Oost-Indische dames en heeren. Deel 1
(1893)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekendVierde Hoofdstuk.
| |
[pagina 21]
| |
tot den vorigen staat van rijkdom, dat was immers het doel van zijn streven - mocht hij reeds moedeloos worden bij den eersten tred op de moeielijke, door hem zelven gekozen baan? Waarom ook had hij zich zulk eene overdreven voorstelling van de vriendschap en de belangstelling zijner toekomstige chefs gevormd? Waarom ook moest men bij zijne komst te Batavia gereed staan, om hem in te halen en te vieren, gelijk weleer in den vriendencirkel of in den heiligen, huiselijken kring? Met een blos hief hij het hoofd op, en de tranen wegwisschend, die hem de wangen bevochtigden, legde hij het portret eerbiedig voor zich op tafel. Zachtjes werd op dit oogenblik de deur geopend, Padang trad eenige schreden voorwaarts, en wees op een anderen Maleier, die eene zwarte brieventasch aan een breeden riem over den schouder droeg, op den drempel bleef staan, en zich diep voor Alexander boog. ‘Soerat, toewan!’ (Een brief, meneer!) Te gelijk gaf de bediende Alexander een brief, waarop het welbekende handschrift zijner moeder prijkte. In vliegende haast wierp hij Padang eenige guldens toe, die zeer langzaam met den postbode afrekende, en eindelijk het overtollige geld onder een vloed van woorden den ingespannen lezende aanbood. Daar hij niet opkeek en doorlas, legde de bediende het geld plechtig op tafel, en sloop stil weg - bij het sluiten van de deur maakte de sluwe Maleier eene zeer kluchtige geste met zijn linkerhand, en lachte hij zeer minzaam tegen de zonnezeilen van de achtergaanderij. Alexander had intusschen den brief zijner moeder verslonden. Vier foliopagina's vol liefde en troost uit het innig minnend moederharte gevloeid, waren al te spoedig gelezen. En op nieuw ving hij bij den beginne aan, terwijl een zucht van aandoening en blijdschap zijner borst ontsnapte. De brief was zeker niet vlekkeloos gesteld, maar ieder woord ademde zooveel zorg, zooveel liefderijke genegenheid, zooveel angstigen kommer over 't lot van den veelgeliefde, dat deze zelf zich | |
[pagina 22]
| |
niet verzadigen konde in het zoet genot van lezen en herlezen zonder eind: ‘Als je dezen ontvangt, ben je, hoop ik, al in goeden welstand te Batavia aangekomen. Wat heb ik gevreesd en gezucht, om u, beste jongen! als het hier stormde en woei in Amersfoort, wat heb ik in alle kranten gezocht, om te vinden of de Thetis ook gepraaid was! Schrijf mij toch alles uitvoerig en omstandig, zoo spoedig je aangekomen bent. Ik ben met mijne gedachten voortdurend bij u, hoe zul je het wel maken in die nieuwe, vreemde stad, waar niemand voor je zorgt, niemand u kent, of op prijs stelt? Ware ik maar met je meegegaan, om je op te beuren, als je teleurgesteld wordt, want je zult stuiten op velerlei zelfzucht en liefdelooze veroordeeling....’ Terwijl Alexander deze laatste woorden met weemoed herlas, werd er deftig op echt Nederlandsche wijze aan zijne deur getikt. Haastig den brief verbergend, deed hij met zwakke stem een ‘binnen’ hooren. Oogenblikkelijk daarop verscheen een keurig net gekleed jongmensch, met half gesloten oogen, een buitengewoon deftigen glimlach en vlekkeloos witte tanden. ‘Gelukkig, dat ik je eindelijk vind’ - begon hij - ‘ik heb al te vergeefs aan 't Hotel der Nederlanden en aan 't Java-hotel naar je gevraagd!’ ‘De heer Buys heeft mij dit hotel aangewezen, en daar ik niets beters te doen had, dan zijne aanwijzing te volgen, zoo tref je mij hier. Waar ben jij, Van Spranckhuyzen?’ De jonkheer Van Spranckhuyzen wierp langzaam stroohoed en rotting op de tafel, vlijde zich op de sofa en antwoordde geeuwend: ‘Voor de eerste dagen kom ik ook hier. Zoodra ik mijn vriend Ruytenburg heb uitgevonden, ga ik misschien bij hem logeeren! Sapristi, wat is het hier afschuwelijk warm!’ Van Spranckhuyzen sprak zeer zacht en zeer afgemeten. | |
[pagina 23]
| |
't Scheen dat hij zich aanstonds aan de Indische zeden had willen aansluiten; hij droeg een geheel wit kostuum, en staafde alleen door zekeren zwier in halsboord en das, dat hij de traditiën der Europeesche fashion nog niet geheel had afgezworen. De trekken van zijn gelaat vormden geen onaangenaam geheel, slechts zweefde er eene uitdrukking over van sluwheid en hooghartigheid, die terugstootend zou kunnen werken op al wie zich een weinig in gelaatskennis geoefend had. Onmiddellijk na zijne laatste woorden stond hij weder op, en, Alexander wenkend, vervolgde hij: ‘Laat ons naar de voorgaanderij verhuizen. 't Is kwart na zessen, om half zeven wordt er voor het diner gebeld, en hier is 't niet uit te houden!’ Alexander volgde werktuiglijk. Zijne gedachten toefden nog bij zijne moeder; hij lette weinig op wat zijn reisgenoot tot hem sprak. In de voorgaanderij troffen zij ongeveer hetzelfde personeel, 't welk Alexander dien voormiddag aan tafel had leeren kennen. ‘'n Rare troep! Ken je die lui al’ - vroeg Van Spranckhuyzen, Alexander aanstootend, die op de marmeren steenen der voorgaanderij tuurde. ‘Van middag heb ik ze meest allen gezien,’ - antwoordde deze - ‘maar ik ken er niemand van. Die dame daar ginds en die heer met dien kalen schedel hebben mij aangesproken, ik heb hun mijn naam gezegd, maar den hunnen niet vernomen. De oude heer is iets te Samarang, meen ik.’ ‘O, zoo! dan is het die Slijkers uit Samarang, die al een paar maal bankroet heeft gemaakt. Hij is volstrekt niet gezien!’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Wel, ik heb met den jongen Brandelaar, een kennis van Ruytenburg, hier zoo even een oogenblik gesproken. Ik wacht hem aanstonds. Hij heeft mij verhaald, dat je hier waart, en reeds 't een en ander van je gesprek met de beminnelijke Jane meêgedeeld.’ ‘Je hebt je tijd wel besteed!’ | |
[pagina 24]
| |
Van Spranckhuyzen haalde even de schouders op, nam een sigaar uit een eleganten koker en riep: ‘Kassi-api!’ ‘Spreek je al Maleisch?’ - vroeg Alexander verwonderd, toen hij bemerkte, dat een knecht met een tali-api (vuurtouw) kwam aandragen en dat Van Spranckhuyzen er zich van bediende, of hij het jaren gewoon was. ‘En hoe heeft men je op 't kantoor Buys & Andermans ontvangen?’ - ging de jonkheer voort, zonder op Alexanders vraag te letten. ‘De heeren waren druk aan den arbeid, en hadden niet veel tijd. Men heeft mij geraden veel werk van 't Maleisch te maken, en mij een brief voor 't Marine-hotel meêgegeven.’ ‘En was dat alles?’ ‘De heer Buys gaf mij nog enkele goede wenken; de heer Andermans zeide iets dergelijks. Ik wacht hier op nadere aanwijzing. Ik verlang aan 't werk te gaan!’ Van Spranckhuyzen knipte geheimzinnig met de oogen; Alexander boog het hoofd. Hoe dikwijls had hij in zijne vertrouwelijke gesprekken aan boord der Thetis met hoog gespannen verwachting van zijne aanstaande ontmoeting met den vriend zijns voogds gewaagd; welke illusiën had hij zich niet van het schrijven gevormd, dat hij den heer Buys zou aanbieden! Hij begreep dat Van Spranckhuyzen zijne teleurstelling oogenblikkelijk had kunnen bemerken, en ook dit kwelde hem wederom in de hoogste mate. ‘Daar komt Brandelaar!’ - riep nu Van Spranckhuyzen, Alexander zachtjes met zich meêtroonend naar een jonkman in Indisch kostuum, die juist uit een rjjtuig stapte, en de voorgaanderij binnenkwam. Alexander werd deftig voorgesteld, en herkende zijn overbuurman van het déjeuner met het doodsbleeke gelaat en de diepe basstem. Deze laatste sprak weinig en zonder eenig nutteloos woord te bezigen. Men handelde voornamelijk over Spranckhuyzens vriend, die naar Buitenzorg was vertrokken, | |
[pagina 25]
| |
en over de aanwezige gasten. Alexander vroeg naar de namen van sommige. Toen de vier corpulente dames en de heer met het koffiekleurig gelaat een oogenblik op de schommelstoelen der veranda kwamen plaats nemen, zeide Brandelaar: ‘Een schatrijke landeigenaar uit Buitenzorg! Jaarlijks een oogst van drie ton waarde!’ ‘Zijn naam?’ - vroeg Van Spranckhuyzen. ‘Bokkerman!’ - antwoordde Brandelaar. Een luid schellen brak de gesprekken eensklaps af. De maaltijd was gereed. Statig en langzaam bewoog de stoet der hotelgasten zich over den marmeren vloer der binnengaanderij. Alexander had zijne onaangename stemming nog niet verloren. In stilte maakte hij eene vergelijking tusschen Van Spranckhuyzen en zich zelven. Nooit had deze aan boord van zijne goede vooruitzichten gesproken, en aanstonds reeds had hij zich op onbeschrijfelijke wijze kennissen weten te verschaffen; aanstonds gevoelde de wereldwijze jonkheer zich op zijn gemak, terwijl hij zelf, die zoo vast overtuigd was van zijn welslagen in de onderneming, waarvoor hij zich zoovele opofferingen getroost had, een onbestemd gevoel van teleurstelling en onvoldaanheid met zich meêdroeg, dat telkens op de pijnigendste wijze toenam. Alexander vond aan tafel zijne oude plaats terug, ter rechterzijde van mejuffrouw Slijkers, die buitengewoon groot toilet gemaakt had, een nog lager uitgesneden balkleed en een krans van vuurroode camelia's in 't zwarte hair droeg. Het diner was eene middelmatige navolging van een slechten Europeeschen maaltijd in een hotel van den tweeden rang; er werden vele bevelen in 't Maleisch meêgedeeld, die Alexander poogde te verstaan, en meest ieder sprak half fluisterend met zijn buurman. ‘Van avond bijzonder warm!’ - lispelde Jane Slijkers, ijverig haar waaier bewegende. Alexander boog vrij verstrooid, en meende te bemerken, dat ze hem met zekere buitengewone belangstelling gadesloeg. | |
[pagina 26]
| |
‘Ik hoop, dat papa maar weêr spoedig naar Samarang terugkeert’ - vervolgde zij - ‘'t is hier nog al vrij eentonig. 's Avonds wat toeren of een partijtje maken is al ons amusement. Dan hebben we in Samarang ten minste nog eenige recepties, waar gedanst wordt. Houdt u van dansen, meneer Wierincx?’ ‘In den winter, ja, juffrouw!’ ‘Hier is geen winter! En toch gaat het zeer goed. U zal het ook wel spoedig meêdoen!’ ‘Ik ken hier niemand!’ ‘U heeft toch zeker wel brieven uit Holland meêgebracht, en als u eens bij ééne familie gepresenteerd is, dan kent u ze spoedig alle!’ Jane Slijkers sprak zeer zacht en bijna vertrouwelijk. Alexander oordeelde haar nog even vrijpostig als aan 't déjeuner, maar vond er toch een gering genoegen in, om zich met iemand op intiemen voet te kunnen onderhouden. Toevallig opziende naar zijne overburen, bemerkte hij nu dat Brandelaar en Van Spranckhuyzen naast den rijken grondbezitter Bokkerman hadden plaats genomen, en dat een vrij levendig gesprek tusschen deze drie heeren gevoerd werd - de vier corpulente dames vergenoegden zich soms zeer goedaardig en dom te lachen. ‘Wie is dat vreemde jongmensch met zijne halfgesloten oogen en zijn elegant voorkomen?’ - vroeg Jane weder, na oen oogenblik pauze in 't gesprek. ‘Mijn reisgenoot Jonkheer van Spranckhuyzen!’ - antwoordde Alexander. ‘Ik zal den jongen Brandelaar zeggen, dat hij hem aan papa presenteere, dan kunt ge beiden na het diner met ons de koffie gebruiken, en van avond in onze apartementen een partijtje maken!’ Oogenblikkelijk boog zich de jonge dame naar haar vader, en fluisterde hem iets in 't oor. De Samarangsche tokohouder zag even op, knipte met de oogen, en verzwolg eene groote | |
[pagina 27]
| |
snede ananas. Ook ditmaal werd Alexander zeer vriendelijk ingelicht, hoe hij zich van de verschillende vruchten moest bedienen, en tegen 't eind van den maaltijd betrapte hij zich op eene langzaam sterker wordende begeerte, om zijner buurvrouw al zijne bekommeringen en teleurstellingen te openbaren. De koffie werd in de voorgaanderij gebruikt. Brandelaar kwam Van Spranckhuyzen voorstellen, en de drie heeren namen in de onmiddellijke nabijheid der familie Slijkers plaats. Vooraf hadden de beide eersten de vier dames Bokkerman naar een paar gereed staande rijtuigen gebracht, zeer diep gebogen voor den chef, en malkaâr zeer geheimzinnig het een en ander in 't oor gefluisterd. Jane begon aanstonds met Van Spranckhuyzen een druk gesprek, Brandelaar ving een enkel woord van den tokohouder op, en Alexander keek droomend uit naar buiten. Daar viel voor hem een nieuw en alleszins boeiend tafereel waar te nemen. Een buitengewoon helder maanlicht verzilverde den geheelen omtrek. Het dichte tropische groen ter zijde van het hotel werd er voor een deel schitterend door verlicht. Langs Molenvliet reden voortdurend talrijke equipages. De hoog opvlammende bamboesfakkels der bedienden achter het rijtuig spreidden een phantastischen, vuurrooden gloed in 't ronde. Een concert van duizenden krekels vervulde de lucht met een zacht, eentonig gedruisch, somtijds plotseling overstemd door den schellen kreet van een inlandschen koopman in volksversnaperingen, of door den galmenden roep van den Chineeschen ijshandelaar. 't Werd Alexander zonderling te moede. Hij gevoelde, dat hem nog het orgaan ontbrak, om die nieuwe, belangwekkende wereld te verstaan, en onwillekeurig sloop een bitter heimwee in zijn hart naar de oude, welke hij nauw verlaten had. Maar aanstonds begreep hij ook, dat hij zich voor alle weekhartigheid moest wachten, hij dacht aan Van Spranckhuyzen en diens behendige manieren, en zuchtend een sigaar uitzoekende, riep hij vrij luide: ‘Kassi api!’ | |
[pagina 28]
| |
Niemand had er op gelet, en daarom zag niemand ook hoe zenuwachtig haastig hij het vuurtouw van den knecht aannam, en hoe bijzonder voorspoedig hij in 't ontsteken van die sigaar was. Rondziende bemerkte hij, dat het gezelschap opgestaan en nog vermeerderd was met den heer, die aan tafel ter zijner rechterzijde gezeten had. Hij vernam later, dat deze uit Bangka kwam, en tot herstel van gezondheid naar Europa zou vertrekken, dat hij Tinman Todding heette, en controleur was bij de mijnwerken. Alexander was intusschen ook opgestaan. De oude heer Slijkers kwam glimlachend naar hem toe, en vroeg: ‘Lust 'n partijtje te maken, hè?’ Onmiddellijk daarop keerde hij Alexander den rug toe, be woog zich voorwaarts en alras bevond zich het gezelschap in een der beste vertrekken, welke in 't Marine-hotel aan gasten worden afgestaan. Een drietal lampen was reeds ontstoken, en eene tafel dicht bij de geopende deur geschoven. ‘Sap ada?’ - klonk het nu luid en krijschend uit den mond van den kaalschedeligen tokohouder. Aanstonds snelden twee bedienden met lange roode baadjes aan, om de bevelen van hunnen, nu vrij wat beweeglijker rondstappenden en voornamer handelenden meester op te vangen. Er werden schommelstoelen gebracht, de lampen werden opgedraaid, en weldra zat men deels bij den ingang van 't vertrek, deels in de kleine voorgaanderij, die langs de logeervertrekken loopt. De gastheer deed minoman (verschillende dranken) aanbieden. Van Spranckhuyzen zette zich naast Jane, en dronk op haar bevel Hollandsch bier. Brandelaar, de controleur en de gastheer dronken arak met water, en verhaalden elkaar met gedempte stem de chronique scandaleuse van Batavia. Alexander zat wederom alleen en verviel in zijne vorige droomerij. 't Duurde niet lang, of de heeren stonden op. Er werd om kaarten gevraagd. Slijkers zette zich voor de tafel, schudde de kaarten, en zag Brandelaar aan. Brandelaar knikte, ging zitten en wenkte den controleur. Deze zag Alexander aan, die | |
[pagina 29]
| |
verlegen naar den voor hem staanden jongenGa naar voetnoot1) met de wijnmand staarde, daar men hem in 't Maleisch reeds allerlei ververschingen had aangeboden, en 't hem nog niet gelukt was zijn verlangen naar een glas wijn te kennen te geven. De controleur wendde zich oogenblikkelijk met een licht schouderophalen tot Spranckhuyzen, die zijn gesprek met Jane eindigde, en haastig naar de speeltafel spoedde. Nu eindigde ook de verlegenheid van Alexander. Jane stond op, naderde hem en vroeg met de welluidendste stem der wereld of hij niets gebruiken wilde. Daarop plaatste zij zich naast hem, en zonder te letten op de heeren, die spoedig in het spel verdiept waren, scheen ze zich er nu toe te zetten met hem een vertrouwelijk gesprek aan te vangen. ‘'n Bijzonder aangenaam mensch die jonkheer van Spranckhuyzen!’ - hief ze aan. - ‘Overal is hij geweest in Europa. Wij hebben zeer prettig over Brussel gesproken!’ Eigenlijk had Jane alleen gesproken. Van Spranckhuyzen had beleefd glimlachend gezwegen. ‘En ik regretteer Brussel nog van tijd tot tijd’ - vervolgde zij - ‘vooral hier te Batavia, waar ik bij niemand kom, omdat papa niet van uitgaan houdt. Maar ik mag niet klagen van daag!’ Jane Slijkers zag Alexander wederom zeer beminnelijk glimlachend aan. Ze wiegde zich zachtjes op den schommelstoel heen en weêr, en liet het hoofd achteloos tegen de leuning rusten. En wederom begon Alexander er toe over te hellen, haar het een of ander van zijne bezwaren mede te deelen, maar nog overwon hij zijne onvoorzichtige neiging tot vertrouwelijkheid. Intusschen had hij vrij onhandig gezwegen, en alleen de uitroepingen der spelenden hadden de stilte verbroken. ‘En hoe heeft u zich aan boord der Thetis geamuseerd?’ - vroeg zij weder. | |
[pagina 30]
| |
‘We hadden eene zeer aangename reis. Onder de passagiers heerschte de beste toon. Het weêr was meestal zeer gunstig, we hebben ons geen oogenblik verveeld. Ik had veel boeken, maar verlangde toch met hart en ziel hier aan te komen!’ ‘En nu is u zeer teleurgesteld!’ ‘Dat zou onbillijk zijn. Ik kom pas aan, en vond ten minste hier in 't hotel de allervriendelijkste ontvangst.’ Jane lachte, zachtjes hoofdschuddend. ‘Neen, meneer Wierincx! kom er maar voor uit, u is niet tevreden. Dat spreekt van zelf, u heeft nog eene menigte Hollandsche ideeën, die moeten eerst weggeredeneerd. Laat mij u eens een lesje geven!’ ‘Verplicht, maar ik verzeker u, dat ik niet beter kon ontvangen zijn, dan door u en door meneer uw vader. Ik gevoel mij geheel op mijn gemak.’ ‘Europeesche beleefdheid! Mocht ik er maar de helft van gelooven!’ Een zacht tikje met den waaier op den arm was bestemd den jongen, knappen advocaat voor zijne overdrijving te tuchtigen, terwijl een zacht vleiende blik hem voor zijne voorkomendheid beloonde. Op dit oogenblik wendde Van Spranckhuyzen zich om, en vroeg Alexander of hij zijn geluk niet eens beproeven wilde. Ons tweetal stond spoedig op, en begaf zich in 't vertrek naar de speeltafel. 't Bleek, dat de heeren zich met een eenvoudig écarté hadden vergenoegd. Slijkers had een stapel zilvergeld vóór zich liggen. Tinman Todding vouwde eenig bankpapier saâm. Brandelaar hield zich zeer druk met een glas arak en water bezig. Van Spranckhuyzen streek met zijne fijne, witte vingeren door zijn eenigszins verward kapsel. Zoodra Alexander zich in hunne nabijheid vertoonde, ving het spel weder aan. Jane plaatste zich achter den stoel haars vaders. Eerst speelde men eenige oogenblikken zonder een woord te spreken, daarna hoorde men een enkelen speelterm, eindelijk | |
[pagina 31]
| |
volgde de eene uitroep den andere. Alexander werd dringend uitgenoodigd eene kaart te nemen, een stoel werd aangeschoven, en weldra was ook hij in de kansen van het spel verzonken. |
|