| |
Tweede Hoofdstuk.
Hoe Mr. Alexander Wierincx langs Molenvliet naar het Marine-hotel reed, en wat er alzoo door hem werd gemijmerd bij zijne aankomst te dier plaatse.
In snellen draf werd Alexander nu opnieuw door de stoffige straten van Oud-Batavia gevoerd. Hij kon zichzelven geene rekenschap geven van zijne aandoeningen en gedachten. Met een half verbaasd, half teleurgesteld gelaat zag hij uit naar de geheel vreemde wereld, welke in die oogenblikken aan zijne beide zijden voorbijvloog.
Eerst waren het oude woningen met nieuwe opschriften, zij aan zij gebouwd, geheel Europeesch, maar met verwaarloozing van alles, wat er eenige sierlijkheid of netheid aan zoude kunnen bijzetten. Daarop rolde het rijtuig over eene
| |
| |
houten brug, en kwam men alras op een breeden, stofrijken weg, ter linkerzijde door een beweegloozen stroom bruin water begrensd. Ter rechterzijde ving eene lange reeks van lage houten woningen aan. Aan de deuren was somtijds een hoogrood aanplakbiljet met groote, zwarte Chineesche karakters bevestigd. Uitstallingen van snuisterijen of vruchten werden hier en daar opgemerkt in de geopende vakken, die voor vensters dienden. Chineesche kinderen, met witte kabaaien, speelden in den vollen, drukkenden zonnegloed.
Doch weldra zwierf Alexanders oog naar de linkerzijde, naar den overkant van de rivier, waar allengs dichte bosschen van tropisch geboomte zich om de verspreide Europeesche huizingen kwamen saâmpakken. Toen zag hij voor 't eerst dien veelgeprezen kokospalm, waarmeê hij weleer in zijne rooskleurige droomen over Java gewoon was eene groote menigte, deels zonderling dichterlijke, deels overdreven phantastische, denkbeelden in verband te brengen. Lange, slanke stammen zag hij daar, stout aan den vlekkeloos azuren hemel naar boven strevend, met een waaier van dofgroen gebladerte aan den top, maar beweegloos of ze van bordpapier geknipt, of met een vaardig penseel tegen den achtergrond der blauwe lucht geschilderd waren. En daarbij tallooze andere boomsoorten, grillig en scherp van omtrek als de palmen, maar van geheel verschillend karakter, met breede takken en donker loof, of laag aan den grond met reusachtige, groene bladeren zonder stam.
Telkens werd zijne aandacht afgetrokken door allerlei rijtuigen, die hem voorbijsnelden of te gemoet kwamen. Dan eens ontdekte hij er een corpulent Chinees in met bruingelen stroohoed, dan eens een zwierig en veelkleurig gedosten Arabier, dan weder een geheel Europeesch gekleed heer met een compleet wit of lichtgeel kostuum. Langs den weg of op het lage dijkje aan de zijde der rivier liepen voortdurend koelies met den geheelen voorraad van snuisterijen en manufacturen, welke een Chineesch marskramer luid ratelend bij de Europeesche huizingen te koop bood. Want weldra was de reeks der
| |
| |
Chineesche woningen verdwenen, en ving ter rechterzijde van den weg eene bijna onafgebroken opeenvolging van grootere of kleinere villa's aan, die bijna alle op schilderachtige wijze door weelderige Oostersche boomgroepen werden omringd.
Alexander vestigde zijn oog schier gedachteloos op de nieuwe en vreemde tafereelen, die hem thans van alle zijden omgaven. Hij deed vergeefsche pogingen om alles oplettend te beschouwen, het rijtuig snelde te spoedig weg, om een enkel voorwerp met aandacht waar te nemen. Hij gevoelde zich onaangenaam gestemd, en durfde zich niet bekennen, dat de koele ontvangst ten kantore Buys & Andermans er de hoofdoorzaak van was. Hij poogde zelfs een geregeld nadenken te vermijden, daar hij voor de uitkomst zijner overwegingen terugschrikte, en begon van nieuws de voorwerpen in 't ronde met zorg op te nemen. 't Eerst viel zijn oog op den rug en 't hoofd van zijn koetsier, een zwaarlijvig Maleier, met een lang paarskleurig baadje, een bruinen hoofddoek en een schildvormig hoofddeksel, zwart en goud gelakt. Vervolgens zag hij ter zijde van 't rijtuig eene bejaarde Maleische matrone, met een bruine pajong boven 't ongedekte hoofd, in den flikkerenden zonneschijn wandelen, maar, schoon beide figuren voor hem nog den volledigen gloed der nieuwheid bezaten, wist hij niet, waarom hij ontevreden den blik afwendde, het hoofd vooroverboog, en de oogen sloot.
Plotseling kraakte er kiezelgrind onder de raderen, nog een oogenblik, en het rijtuig stond stil. Alexander opende de oogen en zag een fraai wit gepleisterd gebouw, van een ruime veranda voorzien. Twee Maleische bedienden lagen daar in de schaduw. Een van hen stond langzaam op, keek eerst eene poos bedaard naar 't rijtuig, en wisselde toen even kalm eenige woorden met den koetsier. Daarop trad hij naar Alexander, die reeds lang was uitgestegen, en besluiteloos in den zonnegloed op het grind bleef wachten, wenkte hem meê te gaan en opende eene deur. Alexander volgde hem door de veranda, en bevond zich weldra in eene koele, met marmer
| |
| |
bevloerde binnenzaal, die naar eene ruime achtergaanderij geleidde, waar eene groote, voor een veertigtal zitplaatsen gedekte tafel gereed stond. Op 't zelfde oogenblik trad hem een corpulent heertje in compleet wit pak te gemoet.
‘Goeden morgen, meneer Wierincx!’ - klonk het hem luide tegen. - ‘Welkom te Batavia. 'n Goede reis gehad, hè?’
Alexander mompelde verbaasd eenige woorden, terwijl hij het schrijven van Mr. Karel Hendrik Buys aan hem overhandigde, en met een verlegen gezicht zijne gele handschoenen uittrok, daar hij zich buitengewoon verhit gevoelde.
‘Voor meneer Buys uitgekomen, hé? Ik wist, dat u komen zou. Meneer had me gewaarschuwd. U wil zeker dadelijk naar uwe kamer, om u wat lekker te maken, hé?’
En reeds trad het kleine manneke hem voor, de achtergaanderij uit, naar de bijgebouwen, waar zich de logeerkamers der gasten uit het Marine-Hotel bevonden. Er werd eene deur geopend door den Maleischen knecht, die steeds op geringen afstand volgde.
‘Deze kamer heb ik voor u bestemd’ - sprak de heer in 't wit - ‘ze is zeer luchtig; als ze u niet bevalt, kan u eene andere krijgen. Ik heb uwe koffers binnen doen brengen. Kassi api!’
Dat laatste woord was tot den bediende, die onmiddellijk een brandend touw, 't welk hij in gereedheid hield, aan zijn meester overreikte. Deftig stak deze zijn sigaar op, keek daarna den nog altijd vrij verlegen om zich heen zienden Alexander glimlachend aan, en vervolgde:
‘Om één uur wordt er gedéjeuneerd en om halfzeven gedineerd. De bediende heet Padang - u heeft nog een paar uren den tijd, om u lekker te maken.’
En daarop vertrok hij hoofdknikkende, terwijl Alexander schoorvoetend de kamer binnentrad. 't Was een zeer eenvoudig vertrek. Vier witte muren, een vloer van roode steenen met matten bedekt, eene sofa van matwerk, een ijzeren ledikant met witte gazen gordijnen, eene tafel, stoelen, spiegel,
| |
| |
twee schilderijen, grove lithographiën, den slag van Quatre-Bras en den slag bij Waterloo voorstellende, vormden op dezelfde wijze dat onaanzienlijk geheel, als in iedere landelijke herberg van Nederland mutatis-mutandis kon aangetroffen worden. Alexander vond zijne koffers in een hoek van 't vertrek bijeengeplaatst; hij liep daarop eene poos besluiteloos heên en weêr, en gevoelde zich eindelijk zoo buitengewoon warm, dat hij zich zuchtend op de sofa neêrwierp.
Waarom trekken zich zijne lippen zoo pijnlijk saam? Waarom buigt hij het hoofd zoo moedeloos voorover?
't Zou niet moeielijk te raden geweest zijn, voor wie maar even in de geschiedenis van zijn leven ware ingewijd, aan wien slechts eene oppervlakkige kennis van zijn karakter vergund ware. Die geschiedenis is in weinige trekken saâm te vatten.
Mr. Alexander Wierincx was uit een deftig, schoon echt burgerlijk Amersfoortsch geslacht gesproten. Zijn Vader stond aan 't hoofd van eene belangrijke handelsonderneming, was ruim met middelen gezegend, en had zijn eenigen zoon eene zeer kostbare opvoeding gegeven. Van de vroegste tijden had Alexander een uitmuntenden aanleg geopenbaard. In vlugheid en kennis streefde hij alras de meeste zijner makkers voorbij. Zijne moeder had hem voorbeeldeloos lief, verzorgde en verwende het eenig veelbelovend knaapje, en kweekte in zijn gemoed eene kiem van overmoedig zelfvertrouwen, die dikwerf dreigde eene milde bron van laakbaren trots te zullen worden. Ter andere zijde had Alexander de liefde zijner moeder met onbegrensde genegenheid aangenomen, en met den billijken hoogmoed van den triumfeerenden knaap haar alle eereteekenen aangeboden, die hij zich door vlijt en inspanning verworven had.
Zoo ging het ook aan de academie. In den aanvang had Alexander te worstelen met het koele indifferentisme zijner medestudenten. Men zette daar de ovatiën van den huiselijken kring niet voort, en vond hem minstens hoogst aanmatigend.
| |
| |
Maar Alexander had eene onuitputtelijk vroolijke luim en daarenboven veel geld te zijner beschikking, zoodat hij spoedig den onwil zijner makkers overwonnen had, en welhaast eene aanzienlijke plaats in de studentenmaatschappij bekleedde. En vannieuws blonk hij uit door vlugheid, vernuft en phantasie; vannieuws wist hij de aandacht zijner omgeving op zich te vestigen; vannieuws werd hij de eerste onder zijne gelijken, zooals hij het reeds in de knapenwereld geweest was.
In het derde jaar zijner academische loopbaan trof Alexander een zware slag. Zijn vader overleed op 't onverwachtst, en in plaats van vermogen na te laten, vond men zijn zaken in de zonderlingste verwarring. In 't eind bleek het, dat alle hoop op eenig nagelaten fortuin ijdel was, dat mevrouw Wierincx en haar zoon op niets mochten hopen dan op een karig jaargeld uit de ruïne der firma Wierincx & Co. gered. Maar beiden waren te fier, om over dezen uitslag zich in 't minst bekommerd te toonen; beiden besloten oogenblikkelijk het gemeenschappelijk leed zoo rustig mogelijk te dragen.
Toen Alexander in de academiestad terugkwam, trok hij zich volkomen uit zijne vroegere kringen terug, daar hij nu, tot de hoogste zuinigheid beperkt, zich geene enkele uitgaaf van weelde meer mocht veroorloven. Zijne toevlucht was eene dubbel ernstige studie der rechtswetenschappen, die hem eerlang zoo boeide, dat hij somtijds heele dagen achtereen zich opsloot, en het bestaan eener buitenwereld zoude vergeten hebben, hadde niet de een of ander zijner vroegere vrienden hem met geweld in 't woelige studentenleven teruggebracht. En nog behield Alexander zijn invloed, maar ditmaal alleen op wetenschappelijk gebied. Zijne spoedig op elkander volgende, met allen luister volbrachte examens deden den roep zijner echt wetenschappelijke kennis gedurig stijgen. De achting zijner hoogleeraren, eene schitterende promotie, een alom geprezen proefschrift, stelden hem aan 't hoofd van de uitmuntendste jongelieden zijner academie.
Van al die glorie bracht Alexander aan zijne moeder met
| |
| |
haastige maar weemoedige vreugde bericht. Vroeger in de dagen van rijkdom en weelde hadden beiden van een schitterende toekomst gedroomd. Hij zoude tot de hoogste posten in den Staat verheven worden, en zij zoude roem en luister met hem deelen. Thans wachtte den armen advocaat een geheel ander lot. Hij begreep, dat het zijn levensdoel geworden was, zijne moeder uit de noodlottige vernedering der armoede op te heffen, hij gevoelde er zich toe in staat, hij wilde er geheel zijn geest en al zijne jonge kracht aan wijden. Door zich als advocaat in Amersfoort te vestigen, zou hij wellicht dat doel in 't geheel niet bereiken.
Daarom zon hij op andere middelen, en langzaam rijpte bij hem het plan om zijn geluk in Indië te beproeven. Zijn voogd, de heer Van Eynsbergen, een invloedrijk Utrechtsch rechtsgeleerde, juichte dit denkbeeld met warmte toe, en beloofde door aanbeveling en ondersteuning zijn welslagen te Batavia te zullen verzekeren. Er kwam nu een harde strijd tusschen Alexander en zijne moeder. Mevrouw Wierincx vond het bepaald onnoodig, dat Alexander naar de Oost zou gaan; hij was knap genoeg, om in Nederland fortuin te maken. Maar Alexander bleef volharden, en wist in 't eind zoo overredend van zijn toekomst in Indië te spreken, dat de arme moeder toestemde, omdat ze vreesde anders het geluk van haar veelgeliefde te zullen verhinderen. Hun afscheid was hartverscheurend. Alexander bevond zich reeds drie dagen aan boord en nog altijd boog hij het hoofd onder dat snerpende, onbeschrijfelijke smartgevoel, 't welk zulke eene scheiding bij weeke, diepgevoelige naturen pleegt achter te laten.
Aan boord van de Thetis vond Alexander weinig afleiding. Het aantal passagiers was gering: een paar Indische officieren, die van hun tweejarig verlof terugkeerden, een jong predikant, die met zijne echtgenoote naar zijne eerste standplaats in den Indischen Archipel vertrok, en een zekere Jonkheer Van Spranckhuyzen, die even als Alexander zijn geluk op Java zou gaan beproeven, vormden het heele personeel.
| |
| |
De verveling der zeereis, het platte, kleurlooze scheepsleven bracht de beide jongelieden tot elkander, en weldra vormde zich tusschen beiden die geringe graad van vriendschap, welke gelijke leeftijd en gelijke lotsbestemming gewoonlijk tot stand brengen. Voor het overige bestond er tusschen hen zeer weinig sympathie. Van Spranckhuyzen was een uiterst voorzichtig, zwijgend aristocraat, die Alexanders gulle confidentiën met kalmte opving, en soms een enkel woord op zeer onverschilligen toon in 't midden bracht, om zijn lotgenoot tot ruimere mededeelingen aan te moedigen. Twijfelachtig mocht het blijven of Van Spranckhuyzen die tactiek uit rijpe ervaring of uit volkomen lusteloosheid putte. Zijne ingezonken, half gesloten oogen en vermoeide trekken gaven ruimschoots te kennen, dat hij niet oningewijd was gebleven in de geheimen der Nederlandsche jeunesse dorée, en zoo hij zich soms verledigde eenige persoonlijke bijzonderheden aangaande zijn verleden ten beste te geven, dan waren het in den regel verhalen uit Parijs, Baden of Den Haag, waarin zijn geluk aan de groene tafel of zijne galante avonturen eene ruime plaats besloegen. 't Bleek Alexander ten slotte, dat zijn reisgezel door eene of andere reden volkomen geruïneerd was, en dat het dezen even als hem zelven te doen was, om in Indië een glansrijk herstel van fortuin te zoeken.
Weldra kwam ook Alexanders oude aard weêr boven. Zijne vroolijke luim sleepte hem eerlang mede tot het doen van lange vertellingen uit zijne academische lotgevallen, en weldra had hij in den kleinen kring van de Thetis, zoo men Van Spranckhuyzen uitzonderde, hetzelfde overwicht gewonnen, 't welk hij tot nog toe in engere of ruimere kringen met zoo groote gemakkelijkheid had uitgeoefend. Weldra was ieder in meerdere of mindere mate met zijne vooruitzichten bekend geworden, en vooral Van Spranckhuyzen had nauwkeurig kennis genomen van de namen der invloedrijke personen, voor welke Alexander aanbevelingsbrieven gekregen had door de trouwe hulp zijns voogds.
| |
| |
En thans, terwijl we hem in zijn vertrek van 't Marine-hotel gaan terugvinden, zal het ons geen raadsel meer zijn, waarom hij zoo moedeloos zijn hoofd op de borst deed zinken, waarom hij diep zuchtend de oogen sloot, als wilde hij de hem omringende wereld geheel uit zijne gedachten bannen. Hij had zich groote dingen beloofd van de talrijke aanbevelingen, door zijn voogd reeds vooraf naar Batavia gezonden; hij had zich eene zeer hartelijke ontvangst bij den heer Buys, den ouden vertrouwden vriend zijns voogds, voorgesteld; hij kon het denkbeeld niet van zich weren, dat die eerste ontmoeting een noodlottig voorteeken inhield.
Een geritsel deed hem plotseling opzien. De deur werd zeer zacht geopend, het bruine gelaat van Padang vertoonde zich in de opening.
‘Makan toewan!’ (‘Eten, meneer!’) herhaalde deze op onverschilligen toon, toen Alexander hem verbaasd aanzag. Een blik op zijn uurwerk overtuigde den jongen advocaat, dat het uur voor het déjeuner geslagen was.
|
|