| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Bij den traiteur van de barrière de Chaillot.
'n Heerlijke voorjaarsdag was het 28 Mei 1792.
De zonneschijn vloeide over de kastanjes en olmen in de Champs-Elysées, over de statige lanen van oude eiken, die warme schaduwen wierpen over den breeden rijweg van Saint-Germain-en-Laye. Het jonge groen was schitterend ontloken bij de prachtige lente van 1792. De zonnestralen werden nog niet volkomen afgeweerd door den jongen bladertooi, maar wierpen trillende vlakken van goud op de stoffige wandelwegen onder de boomen. De hemel was geheel onbewolkt. Er klonk een gerucht van nieuw ontwakend leven uit de toppen der hooge boomen, waar allerlei vogelgetier en allerlei vogelgetjilp zich deed hooren. Het was een dag, om met blij kloppend hart het naderend zomerseizoen te gemoet
| |
| |
te gaan, om met volle borst de lentelucht in te ademen, om zich gelukkig te voelen in de zalige weelde der herboren natuur.
Binnen Parijs, door heel Frankrijk, scheen de stemming niet zoo feestelijk. De ontevredenheid over de moeilijkheden van het materiëele leven, door de steeds mislukte oogsten, klom dagelijks. Sedert de gebeurtenissen van 1789 bleek het aan ieder, die nadacht, dat het tijdperk van krisis nog maar nauwelijks begonnen was. Er heerschte een algemeen angstig gevoel, dat nieuwe orkanen zouden losbreken. De Fransche staat, de Fransche samenleving, leden aan allerlei chronische ziekten. De landbouw kwijnde, omdat de pachters van kleine stukken grond door te hooge belastingen gedrukt werden. Nijverheid en handel werden geplaagd door allerlei staatsmonopoliën. Toen een Engelsch ekonomist in 1789 eene reis door Frankrijk maakte, oordeelde hij, dat de produktieve kracht van den bodem niet tot haar recht kwam, omdat de bodem in veel te kleine afdeelingen werd verdeeld, en de boeren geen kapitaal bezaten om grootere stukken te pachten.
De deerniswaardige toestand der staatsfinancien had eene vergadering der drie standen noodig gemaakt, en sedert te Versailles het donderend woord van Mirabeau was gehoord, trokken er steeds dreigender stormen over het hoofd van den rampzaligen Koning. In de Tuilerieën opgesloten, beproefde hij in Juli 1791 de noodlottige vlucht, die te Varennes werd gestuit, en meende hij alles goed te maken door den 13 September 1791 den
| |
| |
eed op eene constitutie af te leggen, waarvan de hoofdbeginselen lijnrecht indruischten tegen zijne overtuiging. In de Assemblée législative brak nu de strijd tusschen de staatkundige partijen uit, waarbij monarchalen en royalistische constitutioneelen in het nauw werden gebracht door twee afdeelingen eener liberale partij, die naar den schijn het constitutioneele koninkrijk duldden - de Girondijnen en de Jakobijnen. Beide wilden van den Koning, die van Varennes gevankelijk was overgebracht naar Parijs, niets meer weten. Louis XVI vertrouwde op zijn droit divin, en beschouwde zijn eed op de nieuwe constitutie als eene noodzakelijke komedie, door den nood hem afgedwongen.
Hoe zonnig en wolkloos de hemel zich op 28 Mei 1792 boven Parijs en omstreken ook mocht welven, loodzwarte luchten boven de daken en torens der Tuilerieën zouden beter aan den werkelijken toestand hebben beantwoord. En toch vertoonden er zich zeer vele wandelaars en ruiters in de Champs Elysées, eene wereld van bont gekleede mannen en vrouwen, te midden van welke de nationale kleuren het meest in het oog vielen. Aan den westelijken grens der Champs-Elysées begon de heerlijke rijweg, die men toen den naam gaf van Route de Saint-Germain-en-Laye, aan beide zijden door eene dubbele rij van eiken en olmen afgesloten. In de schaduw van dit hoog opgaand geboomte wandelden destijds meestal de Parijzenaars, die een tocht ondernamen naar de barrière de Chaillot.
Dicht bij dit eindpunt wandelden op dezen blijden
| |
| |
lentedag een tweetal druk sprekende personen. De eene, een jonkman met heldergrijze oogen en regelmatige gelaatstrekken, gekleed in eene houppelande van gestreepte stof, lichtgroen en wit, luisterde naar eene jonge vrouw, die druk en vroolijk doorsprak. Deze droeg op het loshangende lange zwarte hair eene muts van rood satijn, den bonnet rouge, sedert weinige maanden algemeen in de mode gekomen. Haar kleed van wit en rood gestreept mousseline, de breede witte pouffe over de fraai gevormde borst, deden de warme tint van haar gelaat, de fonkelende zwarte oogen en zwarte wenkbrauwen zeer voordeelig uitkomen.
- ‘Ik voel me van daag zoo opgewekt, zoo gelukkig, als ik in jaren niet geweest ben. We gaan dineeren in het café de Jean Bart, bij den traiteur, waar we de laatste reis zoo prettig zaten. Vindt-je het goed?’
- ‘Uitmuntend, Théroigne! Ik heb den heelen dag vrij bij den Moniteur. En het nummer van L'Ami des Citoyens is geheel klaar, om van avond uit te komen!’
Théroigne glimlachte.
- ‘Ik hoorde laatst in het Palais-Royal zeggen, dat je titel alleen niet goed gekozen was - je krant had moeten heeten: L'Ami des Citoyennes!’
Tallien lachte luid.
- ‘Niet onaardig gevonden!’ - antwoordde hij. - ‘Het voornaamste is evenwel, dat mijne krant door duizenden gekocht en gelezen wordt. En daarmee wordt de triomf onzer beginselen voorbereid.’
Ze waren nu aangekomen bij de twee groote blok- | |
| |
huizen, die even als bij andere barrières de barrière de Chaillot flankeerden, en tot woonplaats dienden der kommiezen van het octrooi. Reeds een jaar geleden waren deze ambtenaren geschorst in hunne funktiën, en mochten alle landbouwprodukten, alle goederen, vrij Parijs worden in- en uitgevoerd. Buiten de barrière strekte zich de weg naar Saint-Germain-en-Laye verder uit, terwijl men van onder het loof der hoogopgaande boomen vele kleine huizen met groote uithangborden kon waarnemen, op welke uithangteekens allerlei fraaie beloften gedaan werden aan de wandelaars.
Tallien sloeg met Théroigne een zijweg in onder de boomen, tot zij bij eene schilderachtige villa aankwamen, waar een uithangbord verkondigde, dat er van alles te krijgen was voor hongerigen en dorstenden. Men las er: Café de Jean Bart, du Sieur Lafond ainé, à la Renommée des bonnes langues fourrées. De vrienden traden er binnen, liepen een corridor en eene breede gang door, traden daarop den tuin binnen, die voorzien was van talrijke met dicht loof omhangen priëeltjes, in een halven cirkel rondom gras- en bloemperken aangelegd.
Théroigne trad zacht neuriënd een der priëeltjes binnen.
- ‘De lucht is te zoel, de zon te heerlijk om binnen te zitten. Hier is het goed, Tallien!’
- ‘Zeker - en we kunnen ongestoord babbelen. Er is hier nog niemand!’
Zoodra ze naast elkander voor het kleine, groen
| |
| |
geverfde tafeltje plaats hadden genomen, verscheen een deftige bediende in een bruinrooden rok. Hij telde eene lange reeks van fijne schotels op, die bij den traiteur te krijgen waren. Tallien bedacht zich niet lang, en stelde het diner saam uit soupe à la cocarde, anchois de Fréjus, tourtes aux rognons, ham van Bayonne, een pastei van Amiens en ten slotte Glocestersche kaas. Hij verzocht terstond eene flesch Barsac te brengen.
- ‘Het is een uitgezochte dag!’ - riep Tallien opgeruimd. - ‘De zomer is begonnen! En daarenboven hebben we nog zooveel andere redenen om tevreden te zijn. De zaken worden steeds beter. Groote dingen zullen geschieden, onze beurt is eindelijk gekomen!’
- ‘Ja - maar ik vrees, dat de Jakobijnen de hoofdrol zullen vervullen!’
- ‘Daar is niets van te zeggen. Vooreerst zijn nu de Girondijnen aan het woord. Ze heerschen in het ministerie, door Roland, Clavière en Servan. Dit is voornamelijk het werk van Dumouriez, die nu zeer gezien is bij de Girondijnen.’
- ‘Och, Dumouriez is als een hongerig paard - hij eet uit alle ruiven! Denk maar eens aan het figuur, dat hij bij de Jakobijnen maakte - een paar maanden geleden. Hij verscheen met de roode muts, maar de schoolmeesterachtige Robespierre en de plompe Péthion raadden den broeders het dragen der roode muts af, omdat de vijanden der vrijheid er misbruik van zouden kunnen maken!’
| |
| |
Het gesprek werd een oogenblik gestaakt. De bediende van den traiteur, le sieur Lafond ainé, kwam met een helper opdagen. Ze legden heldere servetten over het groene tafeltje, brachten borden, couverts, glazen, eene flesch Barsac, en eindelijk twee borden met soupe à la cocarde. De eigenaardigheid van deze soep was, dat er rosetten van kool, roode, witte en blauwe kool, in ronddreven.
Théroigne schepte veel genoegen in deze kleine rosetten, en beweerde, dat hun diner eene patriottische daad was.
Daarna weer in haren vorigen gedachtengang vervallend, zei ze:
- ‘Ik kan Robespierre mijne achting niet langer geven. Hij houdt preeken bij de Jakobijnen - hij heeft het altijd druk over la Providence, over zijn geloof in den God, die de Fransche Revolutie beschermt. Het is maar goed, dat Guadet hem op de dwaasheid van deze superstitie gewezen heeft.’
- ‘Ja maar, ma bonne Théroigne! Robespierre is zeer knap! Hij tart al de Girondijnen met zijne welsprekendheid. Hij wordt langzamerhand een der populairste mannen van Parijs. Het komt mij voor, dat we hem vooreerst te vriend moeten houden. Wordt hij gevaarlijk, dan kunnen we later zien!’
- ‘Intusschen heeft hij nu weinig invloed - en is de oorlog aan Duitschland verklaard tegen zijn advies bij de Jakobijnen. Dumouriez en de Girondijnen hebben hun zin gekregen!’
| |
| |
- ‘Het moet nog blijken, hoe het met den oorlog zal gaan! De Duitschers zijn uiterst langzaam in hunne bewegingen. Misschien hoopt Dumouriez op een commando. En ik geloof met Robespierre, dat onze voornaamste vijanden niet in Duitschland leven!’
En nu begon Tallien een uitvoerig betoog over den binnenlandschen toestand. De Koning moet constitutioneel regeeren, maar kan het niet. Daar ligt het gevaar. Nog den vorigen dag heeft de Assemblée législative het dekreet bevestigd, waarbij al de priesters, die weigerden den eed af te leggen op de constitutie, buiten Frankrijk verbannen worden. En juist uit dit decreet zal een geduchte strijd geboren worden. De ministers zullen het Louis XVI ter teekening voorleggen. Hij zal weigeren. Hij laat de priesters niet aan hun lot over, omdat dezen aan zijn droit divin gelooven, en met leede oogen toezagen, toen hij door nood gedrongen den eed op de constitutie aflegde. De Koning zal weigeren het decreet te onderteekenen, en hieruit zal een conflict ontstaan. Wat ook moge geschieden, de positie van Louis XVI zal voortdurend zwakker worden. De Jakobijnen en Cordeliers zullen door hunne opwekkende discussiën het volk ten strijde roepen. Er zal eene journée aanbreken vol gewichtige feiten, waarbij la Fête de la Liberté en de optocht der Zwitsers van het regiment Châteauvieux op 15 April geheel niet te vergelijken zullen zijn. Dan zal hij - Tallien - met Théroigne schouder aan schouder staan, dan zullen zij omhoog stijgen, en invloed op den gang
| |
| |
der gebeurtenissen zien te verkrijgen. Hunne namen zullen genoemd worden in de geschiedenis der Omwenteling - hunne hoofden gekroond met laurieren.
Terwijl Tallien, toegejuicht door la belle Liégeoise zich dus in de toekomst verdiepte, hadden de knechts van den traiteur Lafond ainé gezorgd voor de verschillende schotels van het diner. De anchois de Fréjus hadden niet veel bijval gevonden, maar daarentegen had men veel lof voor de tourtes aux rognons en de pastei van Amiens. Het bleek, dat de heerlijke lentelucht honger en dorst had opgewekt, daar eene tweede flesch Barsac noodzakelijk werd geacht.
Théroigne, die geene enkele zelfzuchtige gedachte koesterde voor de toekomst, die de triomf der Revolutie alleen hoopte, omdat ze, als kind des volks, de nederlaag verlangde voor de bevoorrechte klassen, wier laaghartigheid haar maar al te duidelijk gebleken was - Théroigne staarde met schitterende oogen naar Tallien. Zij boog het hoofd, bloosde, en herhaalde fluisterend:
- ‘Onze namen zullen genoemd worden in de geschiedenis der Revolutie!’
Tallien hief zijn glas op, en zei vol geestdrift:
- ‘Op ons onvergankelijk verbond!’
Théroigne stootte met hem aan, en zag hem diep in de oogen, terwijl plotseling de blos van hare wangen week.
- ‘Ik heb aan mijn kameraad iets zeer gewichtigs te zeggen!’ - begon ze met eene zachte, bedeesde stem. - ‘Je kent nu mijne heele historie, niet waar,
| |
| |
mon seul ami? Je weet wie ik ben. Je weet, hoe men mij beschimpt en belastert, omdat ik mij gemengd heb in den loop dezer groote gebeurtenissen. Hoe krachtig en moedig ik mij ook gevoel, ik heb behoefte aan steun - ten slotte blijf ik eene vreemde vrouw, die niet het recht heeft een enkelen Franschman om bescherming te vragen. O, indien ik luisteren wilde naar de vleiende taal van honderden en honderden mannen, die rondom mij heen zwieren - dan had ik eene groote lijfwacht tot mijn dienst. Maar ik heb gezworen, dat geen man een vinger naar mij zal uitstrekken zonder mijne volledige toestemming....’
Tallien had met groote belangstelling geluisterd, maar sloeg zijne oogen neer. Hij kon den onderzoekenden blik uit de fiere, zwarte kijkers van Théroigne niet langer weerstaan. Een gevoel van angst bekroop hem. Wat had zij hem mee te deelen? Théroigne ging voort met eenigszins luidere stem:
- ‘Tallien! Je hebt zoo even gedronken op ons onvergankelijk verbond! En je weet niet, hoe mijn hart zwelt bij dit woord van gadeloos groote beteekenis voor mij! Ik heb nu jaren lang geleefd zonder te denken, dat dit gefolterde hart ooit weer zou kunnen ontwaken tot zachtere aandoeningen. En toch ik kan het niet langer verzwijgen.... toch ben ik er zeker van, dat ik een man lief heb.... en ditmaal voor goed, onherroepelijk. Ik ben nog jong, ik ben geheel nieuw in alles wat liefde heet, maar ik kan mijn onstuimig gevoel niet langer betoomen! Ik moet spreken.... Tallien!’
| |
| |
Eensklaps wierp zij het mooie hoofd, verborgen achter stroomen van glinsterend zwart hair, aan Talliens schouder, terwijl de muts van rood satijn weggleed naar den grond. Zij huiverde van aandoening, en fluisterde met eene zachte stem, alsof zij zong:
- ‘O, mijn eenige vriend! Heb-je dan niet gelezen in mijne oogen, heb-je dan niet verstaan, wat ik niet verbergen kon? Moet ik het zeggen, dat ik je liefheb, dat je mijn afgod, mijn koning bent - dat ik je wil toebehooren, voor het eerst in mijn leven, met lijf en ziel! Tallien, ik wil je eigen Anne Josephine zijn - je eigendom, je gehoorzaam vrouwtje - en als het moet zijn, je nederige slavin! Ik geef me aan je,.... neem, o neem me....’
Ze hief de vochtige oogen op naar Tallien's gelaat. Ze legde haar arm om zijn hals - zij wachtte....
Een ontzettende storm woelde er in Tallien's binnenste. De mooie jonge vrouw, die hij bewonderde om hare daden, om haar mannelijk karakter, schonk hem op het onverwachtst hare liefde. Waarom zou hij die liefde niet aanvaarden? Zij was rein, nobel, zij werd gekrenkt door geheel onverdienden laster! Hoe zou ze hem loonen voor het geringste blijk van liefde! Zou hij haar terugstooten, juist nu, terwijl ze beiden naar overtuiging en wenschen volkomen overeenstemden? Hij was immers zoo heel fijngevoelig niet? Zijn leven was niet rijk aan nobele daden. Hij had besloten niet terug te deinzen, als het er op aankwam, meester te worden van genot, goud, macht, eer en onderschei- | |
| |
ding! Zou hij Théroigne verbitteren door haar te weigeren - terwijl zij met hare woest-wilde schoonheid hem begeerlijk voorkwam boven duizenden?
En toch klonk eene waarschuwende stem in zijn hart.
Ook hij had zijn heiligdom, zijne hoop. Zou hij, wat hij tot nog toe voor het allerhoogste, het allerheiligste gehouden had, verraden door een leugen?
Theroigne klemde hem vast in hare armen, en bleef wachten met gesloten oogen.
Tallien richtte zich plotseling uit zijne gebogen houding op. Théroigne liet hare armen vallen, en zag hem met ademlooze spanning aan.
- ‘Anne Josephine!’ - zei hij met onvaste stem. - ‘Je bent de oprechtheid, de eerlijkheid in persoon. Ik zou in dit gewichtig oogenblik voor niets ter wereld een leugen willen zeggen. Ik vereer je, en heb den diepsten eerbied voor je mannelijk karakter. Je bent zeer mooi, zeer betooverend, ma belle Liégeoise! Het zou mij niet de minste moeite kosten me te verbeelden, dat ik je hartstochtelijk liefheb, maar....’
Théroigne hief de hand op, en legde die gebiedend op zijne lippen.
- ‘Zwijg! Ik weet alles! Je hebt eene andere lief! Wie is het?’
Tallien kromp in elkaar. Hij schaamde zich. Maar toch - hij zou alles zeggen. En nu kwam een verhaal van wat voor drie jaren geschied was op het atelier van Madame Vigée-Lebrun, toen hij als letterzetter daar met eene proef binnenkwam. Hij had toen Ma- | |
| |
dame de Fontenay voor het eerst gezien - en van dat oogenblik haar met altijd stijgenden hartstocht aangebeden. Hij had alle mogelijke middelen in het werk gesteld haar weer te ontmoeten. Hij had dagelijks door de rue de Paradis gedwaald - en wanneer haar rijtuig voorkwam, wanneer zij instapte, had hij gepoogd een blik van haar op te vangen. Hij wist, dat dit alles dwaasheid was, maar hij kon de schitterende vrouw, die hem zoo welwillend had toegesproken, niet vergeten. Het was hem gelukt haar herhaaldelijk terug te zien, zonder dat zij hem herkende. Hij rekende op zijn fortuin en op de dagen, die komen zouden.
De indruk, dien hij van zijne ontmoetingen met Madame de Fontenay behield, was zoo beslissend, dat hij dag aan dag haar beeld vóór zich zag staan. Hij had vriendschap aangeknoopt met zekeren Saint-Flour, den hofmeester van den Markies de Fontenay, hij had zich verstout des avonds bij den ingang van de porte-cochère met dezen lange gesprekken te voeren over de zegeningen der Revolutie - en soms het geluk gehad de Markiezin te zien terugkomen van eene soirée. Hij wist, dat de echtgenooten op zeer gespannen voet leefden - dat de Markies aan hevige jichtaanvallen leed, en dat beide echtgenooten het plan hadden opgevat te scheiden - een plan, alleen nog uitgesteld door de groote politieke gisting, die steeds toenam. Zijne bewondering voor Madame de Fontenay had hem tot nog toe uitsluitend beheerscht - en nu moest hij als eerlijk man dit alles bekennen. Een kameraad, die hij met zooveel
| |
| |
sympathie aanhing, als Théroigne, had recht de volle waarheid te weten....
Théroigne had met doodsbleeke wangen en wijd geopende oogen dit alles aangehoord. Met groote moeite en heesche stem zei ze eindelijk:
- ‘Het is goed! Je hebt me ten minste niet bedrogen! Ga heen. Laat mij alleen. Ik moet nadenken!’
Ze wees gebiedend naar den uitgang van het priëel.
Tallien aarzelde - maar Théroigne's oogen fonkelden.
Hij ging met gebogen hoofd, telkens omziende.
Toen hij verdwenen was, knielde zij voor den stoel, waar hij op gezeten had, legde het mooie kopje op beide handen, en weende, weende....
Arme Théroigne! Hare vurige hoop, hare nobele jonge liefde - alles was ijdelheid. De zonnestralen van den namiddag drongen in het priëel - nog altijd lag zij gebogen en weende.... Arme Théroigne!
|
|