Madame de Fontenay
(1897)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
Hoofdstuk XVIII.
| |
[pagina 235]
| |
moet naar de cipiersvrouw vragen, en zoo voorzichtig mogelijk mijn brief voor Terezia haar in handen spelen tegelijk met het geld. Terezia moet weten, dat ik over haar waak - dat alle hoop nog niet verloren is. Het is noodig, dat je zelve gaat, moeder! Het kan niet anders. Niemand zal weten, wie je bent. Je kunt zeggen, dat de citoyenne Cabarrus lijdende is aan eene hartkwaal, dat je haar in den brief medicijn komt brengen.’ De grijze moeder van Tallien bleef in gedachten verzonken staan. Haar scherp en hoekig gelaat drukte angst en ontevredenheid uit. Naar de gevangenis la Force te gaan scheen haar eene gewaagde onderneming - maar ze moest, haar zoon maakte niet veel complimenten met haar. Hij was een groot en invloedrijk burger geworden, zij de eenvoudige weduwe van een maitre d'hôtel gebleven. - ‘Ik moet weg en onmiddellijk naar het Tribunal! Dus, moeder! doe je best en haast je!’ Tallien vloog de kamer uit, de trappen af, en de rue de la Perle in, om zich haastig naar la Vieille rue du Temple te begeven. Hij liep met den uitersten spoed, het voorhoofd vochtig van angstzweet, het hart luid kloppend. Vóór een half uur was zijn vriend Taschereau-Fargues hem de Jobstijding komen brengen. Nadat deze eerst den vorigen nacht met blijde opgewektheid hem bericht had, dat Terezia in veiligheid bij de weduwe Desbordes was aangekomen, verscheen hij omstreeks tien uren des morgens weer in de rue de | |
[pagina 236]
| |
la Perle, om zeer verslagen mee te deelen, dat de politie van het Comité de Salut public de vlucht van Terezia ontdekt had, dat de generaals La Valette en Boulanger haar in het holst van den nacht naar de gevangenis la Force hadden overgebracht. Op het pijnlijkst getroffen, rillend als een koortslijder, had Tallien terstond eene menigte van vermetele plannen gesmeed, die hij in wanhoop weer prijsgaf, totdat eindelijk na groote inspanning het hem gelukte iets verstandigs te bedenken. Hij schreef snel een brief aan de aangebeden vrouw, en riep haar toe zich niet angstig te maken. Hij beloofde haar eene heugelijke uitkomst; ook al zou hij door vuur en bloed moeten waden, hij zou haar redden. Als de brief haar maar in handen kwam, offerde hij gaarne een paar assignaten van duizend franks. Niemand kon dien brief beter bezorgen dan zijne oude moeder, die maar eens des daags zich in de rue de la Perle of in eene aangrenzende straat van le Marais deed zien bij hare dagelijksche inkoopen. Hij haastte zich snel vooruit door de Vielle rue de Temple, vol kommer en bitter leedwezen, als hij aan het lijden van zijne Terezia dacht. Hij had een zeer vernuftig plan beraamd - en hoopte haar te zullen redden. Hij repte zich naar de Seine-kaden, en had moeite bij zijn driftig voorwaarts streven de massa der voorbijgangers te ontwijken, die zich bij de tallooze uitstallingen samenpakten. Eindelijk bereikte hij den Pont au Change, en naderde hij het Palais de Justice. Hier was hij niet | |
[pagina 237]
| |
geheel onbekend. Men had hem bij verschillende gelegenheden in de Salle de la Liberté gezien, gedurende de zittingen van het Tribunal révolutionnaire. Trouwens ieder, die deelnam aan het staatkundig leven van den dag, kende Tallien. Zoodra hij het voorportaal had bereikt, keek hij om, of hij ook een of ander deurwaarder kon ontdekken. Doorloopende naar de Salle de la Liberté, klampte hij een van dezen aan, en vroeg naar een der rechters van instructie, le citoyen Coffinhal. Deze was bezig in zijn kabinet met de schifting der ontzettende menigte van beschuldigingsakten, die het Comité de Sureté générale dagelijks aan de griffiers van het Tribunaal indiende. Tallien deed hem weten, dat hij hem onmiddellijk een onderhoud verzocht. Na eenige minuten wachtens kwam de deurwaarder hem uitnoodigen zich naar het kabinet van den citoyen Coffinhal te willen begeven. Hij werd gelaten in een klein spreekkamertje, waar hij andermaal moest wachten. Zijn hart was tot barstens toe vol van angstige ontroering. Hij moest Terezia redden, of zelf vergaan. Hij zou, om haar uit den kerker te verlossen, zeer gaarne zijne ziel aan den Satan verkocht en geen oogenblik geaarzeld hebben menschenlevens te offeren, als dit middel hem nader tot zijn doel kon brengen. Zijne aanbidding van de gevangene Terezia scheen ieder uur te klimmen - zijne bekommering gestaag drukkender te worden. Eene kleine zijdeur werd geopend. De rechter Coffinhal | |
[pagina 238]
| |
trad snel binnen. Zoodra hij Tallien gewaar werd, reikte hij hem de hand. Beiden namen plaats aan het kleine tafeltje van het spreekkamertje. Tallien was doodsbleek, zijne handen sidderden. Hij vermande zich evenwel zooveel mogelijk, en begon: - ‘Citoyen Coffinhal! Herinner je je wat er in het begin van September 1792 is gebeurd?’ - ‘Laat eens zien.... Juist, nu ben ik er! Ik was toen in zeer bekrompen omstandigheden - kopiïst aan een der bureelen van het Stadhuis. Ik leerde je kennen, toen je tot secretaris-griffier der Commune werd aangesteld. Je hebt me eerst ingeleid bij de Jakobijnen, en me kennis doen maken met Camille Desmoulins en Robespierre; je hebt me daarna tot chef-de-bureau bevorderd op het Stadhuis, waardoor ik verlost werd uit mijne ellende, en deel kon nemen aan de groote gebeurtenissen dezer gezegende Revolutie. Later heeft de Conventie op voordracht der beide Comités mij benoemd tot rechter bij het Tribunal révolutionnaire.’ - ‘Ik maakte toen deel uit van het Comité de Sureté générale.’ - ‘Dat is waar. Burger Tallien! ik gevoel mij altijd zeer aan u verplicht.’ - ‘Bewijs me dit door me een dienst te doen!’ - ‘Ik ben tot alles bereid, wat niet tegen mijne eer en mijn geweten strijdt!’ - ‘Men heeft van nacht de citoyenne Cabarrus te Versailles in hechtenis genomen - en naar de gevangenis van la petite Force overgebracht.’ | |
[pagina 239]
| |
Er gleed eene uitdrukking van verbazing over het magere, donkere gelaat van Coffinhal. - ‘Ik heb juist de akte van beschuldiging ontvangen. Het feit is nog niet bekend te Parijs. Er worden zware misdrijven aan de weduwe Fontenay-Cabarrus ten laste gelegd - ze heeft zich laten omkoopen om gevangen aristokraten te Bordeaux in vrijheid te doen stellen.’ Tallien stond op het punt in luide verwenschingen los te barsten. Maar gelukkig bedwong hij zich. Met forsche, eenigszins schorre stem antwoordde hij: - ‘De weduwe Fontenay is mijne vrouw....’ - ‘Ik vermoedde het, nadat ik het rapport voor het Comité de Salut publique van den burger Jullien de la Drôme fils had gelezen.’ - ‘Jullien is een mouchard van Robespierre - hij heeft stoutweg alles gelogen! Zij had de macht niet, gevangen aristokraten in vrijheid te doen stellen! - Ik alleen ben voor alles verantwoordelijk.... ik heb Lacombe en het Bordeausche Comité gesurveilleerd!’ - ‘Des te beter voor de weduwe Fontenay! Maar ik vrees toch.... de akte van beschuldiging is zeer bezwarend!’ Tallien kon zijne geweldige aandoening nauwelijks bedwingen. Hij sloeg beide handen voor zijne oogen en huiverde. Toen stak hij over het tafeltje de hand toe aan Coffinhal, en zei op zachten, vragenden toon: - ‘Citoyen Coffinhal! Je hebt zooeven gesproken van verplichting.... Kan ik er zeker van zijn, dat | |
[pagina 240]
| |
alles, wat ik nu ga zeggen, door je zal worden geheim gehouden?’ Coffinhal, die een eerlijke Jakobijn was, drukte de hem toegestoken hand, en antwoordde: - ‘Dat beloof ik je!’ En nu begon Tallien met groote heftigheid te spreken: - ‘Je begrijpt toch wel, Coffinhal! dat dit alles een verraderlijke streek van Robespierre is. Hij durft me niet aan, omdat ik een van de populairste leden der Conventie en in Parijs een der populairste leiders der Revolutie ben. Hij wreekt zich nu op eene arme, onschuldige vrouw! Maar hij werkt mee tot zijn eigen val.... het getal zijner vijanden groeit met den dag. Fouché, Rovère, Bourdon de l'Oise, Thuriot, Lecointre, Legendre en Fréron zullen....’ Haastig viel Coffinhal hem in de rede: - ‘Citoyen Tallien! Ik heb u beloofd alles geheim te houden, wat je me zeggen zult. Die belofte houd ik, wat er ook geschiede. Maar ga niet voort op dezen toon over Robespierre te spreken! Ik zou het niet kunnen aanhooren. Ik vereer hem als onzen grootsten staatsburger. Ik heb veel aan hem te danken!’ - ‘En ook ik had invloed op je lot, Coffinhal! Begrijp toch goed, hoe ongelukkig ik ben! Ik heb de weduwe Fontenay hartstochtelijk lief - al van 1789 af! Eindelijk heb ik hare sympathie mogen verwerven. Zij heeft beloofd mijne vrouw te worden. Zonder haar is mij het leven een last! Ik moet haar redden, tot elken prijs. En het kan zelfs voor den machtigsten | |
[pagina 241]
| |
staatsman gevaarlijk worden, als hij zijne ambtgenooten tart en tergt!’ Coffinhal trok de zware, donkere wenkbrauwen te zaam. Hij bleef zwijgen in diep gemijmer. Tallien vestigde zijne brandende grijze oogen op den zwijgenden rechter. Hij moest alles aanwenden, om dien man te veroveren. Terezia moest gerust gesteld worden. Eensklaps vroeg Tallien: - ‘Coffinhal! Ontsnappen er nog dikwijls sommigen der duizenden gevangenen te Parijs?’ - ‘Nu minder dan het vorige jaar! De cipiers hebben groote buitenlandsche doggen aangeschaft, die des nachts de wacht houden beter dan de beste gendarmes.’ Eene koude rilling overviel Tallien. Met haperende stem vroeg hij: - ‘Maar zou je in dit bijzonder geval op mijne uitdrukkelijke bede niet eens eene kleine ontsnapping kunnen organizeeren?’ - ‘Indien ik naar een middel zocht, om snel mijn hoofd aan den beul over te leveren, ja, dan zou ik wel eens eene kleine ontsnapping kunnen organizeeren!’ Tallien slaakte een klagenden zucht van onderdrukte smart. Hij verborg zijn hoofd in beide handen, terwijl hij de ellebogen op het kleine tafeltje deed rusten. Coffinhal bleef nog eene poos zwijgen. Eindelijk sprak hij met de uiterste kalmte: - ‘Zie eens hier, mon cher Tallien! We verkeeren | |
[pagina 242]
| |
in een zeer moeilijk geval! Denk niet, dat ik je mijne belangstelling onthoud. Ik heb verplichtingen aan je! Ik wil mijne dankbaarheid toonen voor zoover mijne eer en mijn ambt dit gedoogen. Ik heb naar een middel gezocht, om je eenigszins te helpen. Zie hier wat ik voor je doen kan! Als rechter van instructie is het mij opgedragen aan de gearresteerden voor politieke misdrijven in de gevangenis een voorloopig verhoor te doen ondergaan. Ik zal naar la Force gaan, en de citoyenne Fontenay doen begrijpen, dat hare vrienden voor haar waken. Het beste, wat ik haar zeggen kan, is, dat ik haar proces zal aanhouden, zoolang ik kan. We hebben zulk een ontzettend groot aantal gevangenen, dat we wel moeten uitstellen, of we willen of niet. Tijd gewonnen is misschien het leven gewonnen!’ Tallien had zich opgericht uit zijne diepe verslagenheid. Zijne vochtige oogen straalden plotseling van nieuw leven, van nieuwe hoop. De woorden van Coffinhal klonken hem als eene liefelijke muziek in de ooren. Met zijne gewone onstuimigheid en zijne snel afwisselende gemoedsstemmingen drukte hij beide handen van den rechter, en riep: - ‘O, mon cher Coffinhal! Je redt me het leven!’ De rechter van instructie stond op. Hij had geen tijd te verliezen. Hem wachtte allerlei moeilijke arbeid. Hij wierp een scherpen blik uit zijne donkere, droefgeestige oogen op Tallien's nog altijd ontstelde trekken, en sprak half fluisterend: - ‘Indien je het leven der burgeres Fontenay lief | |
[pagina 243]
| |
is, zorg er dan voor, dat niemand, wie ook, ooit een woord verneemt van de zaken, die we hier besproken hebben!’
Terezia had een nacht en een voormiddag in de gevangenis la Force doorgebracht. Naar de bevelen van het Comité de Salut public was zij geplaatst au secret, dat wil zeggen, in een donker hok met een luchtgat, tevens dienende voor venster. Er lag een hoop stroo in een hoek - een plank op twee leege tonnen diende tot zitbank. Terezia was in eene niet te beschrijven toestand van Versailles naar la Force gereden. De generaal La Valette, een ci-devant edelman, deed zijn best haar welwillend toe te spreken, haar op alle wijzen te troosten, maar zij antwoordde weinig. Ze begreep, dat haar leven in gevaar was, en zij had het leven zoo lief! Ze was twintig jaar oud - het denkbeeld nu te moeten sterven, deed haar ineenkrimpen van angst. Het schavot, de valbijl rezen telkens voor haar oog in de duisternis van het rijtuig. In hare wanhoop kon ze niet geregeld denken. Haar hoofd werd zwaar van drukkende pijn. Een stroom van tranen gaf haar eindelijk verlichting. Ze had te Versailles een kort verhoor ondergaan - daarvan was proces-verbaal opgemaakt, dat te Parijs aan den cipier, den citoyen Bault, werd ter hand gesteld met last de gearresteerde terstond in eene cel te brengen. Ze kon | |
[pagina 244]
| |
bijna niet loopen. De cipier steunde haar, door haar bij den arm te vatten. Het licht uit zijn lantaarn wierp een flauw schijnsel door de lange, ledige gangen, weergalmende van het luid geblaf der reusachtige doggen, die den cipier volgden. Toen de cel ontsloten werd, wees Bault haar de plank, die tot rustplaats diende. Hij verdween daarna met de lantaarn en de honden. In hare naamlooze ellende zette ze zich op de plank, het brandende hoofd tusschen de beide handen gedrukt. Telkens bedacht ze, dat Tallien wel spoedig zou weten, wat er met haar geschied was, dat hij niet rusten zou, voordat hij haar hulp en uitkomst zou hebben verschaft. Ze poogde tot rustiger stemming te komen. De vroeg aanbrekende dag wierp een flauwe straal door het hooge luchtgat - zoodat ze al de gruwzame naaktheid van het gevangenhok kon leeren kennen. Toch was deze nacht niet zoo verschrikkelijk als die van den 10 VendémiaireGa naar voetnoot1) 1793, toen men haar in eene der oubliëttes van het klooster der Recollets te Bordeaux had opgesloten. Er hingen overal spinraggen, maar geen geritsel van knaagdieren deed zich hooren. Ze droeg geheel hetzelfde kostuum van den vorigen dag - men had haar geen tijd gelaten zich te verkleeden. Alleen had zij in haar doodsangst eene groote sjaal van zwarte kant gegrepen, en een kleinen Spaanschen dolk, die ze onder haar keurslijf verborg. De generaals | |
[pagina 245]
| |
Boulanger en La Valette hadden - 'tzij uit hoffelijkheid, 'tzij uit onachtzaamheid, 'tzij uit eerbied voor hare smart - geen onderzoek gelast naar goud, kostbaarheden of wapenen. Ze sloeg hare breede sjaal - uit Spanje afkomstig - dicht over de smalle pouffe van Mechelsche kant, zoodat hals, boezem en armen volkomen verborgen waren. Zoo zat ze daar, telkens opnieuw in tranen uitbarstend, geheel in het zwart, als een beeld van rouw en ellende. Het licht werd gedurig sterker, wijl buiten een heldere zonneschijn tot al de vreugde des levens noodigde. Groote vermoeidheid deed haar, met het hoofd tegen den muur geleund, in eene lichte dommeling wegzinken. Ze ontwaakte met hevigen schrik, toen de deur van hare cel geopend werd. Er kwam eene bejaarde citoyenne met eene kruik water en een papier in de hand. Toen zij binnentrad, legde zij een vinger op de lippen, en naderde Terezia. Zij zette de kruik aan de voeten der gevangene, en gaf haar het papier in handen - een brief zonder adres. De vrouw boog zich naar Terezia's oor, en fluisterde: - ‘Ik ben de citoyenne Bault, vrouw van den cipier. De brief is van iemand, die u goed nieuws schrijft. Geen woord hierover tot wien ook - het zou mij het leven kosten!’ Plotseling verdween de vrouw uit hare oogen en was ze alleen. Ze scheurde den brief open, en ontdekte met een luiden kreet het schrift van Tallien. Door hare | |
[pagina 246]
| |
tranen heen las zij geruststellende woorden van den man, die haar meer liefhad dan het licht in zijne oogen. Bijzonder troffen haar de woorden: - ‘Men heeft het gewaagd u gevangen te nemen, en daarmee heeft Robespierre zijn doodvonnis geteekend. Door vuur en bloed zal ik heenstormen, als het moet, maar zeer zeker zal ik je redden. Mocht dit mij niet gelukken, dan jaag ik mij een kogel door het hoofd op het oogenblik, dat men u naar het leven staat. Maar wees gerust, heb geduld - ik waak over je! Ik zal je zooveel schrijven, als mogelijk is. Mijne moeder brengt dezen brief aan de vrouw van den cipier, die wij door geld hopen te winnen....’ Een zucht van verlichting welde op uit de beklemde borst van de gevangene. Er volgde een nieuwe vloed van tranen. Daarna viel haar oog op de waterkruik, en gretig begon ze te drinken. Een onlijdelijke dorst kwelde haar na al het doorworstelde leed. Toen sloot ze de oogen weer, leunde tegen den muur, en viel in een weldadigen slaap.... Omstreeks één uur des middags werd de celdeur met luid geknars geopend. De cipier verscheen op den drempel. Terezia sprong op. Bault sprak op bevelenden toon: - ‘Citoyenne Fontenay! Volg me! Men zal u een verhoor doen ondergaan!’ Ze moest lange, sombere gangen doorloopen, ijzeren hekken werden geopend en gesloten. Ze steeg een steenen trap op - eindelijk deed Bault een deurtje | |
[pagina 247]
| |
open, en bracht haar in eene kleine kamer, door een groot raam met ijzeren traliën helder verlicht. Ook deze kamer was eene cel, maar minder huiveringwekkend kaal en ledig dan haar kelderhol. Er stonden aan het venster eene eenvoudige houten tafel en een stoel. In een hoek vertoonde zich een saamgevouwen gevangenisbed. De cipier deed haar binnengaan, vertrok, en sloot de deur. Ze bleef geruimen tijd alleen. Ze zette zich aan de tafel, en gevoelde zich onmiddellijk veel geruster. Weder knarste de deur. Een statig man, geheel in het zwart, met zwarte sombere oogen en lang zwart hair, kwam op haar af. Hij had een portefeuille vol stukken onder den arm. Terezia rees van haar stoel. De man in het zwart sloeg de portefeuille open, en zocht een blad. Toen hij het gevonden had, zag hij het in. Met kalme stem vroeg hij: - ‘Uw naam, gevangene?’ - ‘Terezia Cabarrus, weduwe Fontenay!’ - ‘Het is genoeg!’ Hij borg het stuk weer in zijne portefeuille. Toen zag hij de gevangene aan. Er schitterde een lichtstraal in zijne donkere oogen, want hij werd ontroerd bij het zien van deze lijdende, maar betooverend mooie vrouw. Bedaard, bijna vriendelijk, vervolgde hij: - ‘Het was mijn plicht u een uitvoerig verhoor te doen ondergaan. Maar door de menigte nieuwe gevangenen der laatste dagen moeten velen worden uitgesteld. Eerst over eenige weken zal ik terugkomen - | |
[pagina 248]
| |
als rechter van instructie. Ge blijft intusschen au secret. Daar het evenwel niet billijk is u in eene keldercel op te sluiten, wordt u dit vertrek als gevangenis toegestaan. Het is u vergund aan uwe bloedverwanten en vrienden brieven te schrijven - en te doen bezorgen op eigen kosten!’ Terezia keek hem sprakeloos van dankbare verbazing aan. Nogmaals fonkelde het licht der bewondering in Coffinhals melancholische oogen. Toen zei hij zeer zacht: - ‘Wees gerust, citoyenne! Uwe vrienden verlaten u niet!’ |
|