| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Alexander verricht een goed werk en beleeft een zonderling nachtelijk avontuur.
't Is omstreeks middernacht. Eene doodelijke stilte omringt het Marine-hotel en zijne bijgebouwen. Het gonzend gesjilp der krekels, dat nimmer verpoost, doet de stilte geene afbreuk. 't Is het kenmerk der tropische nachten: hoe duidelijker men het krekelconcert verneemt, hoe stiller het in 't ronde is. In zeer enkele vertrekken der bijgebouwen brandt nog helder licht. Maar langzaam verdwijnt ook dit, met uitzondering van No. 18, waar de deur geopend is, en een breede lichtstroom naar buiten valt.
't Is de woning van Mr. Alexander Wierincx, nu sinds zes weken op het kantoor van de heeren Buys & Andermans werkzaam. Binnentredend, ziet men aanstonds, dat hij niet meer in het holle, onherbergzame vertrek huist, 't welk hem op den dag zijner komst werd aangewezen. Hij heeft zich eene ruime, voegzaam gemeubelde kamer bedongen. Hij heeft er zijne boekerij ontpakt, de portretten zijner moeder en vrienden hangen aan den wand. Op dit oogenblik zit hij aan zijne schrijftafel en is zoo druk aan het werk, dat zijne pen geen oogenblik het papier verlaat, en alleen een snelle glimlach of een gesmoorde zucht den loop zijner gedachten verraden. Hij schrijft aan zijne moeder in Amersfoort, en daar het morgen maildag is, moet hij nog klaar zijn, voor hij ter ruste kan gaan. En hij heeft zooveel te schrijven! We mogen de vrijheid nemen even over zijn schouder te zien.
‘Wees gerust, lieve moeder! Ik ben nu vrij wel tevreden en zie de toekomst een beetje minder donker in. Bezwaren blijven er genoeg, maar.... wil U weten, hoe het mij op het kantoor van de advocatenfirma Buys & Andermans ver- | |
| |
der is gegaan? Ik beschreef U dien eersten morgen, toen ik in functie zou treden.
‘Het koele, stijve gelaat van den heer Buys behoudt nog al de rimpels van dien eersten ochtend. Kortaf, als altijd, deelde hij mij toen een program van werkzaamheden meê, waaruit het mij weldra bleek, dat ik de vereerende betrekking van eersten klerk zou vervullen. Dat is nog zoo. In 't eerst nam ik die roeping zwijgende op mij; ik veronderstelde, dat het eene proefneming zou zijn. Maar nu is het zes weken geleden en nog altijd zit ik te kopiëeren.... Voor eenige dagen kwam ik met een processtuk in de hand uit mijn zijvertrekje naar 't hoofdkantoor, waar de beide chefs even deftig en druk aan 't werk zaten, als dien onvergetelijken morgen van mijne aankomst te Batavia. Ik had eene opmerking over de redactie, die, dacht mij, niet onbelangrijk was. Ik deelde haar aan Andermans meê, een zekere schuwheid belette mij Buys zelven aan te spreken. Nauwelijks had ik mijn tweeden chef een paar woorden toegefluisterd, of de eerste hief het hoofd op, zag naar ons om en vroeg:
‘Wat is er, Andermans?’
‘Meneer Wierincx heeft iets over de redactie van dat stuk in Lo Tsjin....’
‘Geef maar hier!’
‘De heer Buys maakte een bevelend gebaar aan mijn adres, en ik trad naar hem toe met het stuk. Ik vertelde wat ik er van dacht. Hij zag de zaak even na, knikte, en keurde mijne correctie goed. Aan 't déjeuner - ik gebruik het mijne nog altijd in mijn hokje - spraken en lachten ze luid. Soms is 't mij vergund een oogenblik met de heeren te keuvelen, en zoo dacht ik 't oogenblik geschikt, om eens wat in het midden te brengen. Ik begaf mij naar hen toe, en knoopte een gesprek aan over onverschillige zaken. En zoo te midden van een paar verhalen, die Andermans over belangrijke processen meêdeelde, zei ik:
‘Ik zou ook wel eens willen pleiten!’
| |
| |
Buys keek mij strak aan, daarna zijn compagnon, daarna de schillen van eenige ramboetans, die op zijn bord lagen.
‘'n Proces te Batavia voor den landraad is iets anders dan een proces voor de eene of andere arrondissementsrechtbank in Nederland, meneer Wierincx!’ - zeide hij eindelijk langzaam.
Ik kreeg eene kleur van teleurstelling en verlegenheid. Het was de derde maal, dat hij mij dit antwoord gaf. En dan volgden nog eenige korte wenken over routine, over ervaring van Indische rechtszaken, over het vlot Maleisch spreken. 't Is duidelijk, ze keuren me niet sterk genoeg, om met mijn eigen werk op te treden, en ik doe niets anders dan mij in 't Maleisch te oefenen, en op het kantoor te kopiëeren, te kopiëeren....
‘Schud uw hoofd niet, lieve moeder! Ik moet aan iemand mijne bezwaren mededeelen en aan wie zal ik dat beter doen, dan aan u. U weet, dat ik in Holland een goeden naam had als jong rechtsgeleerde; U weet, dat ik aan de academie menigerlei onderscheiding genoten heb, en hier ben ik alleen geschikt voor het werk van een simpelen procureursklerk! U weet, dat ik mij hooge verwachtingen van mijne werkzaamheden als advocaat te Batavia had gevormd, en nu belet men mij met de stelselmatigste koelheid de vruchten van eigen kennis en onderzoek aan den dag te brengen. In den aanvang van mijn brief, zeide ik, dat ik vrij wel tevreden was, en dat wil ik ook inderdaad zijn, zoo U mij maar vergunt, U soms het een en ander, 't welk mij onaangenaam is, openhartig meê te deelen. Zeg er vooral niets van aan mijn hoogeschatten voogd Van Eynsbergen; ik ben hier nog maar een kleine twee maanden; er kan nog zooveel veranderen.
‘Wat mij intusschen veel vergoedt en werkelijk tevreden doet zijn, is de bijzondere beleefdheid, waarmeê mevrouw Buys voortgaat mij te ontvangen. Na dat eerste diner, u uitvoerig beschreven, ben ik langzaam meer en meer teruggekomen. De heer Buys is meestal afwezig, maar mevrouw ontvangt mij altijd met minzame voorkomendheid. Aanstaan- | |
| |
den Dinsdag over veertien dagen is er receptie ten harent, ik stel mij er veel van voor. Van het begin af heeft mevrouw Buys mij zeer onderscheiden; ze schepte vermaak in mijne verhalen over Holland, over het studentenleven, over onze Amersfoortsche festiviteiten. Voor weinige dagen heb ik nog een alleraangenaamsten avond in haar gezelschap gesleten. Ik bracht een gewoon bezoek, en vond haar in de achtergaanderij met de gouvernante en eene der dames Bokkerman, mijne vroegere tafelgenoote in 't Marine-hotel, die, sinds haar vader en de andere dames naar Buitenzorg terugkeerden, bij den heer Ruytenburg, den vriend van Van Spranckhuyzen, logeert. De dames waren juist van plan te gaan toeren. Bij de heerlijke koelte van den tropischen avond en nacht is zulk een wandelritje langs de pleinen en wegen van Weltevreden in waarheid verrukkelijk. Keeds maakte ik aanstalten, om terstond heen te gaan, toen mevrouw Buys mij uitnoodigde haar en de dames te vergezellen.
‘Ik nam het beleefde verzoek dadelijk aan, en zond mijn rijtuig naar huis; men zou mij aan 't Marine-hotel later terugbrengen. Ik reed achteruit met de gouvernante; mevrouw Buys was mijne vis-à-vis. Eerst spraken we weinig, maar allengs dreef mijne oude praatzucht boven. Ik poogde vroolijk te zijn. Mevrouw Buys luisterde wel met beleefde aandacht, maar antwoordde weinig. Zij scheen met andere gedachten vervuld. Soms glimlachte ze snel en vol beteekenis tegen mij, maar meestal zweeg ze, en zat ineengedoken met haar waaier te spelen. Ik meende te bemerken, dat de tegenwoordigheid der gouvernante haar hinderde. Mejuffrouw van Weeveren is meestal stil en afgetrokken; er is iets fiers, iets lijdens tevens in de uitdrukking van haar gelaat. Ik geloof niet, dat er groote sympathie tusschen de beide dames bestaat. Me dunkt, de gouvernante poseert te veel als miskend en misplaatst in hare betrekking. Maar ik wil niet oordeelen, daar ik nog nooit met haar een geregeld gesprek heb kunnen voeren. Bovendien schijnt het mij vrij zeker, dat er tusschen haar
| |
| |
en mijn reisgenoot Van Spranckhuyzen eene stilzwijgende verstandhouding bestaat, daar hij haar vroeger in Den Haag gekend heeft, en zij beiden bij hunne eerste ontmoeting vrij verward en zonderling tegen elkander bogen. Van Spranckhuyzen heeft weinig vooruitzichten: hij zal nu eindelijk eene zeer ondergeschikte plaats aan de gouvernements-secretarie krijgen - men klimt hier in Indië zonder buitengewone bescherming niet zoo spoedig tot eenig gewichtig ambt op.
‘Intusschen reed onze calèche in snellen draf langs het Koningsplein. De liefelijke koelte van den avond, het diepe zwart-blauwe zwerk, bezaaid met millioenen tropisch tintelende en tropisch lichtende gestarnten, de van voetgangers en rijtuigen wemelende weg, alle voorwerpen in 't ronde deden mij aangenaam aan, stemden mij tot kalmte en tevredenheid; alles scheen mij aan te sporen het grievende van mijne dagelijksche taak te vergeten. De weg langs het Koningsplein, Rijswijk en Tanabang is des avonds vooral verrukkelijk schoon. De zonderling phantastische vormen van het Indische groen worden door de schemerende duisternis nog veel zonderlinger en avontuurlijker afgerond, dan bij den fellen zonneschijn van den dag. De waringins steken als reuzenspoken hunne bochtige takken omhoog; de palmen wuiven schier onmerkbaar met hunne waaiervormige kronen op de avondkoelte aan de gestarnde lucht. Eene reeks van witgepleisterde villa's strekt zich voortdurend langs den weg uit. Overal zijn talrijke lampen in de voorgaanderij ontstoken, en hoewel de gebouwen door tuinen en plantsoen van den weg gescheiden zijn, ziet men duidelijk de bewoners bijeenzitten. 't Is of de heele stad eene reusachtige gezelschapszaal is met hier en daar verstrooide groepen gasten. Soms klinken er vroolijke akkoorden door 't geboomte: 't is eene levendige dansmuziek, waarbij de turksche trom niet gespaard wordt, een teeken, dat men daar feest viert, en danst op den dag der maandelijksche receptie.
‘De voetgangers zijn meest Maleiers, die met een branden- | |
| |
den obor (fakkel) huiswaarts spoeden. Soms klinkt het schelletje van den toekan-ys (ijsverkooper), of de gillende kreet van den inlandschen koopman in ververschingen en vruchten. Maar het grondakkoord van al die geruchten en geluiden vormt het eentonig gezang der krekels en het geheimzinnig gonzen van duizenderlei Oostersche insecten.
‘Eensklaps stonds ons rijtuig stil. We waren voor het schitterend verlichte, in hybridisch-classieken stijl opgetrokken sociëteitsgebouw de Harmonie aangekomen. 't Was Donderdagavond; de heeren-leden daarbinnen genoten van eene muzikale soirée, en daarbuiten stond tal van rijtuigen met dames, meestal door een stoet jongelieden te voet of te paard omringd. We luisteren eerst eene poos. Daarna vroeg mejuffrouw Bokkerman om ijs, en ik haastte mij dit aan 't buffet der sociëteit meester te worden. Toen ik bij het rijtuig terugkwam, was het gezelschap eensklaps vermeerderd. Er stonden drie heeren aan 't portier bij mevrouw Buys. 't Waren Van Spranckhuyzen, Brandelaar, van wien ik u in mijn vorigen brief schreef, en een derde, die mij onbekend was.
‘Mevrouw Buys sprak eenige weinige koele, maar beleefde woorden tot het drietal, en hield van ter zijde haar blik op de gouvernante gevestigd. Toen ik mejuffrouw Bokkerman het schoteltje met ijs had overhandigd, en haar, in zonderling Hollandsch uitgesproken, dank had beantwoord, wilde ik mij naar mijne oude plaats terugbegeven. Maar mevrouw Buys wenkte mij met haar waaier, en deed mij stilstaan aan het portier. De drie heeren hadden zich verspreid. Brandelaar was verdwenen. De vreemde heer stond aan de andere zijde van 't rijtuig, en sprak zacht met de gouvernante. Van Spranckhuyzen keuvelde op dezelfde wijze met mejuffrouw Bokkerman.
‘Blijf hier staan, meneer Wierincx!’ - fluisterde mevrouw Buys me zeer vriendelijk toe. - ‘Doe mij het genoegen en spreek een oogenblik met mij op deze plaats.’
‘Daarna boog ze zich dicht naar mij over, en verhaalde mij,
| |
| |
dat die vreemde heer een nieuw, jong advocaat was, pas met de mail aangekomen, een goede kennis van mejuffrouw van Weeveren. Zoo kwam ons gesprek van zelf op mijn vak en mijne vooruitzichten. Ze vroeg met de uiterste belangstelling naar mijne bevindingen ten kantore van haar echtgenoot. Ik antwoordde haar vrijmoedig, en openbaarde haar een deel van mijne bezwaren. Nog nooit hadden we zoo vertrouwelijk gesproken. Ze was de eerste, wie ik mijn lang verzwegen leed kon verhalen. Ze stelde belang in al wat ik zeide, ze gaf me goede hoop, sprak geen enkel woord, om haar echtgenoot en zijn gedragslijn te verdedigen, en gaf me zoo degelijken en zoo goeden raad, alsof zij eene hoogst verstandige, veelgeliefde oudere zuster van mij geweest ware....’
Alexander wierp de pen weg. Haastig liep hij zijn vertrek op en neêr. Daar was veel waarheid in 't geen hij aan zijne moeder schreef, maar de geheele waarheid.... Hij giste, en vermoedde nauw bij zich zelven, wat die wezen kon. Hij meende, dat het allernatuurlijkst was, zoo hij de weldadige vriendelijkheid en voorkomendheid van mevrouw Buys met hartelijkheid beantwoordde. Was het misschien ongeoorloofd eene dankbare, eerbiedige sympathie voor haar te koesteren? Zij was zoo goed, zij toonde zooveel belangstelling in hem, ze was de eenige, die met waarachtige welwillendheid zich over zijn lot had bekommerd. En daarenboven, zij was de eenige, die hem recht had doen wedervaren als man van geest, als vlug en luimig spreker, als wegsleepend improvisator. Zij had naar zijne vertellingen geluisterd, met zichtbaar genoegen geluisterd, en dit laatste blijk van welgenegenheid was door hem geenszins het minst gewaardeerd. De toon harer stem was in staat hem met tevredenheid, met blijdschap te vervullen, hij wenschte steeds meer en meer in hare nabijheid te mogen zijn; als ze samen spraken, was al, wat zijn nieuw Indisch leven hem teleurstellends en vernederends bood, volkomen vergeten, ademde hij als op nieuw in de zoete sfeer
| |
| |
van welwillendheid, vriendschap en liefde, die hem in 't moederland, in 't dierbaar moederland, het bestaan tot één langen onafgebroken feestdag gemaakt had.
Plotseling staat hij stil te midden zijner overpeinzingen. Een drukkend gevoel van zenuwachtigen angst maakt zich van hem meester. Mevrouw Buys was de echtgenoote van den man, die het zich tot taak scheen gesteld te hebben al zijne illusiën te vernietigen - die hem als een intelligenten bediende gebruikte maar als een man van rechtswetenschap niet wilde erkennen.... wat zou er van hem worden, zoo er eens tusschen beide echtgenooten eene botsing om zijnentwille ontstond? Maar die zou niet ontstaan! Was het dan eene euveldaad de vriendschap van de vrouw zijns patroons te winnen? En hij had die vriendschap noodig.... zonder haar zou zijn leven in Batavia eene onmogelijkheid worden....
Alexander huiverde. Daar rees een zonderling, gevaarlijk denkbeeld in zijne ziel. Zoude het altijd vriendschap blijven, wat hem aan mevrouw Buys verbond? Een onbestemd gevoel, eene verwarde herinnering van sommige woorden, die ze hem toegefluisterd, van een handdruk, welken ze hem zonder aanleiding gegeven had, van duizenden kleine bijzonderheden, op zich zelve van geringe waarde - alles dwong hem eene gedachte uit te spreken, die hem vrees aanjoeg, die hem deed terugdeinzen met schaamte - en die toch zachtjes, zeer zachtjes op den achtergrond van zijn geest had post gevat, om er nimmermeer te verdwijnen.
't Werd hem te eng in zijne kamer. Zijn horloge wees twee uren. Daar buiten sjilpten nog altijd de krekels en was het nog altijd doodelijk stil. De nacht was drukkend warm. Hij stond bij den ingang van zijn vertrek, en zag gedachteloos uit, naar de achtergaanderij van 't hotel, naar de bijgebouwen, naar de appartementen van Van Spranckhuyzen, van Brandeler, van de Slijkers. De buitenlucht bracht hem eene geringe koelte. Zachtjes wandelde hij de kleine steenen voorgaanderij af, die langs de logeervertrekken loopt. Om niemands rust te
| |
| |
storen, liep hij zoo voorzichtig mogelijk - hij wilde zich naar buiten begeven, het Molenvliet een eind weegs volgen, om zijn brandend hoofd te verkoelen, zijne gedachten een weinig te regelen. Eensklaps blijft hij stokstijf staan. Op vier passen vóór hem zijn de vertrekken der familie Slijkers. Daar werd met de uiterste behoedzaamheid eene deur geopend. Een heer in Indisch nachtkostuum sluipt er uit, en glijdt langs den muur naar Alexander toe. Op het oogenblik, dat beiden malkaar voorbij zullen gaan, blijft de nieuw aangekomene met plotselinge ontzetting en een half gesmoorden kreet staan. Eenige seconden verloopen, eer een van beiden eene beweging maakt. Alexander doet eindelijk eene schrede voorwaarts, en herkent Van Spranckhuyzen.
‘Wierincx!’ - klonk het dof en heesch. - ‘Wat doe jij hier in de gaanderij?’
‘Ik wilde naar buiten, daar het mij te drukkend in mijne kamer werd - ik moet een deel van den nacht opblijven om mailbrieven te schrijven voor morgen!’
Van Spranckhuyzen haalde diep adem, en mompelde iets bij zich zelven, 't welk vrij wel naar een groven soldatenvloek geleek.
‘Zoo, dan ga ik even meê!’ - hernam hij - ‘Ik heb familiaar een partijtje gemaakt met den ouden Slijkers - wat laat geworden - Brandelaar kon niet komen en een goed glas grog gebruikt - ik heb behoefte aan lucht!’
Alexander zweeg. Hij vond de ontmoeting wat zonderling. Van Spranckhuyzen sprak zoo zacht en zoo gejaagd, of hij vreesde, dat iemand buiten Alexander hem zou verstaan. En de wijze, waarop hij uit die deur was geslopen, mocht minstens hoogst verdacht genoemd worden. Intusschen waren beide jongelieden op het Molenvliet aangekomen en gingen ze zonder spreken naast elkander voort.
‘Ik dacht’ - begon Alexander eindelijk, - ‘dat je de Slijkers niet meer zaagt!’
‘Van tijd tot tijd kom ik er nog wel eens!’ - antwoordde
| |
| |
Van Spranckhuyzen snel - ‘ik houd van een partijtje en van avond verveelde ik me bijzonder. Bovendien kan men sans gêne bij den ouden man gaan, zoo in kabaai maar. Ik had van avond wat al te lang in de voorgaanderij met Brandelaar zitten praten, en 't was te laat geworden voor eene visite bij Ruytenburg - toen heb ik me maar met de Slijkers beholpen. Overigens hang ik dat niet aan de klok.... je begrijpt me!’
Eén ding was zeker, Van Spranckhuyzen was buitengewoon spraakzaam en vertrouwelijk. Alexander had hem weinig in die stemming ontmoet; alles was hem niet recht duidelijk en schoon hij onwillekeurig een kwaad vermoeden tegen den druk sprekenden jonkheer begon te koesteren, liet hij zich echter weldra van alles overtuigen, wat deze hem geliefde te verzekeren - zijne eigene gedachten hielden hem te zeer bezig, de onverwachte ontmoeting had er maar een oogenblik den draad van afgebroken.
Onder deze omstandigheden duurde de wandeling der beide vrienden kort. Men keerde weldra naar 't hotel terug, en sprak van tijd tot tijd een enkel woord. Toen Alexander bij zijne kamer gekomen was, reikte hij Van Spranckhuyzen even gul als vroeger de hand - hij hechtte zeer weinig gewicht aan hunne toevallige ontmoeting. Schielijk was hij in zijn vertrek verdwenen, om zijn brief te eindigen. Maar Van Spranckhuyzen keerde nog eenmaal zijn gelaat naar den lichtstroom, die uit de deur golfde, balde de vuist en fluisterde:
‘Ben je een spion, mijn waarde Wierincx! Pas op! (Een vloek). We zullen je dit betaald zetten, zoodra we kunnen, en goed ook! (Nog een vloek). Als je mij hindert, moet je weg! Wees voorzichtig, mijn kostelijke vriend! Je bent op een gevaarlijk pad! (Derde vloek).’
|
|