurige denkbeelden verdrongen elkaâr in zijn hoofd. Zou hij ooit slagen in Batavia? Zou hij met de grondigste rechtskennis en ijverigste inspanning ooit een advocaat worden als de heer Buys of de heer Andermans? Voor eene seconde trilde er een bittere glimlach om zijne lippen. Maar zij waren toch de eenigen, bij wie hij zich kon, bij wie hij zich moest aansluiten. Zijn voogd had hem zoo dikwijls geraden in alle opzichten zich naar de wenschen van den heer Buys te regelen, daar hij dan nimmer missen zou in 't eind zijn doel te bereiken. Eensklaps schijnt eene goede gedachte bij hem op te komen, hij leunt achterover in zijn stoel, en denkt lang en rustig na. Ook in Nederland had hij teleurstellingen ondervonden, zwarigheden te bestrijden gehad, en was hij ze niet telkens te boven gekomen? Waarom zou hij ook hier niet kunnen slagen? Moest hij er ook een weinig van zijn wetenschappelijken ijver bij verbeuren, wat schaadde dit, wanneer hij maar een practisch bruikbaar pleitbezorger, een goede toekan bitjara (kunstenaar des woords), als de Maleiers het noemden, mocht worden. Maar in 't vaderland stond de teedere zorg zijner moeder steeds gereed iedere grief, elke smart met onbegrensde liefde uit zijn geheugen te wisschen - en hier was hij zoo heel alleen.... Of zoude mevrouw Buys inderdaad belang in | |
[pagina 86]
| |
zijn leven en strijden stellen? Had ze hem niet zichtbaar onderscheiden, steeds met veel belangstelling naar hem geluisterd, ook als hij haar zijn leed klaagde? Hij had behoefte aan vriendschap, aan een gemoed, dat al zijn streven en pogen deelde, met hem leed en vreugde droeg - en was zij dit niet alles voor hem geweest? Een purperblos bedekte eensklaps zijn gelaat. Hij vroeg zich zelven af, of het alleen trouwe vriendschap was, die hij van haar zou willen vragen - of hij zich niet alleen uit zekere gekrenkte ijdelheid bij haar had aangesloten, en of zijn hart nu vrij was van elke andere aandoening? Onrustig bewoog hij zich op zijn zetel heen en weder. Hij verzonk in diep koortsachtig gemijmer. Aan de eene zijde stonden zijne grieven, zijne verdwenen illusiën, zijn mislukt pleidooi, aan de andere zijde zijne betrekking tot de echtgenoote van zijn chef - tusschenbeide fluisterde zijn geweten zachtjes, zeer zachtjes en bijna onverstaanbaar: Wee u, zoo er ooit eene gedachte aan schuldigen hartstocht bij u mocht ontkiemen!........................................ En nogmaals voer eene huivering door zijne leden. 't Was hem of hij op den rand van een onpeilbaren afgrond stond, of hij reddeloos verloren moest gaan, en radeloos klemde hij zijn voorhoofd in beide handen en poogde hij zijne gedachten eene andere wending te geven. Zoo kwam het uur, waarop hij gewoonlijk zijn kantoor verliet. Nog toefde hij besluiteloos eene poos, hij hoorde de heeren Buys en Andermans vertrekken, en zat nog steeds vóór zijne schrijftafel. Hij was gewoon met Brandelaar in 't zelfde rijtuig naar 't Marine-hotel terug te rijden. Brandelaar was eerste klerk op een groot handelskantoor, hij bezat eene eigene bendi, en had Alexander onbekrompen eene plaats aangeboden, daar hij begreep, dat het den jongen advocaat in den beginne zwaar zou vallen, rijtuig en paard aan te koopen. Alexander herinnerde zich nu, dat het hoog tijd was te gaan. | |
[pagina 87]
| |
Haastig stond hij op, en snelde hij naar Brandelaars kantoor. Halverwegen kwam deze hem reeds met zijne bendi te gemoet, nam hem op, en reed met verdubbelden spoed het Molenvliet op. Men wisselde slechts eenige alledaagsche vragen. Brandelaar scheen ook in gedachten verzonken, en daarom spraken beiden weinig. Allerlei verwarde denkbeelden vlogen nog voortdurend door Alexanders brein, maar eene enkele gedachte dreef weldra met alles overmeesterende kracht boven: hij zou dien avond mevrouw Buys spreken, en haar alles verhalen. Sinds hij dit besluit genomen, en elke andere bekommering met geweld op den achtergrond geschoven had, werd hij kalmer, en ving hij zelfs aan bij het afstappen aan 't Marine-hotel Brandelaar naar eenig nieuws uit den beau-monde te vragen. ‘Zou er van avond ook de een of andere receptie zijn?’ - vroeg hij, op den dorpel zijner kamer. ‘Niet, dat mij bekend is!’ - antwoordde Brandelaar. - ‘Zaterdagavond! Muziek in Concordia, voilà tout!’ Alexander verdween groetend in zijn appartement. Aanstonds wierp hij zich op zijne sofa, verborg het hoofd in zijne handen, en weende eenige oogenblikken bitterlijk.
Maar het duurde slechts eene korte poos, weldra hief hij zich op, glimlachte over zijne zwakheid en beproefde eenige minuten uit te rusten. Daarna begon hij zich met de uiterste zorg te kleeden, hij hoopte mevrouw Buys te huis te vinden, en dan, zooals gewoonlijk, saâm naar de muziek te gaan luisteren. 't Was, of zij hem thans, nu al zijne verwachtingen van het proces zoo deerlijk mislukt waren, dubbel noodig was geworden, en zoodra hij met zekere malaise aan het zonderlinge van zijne betrekking tot haar en zijn eersten chef mocht denken, beet hij zich driftig op de lippen, en poogde hij een luchtig rijmpje te neuriën. 't Scheen hem bijna eene uitkomst, toen de bel voor het diner luidde, want hij gevoelde | |
[pagina 88]
| |
zich niet meer op zijn gemak tegenover zich zelven, hij wenschte levendigheid, afleiding, beweging om zich heen te zien. 't Trof juist, dat het aan het diner bijzonder stil en deftig was. Zijne beide buren, mejuffrouw Jane Slijkers en de heer Tinman Todding waren afwezig. Hij sprak met gedwongen opgeruimdheid eenige woorden tot Brandelaar, die zich herinnerde, dat zijn vriend dien morgen had moeten pleiten en hem schertsend naar den uitslag vroeg. Alexander had den moed er even schertsend op te antwoorden, en zelfs eene comische schildering te geven van de deftige houding der Chineesche rechters en van de dommelende aandacht des Djaksa's. Zoo haast de maaltijd was afgeloopen, snelde hij naar de voorgaanderij, en wachtte hij met ongeduld op het oogenblik, dat hij zich naar de villa Buys zou kunnen doen rijden. Maar hoezeer hij zich gehaast had, toch kwam hij te laat. ‘Njonja soedah pegi!’ - (‘mevrouw is al uitgegaan!’) was al wat hij van Damoen, den lampenjongen, die deftig op de wit marmeren trappen der veranda eene seroetoe (inlandsche sigaar) zat te rooken, kon vernemen. Aanstonds besloot hij mevrouw Buys in den omtrek van Concordia te gaan zoeken. De beweging van het rijden, de frissche avondbries en de levendige beweging, die hij alom op zijn weg naar het Waterlooplein gewaar werd, brachten eenige meerdere kalmte in zijne denkbeelden. Nog pijnigde hem de herinnering, dat zijn proefstuk eene nederlaag was geweest, maar ruimschoots wist hij zich te overtuigen, dat de buitengewone toestanden, waarin hij zich bevond, de eenige schuld waren van zijn eersten tegenspoed. Weldra was hij bij het sociëteitsgebouw Concordia aangekomen. De schitterende verlichting der Zaterdagavonden straalde hem reeds van verre te gemoet. De tonen eener vroolijke ouverture verwelkomden hem op het terrein. Er scheen dien avond eene buitengewone belangstelling in de muzikale soirée der krijgshaftige sociëteit Concordia te | |
[pagina 89]
| |
bestaan. De geheele laan ter zijde van het gebouw was met equipages gevuld, waarin de Bataviasche dames-beau-monde, zacht koutend, of in dolce-far-niënte naar de muziek luisterend, ruimschoots vertegenwoordigd was. Het was uiterst donker in de laan, omdat het zware tropische geboomte zelfs de tinteling van 't heerlijk gestarnde uitspansel onderschepte, en alleen de lichtglans, die uit het gebouw der sociëteit stroomde, er hier en daar nog eene flauwe schemering inwierp. Alexander steeg uit zijn huurrijtuig, en ving aan langs de equipages te dwalen, om te ontdekken of mevrouw Buys al was aangekomen. Een tijdlang zocht hij zonder vrucht. Op eens stond hij onverwacht naast het welbekende rijtuig. Men had hem niet opgemerkt, en daarom verschool hij zich nog eenige oogenblikken in de zwartste schaduw, om waar te nemen, wie er met mevrouw Buys mocht zijn meêgekomen. Had men nu in dien duisteren hoek zijn gelaat kunnen waarnemen, men zou zich wellicht ontzet hebben over de uitdrukking van woesten schrik, die plotseling al zijne trekken misvormde. In het rijtuig vertoonde zich mevrouw Buys met twee dames Henkens. De beide laatsten wuifden met hare waaiers en keken gedachteloos in 't ronde. Maar aan het portier van het rijtuig, juist aan de zijde van mevrouw Buys, stond een jong officier van het Indische leger. Beiden spraken zeer levendig, schoon fluisterend, en gesmoord lachend. De officier had zijn rug naar Alexander gewend, zoodat deze niets van zijn voorkomen kon gewaar worden, maar duidelijk was het merkbaar, dat hij zich daar geheel op zijn gemak bevond, en zich op den vertrouwelijksten voet met mevrouw Buys onderhield. Alexander had geruime poos noodig, om zich te herstellen. Hij liep de laan een eind terug, verweet zich zelven zijne ontroering, en poogde er al ras niets bijzonder belangwekkends in te vinden, dat mevrouw Buys met den een of anderen officier sprak. Toen hij het rijtuig voor de tweede maal naderde, was de officier verdwenen. Kunstmatig bedaard vertoonde hij zich bij het portier. | |
[pagina 90]
| |
‘Ah! meneer Wierincx! is u daar! Ik dacht waarlijk, dat u voor goed van de wereld afscheid genomen had!’ Mevrouw Buys had: ‘meneer Wierincx’ gezegd, en op een onbeschrijfelijk spottenden toon gesproken. Alexander antwoordde met haperende stem, en vertelde de heele geschiedenis van zijn pleidooi. ‘Maar u had toch gisteravond wel op de receptie bij Ruytenburg kunnen komen. Zoo'n pleidooi kost waarlijk zooveel tijd niet!’ En Alexander verdubbelde in ijver, om aan te toonen, dat het pleidooi voor hem eene levensquaestie geweest was. Hij sloeg den ouden, vertrouwelijken toon aan, waarin hij zoo dikwijls tot haar gesproken had, daar het koele ‘U’ van mevrouw Buys hem tot dol wordens toe kwelde. Hij verzamelde al zijne welsprekendheid en overredingskracht, om hare onvriendelijke luim te bezweren. Hij pleitte voor de tweede maal op dien dag, en 't zou niet moeielijk te beslissen geweest zijn, welke der pleidooien het best gelukt was. Mevrouw Buys had intusschen droogjes geglimlacht, en terwijl ze hem met haar waaier zachtjes op de vingers tikte, zegt ze: ‘Nu goed! Je moogt me dat eens op een anderen keer vertellen. Heb je wat nieuws over Van Spranckhuyzen?’ ‘Van Spranckhuyzen?.... Ik heb hem in den laatsten tijd uit het oog verloren. Hij is, geloof ik, uit het Marine-hotel vertrokken.’ ‘Oud nieuws! Hij heeft ergens anders kamers gevonden-Gisteravond heeft hij aan Lucy Bokkerman weêr onafgebroken het hof gemaakt. Ik moet weten, wie dat jonkertje is, vooral wat er met hem en mijne gouvernante in Holland is gepasseerd. Ik kan het haar zelve toch niet vragen, want we zijn altijd op behoorlijken afstand. Maar je kunt dat wel eens voor mij uitvorschen, Wierincx! Doe je best eens, je zult er mij meê verplichten!’ Mevrouw Buys had wederom eenvoudig ‘Wierincx’ gezegd, | |
[pagina 91]
| |
ze sprak met diezelfde half fluisterende, vleiende stem, waarmeê ze zoo dikwijls op hem zulk een krachtigen indruk gemaakt had. Hun gesprek duurde nog lang. Alexander repte met geen woord meer van zijne teleurstellingen, hij was geheel oor, en verheugde zich met ongewone vreugde in de nieuwe gunst, welke hem zonder eenig humeur verleend werd. Men scheidde met de afspraak, dat Alexander zijn best zou doen, volledige informatiën te winnen, en dat hij den volgenden dag zou komen déjeuneeren, - de heer Buys was naar Buitenzorg vertrokken. |
|