| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Rue de Tournon, nummer 77.
Omstreeks half tien des nachts na diezelfde stormachtige vergadering der Jakobijnen bevonden zich Tallien en la belle Liégeoise vóór het hoekhuis van de rue de Tournon, nummer 77, waar deze straat gekruist wordt door de breede rue de Vaugirard in de nabijheid van het Palais du Luxembourg, op den linkeroever der Seine.
Beiden hadden den langen weg van de rue Saint-Honoré bijna geheel zwijgend afgelegd. Théroigne was zeer verontwaardigd, zij wilde niet begrijpen, dat in de club der Jakobijnen alleen mocht gesproken worden door de leden. Tallien poogde te vergeefs haar dit eenvoudig feit te verklaren. Sedert de verovering der Bastille was alles geoorloofd, meende zij. Welke beteekenis was er te hechten aan het woord: Vrijheid, als
| |
| |
aan eene vrouw niet dezelfde rechten toegekend werden, die men den mannen gegeven had in de Déclaration des droits de l'Homme et du Citoyen.
Tallien was verlegen met het geval. Beiden haastten zich vooruit door de glibberige besneeuwde straten, over den Pont au Change, voorbij het Paleis van Justitie, over den Pont Saint-Michel naar de rue de Tournon. De oostenwind blies hun zeer fel in 't gelaat. Théroigne dook geheel weg in haar wijden mantel, en sprak niet meer. Toen zij bij het huis waren gekomen, waarvan Théroigne een viertal vertrekken op de tweede verdieping bewoonde, snelde zij Tallien vooruit. Bij de tweede verdieping aangekomen, vond deze haar ontdaan van hoed en mantel in de deuropening van haar salon, terwijl eene bejaarde vrouw, opmerkelijk door een schilderachtig boerinnenkostuum, de kaarsen van een kroonluchter aanstak.
- ‘Kom binnen in mijn eenvoudig kluisje, mon ami! Laat ons eens ernstig samen spreken! Mijne brave Manon heeft gezorgd, dat het vuur brandt in den haard, en dat de kaarsen zijn aangestoken!’
Tallien trad in een eenvoudig, maar fatsoenlijk gestoffeerd vertrek. De wanden waren met ouderwetsch goudleer behangen; onder den kroonluchter stond eene ronde tafel van mahoniehout, daarbij eene stijve, ongemakkelijke sofa, bekleed met zwart trijp. Ouderwetsche stoelen met ronde rugleuningen waren hier en daar door de kamer verspreid. De vlammende houtblokken op den haard verspreidden eene voldoende warmte.
| |
| |
De oude bediende, als boerin gekleed, had zich spoedig verwijderd, na een blik van vriendelijke verstandhouding met Théroigne te hebben gewisseld. Zoodra ze de deur gesloten had, greep deze Tallien bij de hand, en voerde hem naar de sofa.
- ‘Ga hier zitten, Tallien! Ik wil niet meer over de Jakobijnen spreken. Bij de Cordeliers mag ik van tijd tot tijd iets in het midden brengen - maar genoeg, genoeg.... Heb-je den tijd om wat te praten?’
- ‘Natuurlijk. Het is mij eene groote onderscheiding hier ontvangen te mogen worden....’
- ‘Tallien.... geene complimenten! Ik duld ze niet!’
Ze had haar schoudermanteltje van blauw fluweel, haren gordel en hare pistolen afgelegd, en stond vóór de sofa in hare roode amazone. Het kwam nu duidelijk uit, dat hare rijzige figuur volmaakt harmonisch was ontwikkeld. Zonder hoed, het lange, natuurlijk krullende zwarte hair over schouders en rug golvend, werd de uitdrukking van haar gelaat veel zachter, bijna kinderlijk. Toen ze de laatste woorden sprak, scheen er een straal van toorn uit de groote zwarte oogen te fonkelen.
Tallien zag verschrikt op.
- ‘Ik heb geen compliment bedoeld!’ - zei hij met zachte stem. - ‘Ik bedoel het in vollen ernst. Sedert 14 Juli 1789 heb ik u telkens op mijn weg ontmoet, en heb ik uw fieren moed bewonderd, Théroigne! Ik ken niemand onder de mannen van onzen kring, die in vermetelheid je nabij komt, als alleen Danton. We
| |
| |
stemmen geheel met elkaar overeen in al onze wenschen voor de toekomst. Ik acht en vereer je, of je mijn broeder en mijn beste kameraad waart.’
Théroigne reikte hem hare hand.
- ‘Pardon, mon ami! Ik ben nog wat uit mijn humeur over dat tooneel van zooeven. En daarenboven ik heb zeer vele onaangename ervaringen gehad. Alle jonge mannen, die mij te Parijs hebben toegesproken, beginnen met de lafste vleierijen. Ik leg ze onmiddellijk het zwijgen op. Ik behoor niet tot die vrouwen, aan wie men het hof maakt. Het leven is mij te ernstig! Ik wil mij niet met dergelijke futiliteiten inlaten. Ik weet, wat de vurigste betuigingen van liefde waard zijn....’
Ze zweeg plotseling, terwijl eene hevige gramschap opnieuw uit hare donkere oogen straalde. Ze nam plaats op de sofa naast Tallien, en verzonk in eene diepe mijmering....
- ‘Onze jonge Parijzenaars meenen, dat iedere mooie jonge vrouw moet gehuldigd worden met eene reeks van hoffelijke volzinnen, die ze uit een heroïschen roman of uit een herdersverhaal hebben overgenomen....’
- ‘En daarom verbied ik die lafbekken mij te naderen.... Ik vrees, dat ik mij veel vijanden zal maken!’
- ‘Maar je zult ook vele serieuze vrienden winnen, die, omdat ze je hoogachten en vereeren, je zullen verdedigen tegen elken aanval!’
| |
| |
- ‘Och, ik heb niet veel vrienden hier. De boekverkooper Momoro, met Madame Momoro, beiden mij prijzend om mijne daden. De magere, gele Madame Momoro benijdt mij, omdat ik den 14 Juli vóór de Bastille stond, omdat ik op 5 en 6 October de vrouwen naar het koninklijk paleis heb gebracht te Versailles; omdat ik door mijne revolutionnaire woorden vele soldaten van het régiment de Flandre bewoog de zijde des konings te verlaten. Dan zie ik hier Camille Desmoulins en zijne Lucille en den ouden Romme, die soms met een zijner leerlingen, een Rus, Graaf Strogonoff, verschijnt. Deze laatste zal wel niet weer terugkomen. De vorige reis fluisterde hij mij in het oor, dat ik eene “goddelijke taille” bezat - ik heb hem toen op zeer luiden toon verboden tot mij in fluisterenden toon te spreken!’
Tallien zag haar met bewondering aan.
Hij dacht, dat zij in hare mannelijke kloekheid de beste incarnatie was van den geest der Revolutie. Théroigne, verheven boven alle vrouwelijke zwakheid, elk galant man oogenblikkelijk bestraffend, de triumf der revolutionnaire denkbeelden boven alle goederen en genietingen dezer wereld plaatsend, Théroigne scheen hem de levende Genius der omwenteling.
Hij vroeg na eenig zwijgen:
- ‘Maar, chère amie! Gaat je fierheid niet wat heel ver! Graaf Strogonoff is een groot vriend onzer natie en onzer denkbeelden!’
Théroigne schudde driftig het hoofd, zoodat de wild
| |
| |
krullende, golvende lokken gelaat en zwellenden boezem bedekten. Maar snel wierp ze het rijke hair naar de schouders terug, en antwoordde ze levendig.
- ‘Neen Tallien! Ik kan niet anders! Mijn grootste grief is, dat sommige lieden hier te Parijs me niet genoeg au serieux nemen. Dat gelach bij de Jakobijnen daar even deed mij bittere pijn. De menschen kennen mij niet - en vertellen elkander allerlei dwaasheden over mij, over mijn leven.... En, o dat er goddelooze schelmen bestaan, die, zonder mij ooit ontmoet te hebben, de verachtelijkste lasteringen tegen mij uitbraken...’
Ze sprong van de sofa, en beide vuisten ballende, riep zij met vonkenschietende oogen:
- ‘Als ik ooit Suleau ontmoet, jaag ik hem een kogel door de hersenen. Tot nog toe zocht ik hem te vergeefs - maar ik zal hem vinden, en dan slaat zijn laatste uur....’
Hevig hijgde haar boezem; twee dikke tranen biggelden over hare wangen. Met de handen voor de oogen zat ze weer op de sofa ter neer. Tallien was diep getroffen door de ontzettende uitbarsting van haar hartstocht. Als de wildschoone Furie der wraak zat ze naast hem, nu kinderlijk nederig schreiende over de onverdiende beleedigingen haar aangedaan....
Inderdaad had Suleau, die men den Marat der aristocratie noemde, zoowel in de Acte des Apôtres als later in zijn Journal de Suleau Théroigne op het hevigst beleedigd, gelijk hij alle voorstanders der Revolutie beleedigde. Hij haatte de Revolutie, en poogde haar
| |
| |
bespottelijk te maken. Omtrent Théroigne had hij eene zeer krenkende aardigheid bedacht - hij sprak van haar telkens al maitresse van den ‘député Populus’ - hiermede haar diep in hare eer en eerbaarheid aantastende. Zij had pogingen in het werk gesteld hem uit te dagen, maar hij verborg zich, en liet haar sedert eenigen tijd met rust.
Tallien begreep volkomen de bitterheid van hare smart. Hij greep zacht hare rechterhand, en zei:
- ‘Schrei niet, Théroigne! De schoft is het niet waard! Wij allen kennen je - we weten, hoe edel en fier je leven is!
Théroigne zag op met een blik vol haat en toorn.
- ‘De ellendeling heeft allerlei uit de lucht gegrepen leugens van mij verteld. Volgens Suleau ben ik de maitresse geweest van een Luiksch edelman. Gelogen! Volgens Suleau ben ik naar Engeland gevlucht, om daar de maitresse te worden van den Prins van Wales! Gelogen! Volgens Suleau ben ik door den Hertog van Orleans geschaakt uit Londen, en naar het Palais Royal overgebracht. Gelogen! Ik ben nooit in Engeland geweest, ik heb den Hertog van Orleans nimmer gesproken!’
Plotseling rees zij van de sofa, en twee vingers van de rechterhand omhoogstekend, riep zij luide:
- ‘Ik zweer, dat ik nooit de maitresse geweest ben van wien ook! Ik zweer, dat ik mijne liefde nooit aan eenig man heb geschonken, omdat de eerste, die mij van liefde sprak, een laaghartig bedrieger was! Ik
| |
| |
zweer, dat ik Suleau zal vermoorden, zoodra ik hem in het oog krijg!’
Een gevoel van groote sympathie en groote bewondering sprak uit Tallien's levendige grijze oogen, toen hij met geestdrift uitriep:
- ‘Voor mij was die eed overbodig, ma chère amie! Je bent voor mij de reine, jonkvrouwelijke incarnatie van den vrijheidsgeest onzer Revolutie - de Jeanne d'Arc van Juli en October 1789 - Nôtre Dame de la Bastille!’
Van kinderlijke blijdschap tintelden de mooie zwarte oogen der jonge vrouw. Met gadelooze dankbaarheid drukte ze Tallien zwijgend de beide handen, terwijl een purpen blos hare wangen overstroomde.
Er werd aan de deur getikt.
Manon, de oude huishoudster, keek even in de kamer en vroeg:
- ‘Mademoiselle Terwagne! Zal ik u de thee brengen?’
- ‘Heel goed, Manon! Geef thee voor ons beiden.’
Manon kwam bijna oogenblikkelijk terug met twee groote koppen dampende thee, een karaf met eau-de-vie d'Orléans en twee likeurglazen, alles zeer net bijeengeschikt op een presenteerblad, prijkende met rood-wit-blauwe strepen, te midden van welke een speer, gekroond door eene purperen vrijheidmuts, en geflankeerd door twee Romeinsche bijlbundels, die met linten der drie nationale kleuren waren omkranst.
Vroolijk glimlachend bood Théroigne Tallien thee aan,
| |
| |
en sprak met haar hoogst eigenaardig Luikerwaalsch accent:
- ‘Nu is de geheele indruk van de Jakobijnen weg! Nu ben ik geheel gerust gesteld, grace a vous, mon ami!’
Tallien had eene pooze gezwegen, en vroeg plotseling:
- ‘Ik hoorde je daar zooeven zeggen, dat de man, die je het eerst van liefde sprak, een bedrieger was. Ik stel veel belang in je, Théroigne! Waar en wanneer heb je die treurige ondervinding opgedaan?’
- ‘O, dat is meer dan tien jaren geleden, Tallien! Je beschouwt me als je beste kameraad! Ik zal je alles vertellen, alles, wat niemand hier weet! Maar ze mogen het allen weten - je moogt het gerust aan anderen zeggen. Je zult zien, dat ik volkomen de waarheid sprak!’
Théroigne dronk eerst zwijgend hare thee - en begon toen met eene stem, waarin groote ontroering trilde:
- ‘Ik ben nu negen en twintig jaar oud, want ik werd in 1762 geboren. Mijn vader heette Jean Terwagne - en daarom noemt mijne trouwe Manon mij altijd Mademoiselle Terwagne. Hij bezat eene groote hoeve met uitgestrekte landerijen in de nabijheid van Marcourt aan de Ourthe in Luxemburg. Hier te Parijs heeft men mij Mademoiselle Thérouenne, eindelijk Mademoiselle Théroigne de Méricourt genoemd. Mijn naam is Anne Joséphine - ik geloof niet, dat iemand te Parijs dit weet. Mijn vader was een vermogend man, van een zeer zacht, al te toegevend karakter. Mijne moeder
| |
| |
heb ik vroeg verloren - zij liet mij een deel van haar vermogen na - zoodat ik het vooruitzicht had onafhankelijk te kunnen leven. Als klein meisje werd ik trouw verzorgd door mijne voortreffelijke Manon, die mij als eene moeder liefhad, en sedert mij nooit heeft willen verlaten. Toen ik zes jaar oud was, vertrok ik naar het klooster van Robermont, omdat de Supérieure eene zuster van mijne overleden moeder was. Tien lange eentonige jaren heb ik in dat klooster doorgebracht. Ik leerde er mijne belijdenis, leerde er vloeiend Fransch en Duitsch spreken, verder wat handwerken en wat muziek. Ik heb heel wat boeken gelezen, strenge boeken over Grieksche en Romeinsche geschiedenis - maar toonde weinig neiging om den sluier aan te nemen, zooals mijne tante, de Supérieure mij ried!’
Tallien glimlachte snel.
- ‘Jonge meisjes met eenig fortuin worden altijd hoog geacht bij de réligieuses!’ - mompelde hij.
- ‘Mijne tante vreesde voor mij, zoodra ik in de gewone wereld zou zijn teruggekeerd, want ik was trotsch, opvliegend en hartstochtelijk. Maar ik liet mij niet bewegen, en keerde op mijn zestiende jaar naar mijn vader te Marcourt terug. Deze was al eenige jaren hertrouwd met de veertigjarige dochter van een armen pachter, die mijn goedhartigen vader op eene listige, sluwe wijze tot een huwelijk had gedwongen. Deze stiefmoeder was een ware ramp voor mij. Zij was koket, heerschzuchtig en door en door valsch. Van het begin af leefden wij op een voet van oorlog tot groot verdriet van mijn
| |
| |
armen vader, die zeer veel van mij hield, en nu de booze luimen zijner tweede vrouw moest verdragen. Sedert ik te Marcourt was teruggekomen, bleek het mij, dat ik er goed uitzag. Al de mannen, ouden en jongen, vertelden het mij dagelijks. Ik hoorde het gaarne, maar bleef geheel onbewogen. Bij gelegenheid van jaarmarkten of andere plaatselijke feesten, als ik met mijn vader en stiefmoeder in eene zaal verscheen, waar muziek gemaakt of gedanst werd, waren aller oogen vol bewondering op mij gevestigd. De jongelieden van hooger of lager stand zwermden om mij heen, fluisterden mij allerlei vleierijen in de ooren, bedelden om één glimlach, smeekten om een handdruk. Ik was vroolijk, levenslustig, en lachtte ze allen hartelijk uit. Marianne Delâtre, mijne stiefmoeder, zag dit alles met verknepen nijd. Ze meende, dat ze mij ver overtrof in schoonheid, en waande elke hulde mij gebracht, aan haar ontstolen....’
Théroigne fronste de zware zwarte wenkbrauwen, en balde de vuist. Ze bleef een oogenblik zwijgen. Tallien zag haar vragend aan. Terstond hernam zij glimlachend:
- ‘Pardon, mon ami! Het is de oude boosheid, die mij weer naar de keel welt - maar ik ga voort. Marianne Delâtre maakte mij thuis het leven zoo onaangenaam mogelijk. En nu greep iets plaats, dat over mijn volgend leven zou beslissen. Het geschiedde in het najaar van 1779 des namiddags te vier uren ongeveer. - Het was een heerlijke dag vol
| |
| |
gouden zonneschijn. Ik bevond ik mij in onzen boomgaard achter de hoeve van mijn vader. Die boomgaard was afgesloten door eene hoogopgaande heg van doornige struiken. Langs deze heg liep een smal voetpad. Ik hield mij bezig eenige mooie rijpe peren te plukken, toen ik eene luide stem hoorde, die haastig riep: “Mademoiselle! mademoiselle!” Ik keek op, en zag een jongmensch, als edelman gekleed, in een groenen jachtrok, een geweer aan een draagband over den schouder torsende, gevolgd van blaffende honden en twee knechts. Ik liep naar de heg, waar hij achter stond, en vroeg hem wat hij verlangde. Hij antwoordde: “Ik ben de Chevalier de Bomal, op de vossenjacht sedert den vroegen morgen. Ik heb den heelen dag gedwaald in het woud van Bovigny - en ben zeer ongelukkig geweest. De eenige vos, dien wij op het spoor kwamen, verdween in dichte struiken, gevolgd door mijn besten jachthond. Wij hebben noch den een, noch den ander kunnen terugvinden. Maar ik geloof stellig, dat de vos naar dezen kant gevlucht is. Heeft u misschien een grooten bruinen jachthond met lange ooren en eene witte vlek boven op den kop hier zien voorbijrennen?” Ik antwoordde ontkennend. Hij nam den kleinen met goud geboorden steek af - wischte zijn rood brandend voorhoofd af, en zuchtte. - “Mademoiselle!” - ging hij voort - “onze veldflesschen zijn leeg. Ik ben geheel afgemat. Zou ik u om een glas koel water mogen vragen?” Ik lachte vroolijk, en verzocht hem mij langs de heg te volgen. Zoo kwamen
| |
| |
wij bij onze hoeve, en noodigde ik hem binnen te komen. Ik bracht hem in het groote vertrek, waar eigenlijk de keuken was, en mijn vader met mijne stiefmoeder en heel ons personeel - vijf knechts en drie meiden - den maaltijd gebruikten. Marianne Delâtre was alleen aanwezig. - “Maman!” - zeide ik, - “hier is de Chevalier de Bomal - een vossenjager, die om een glas water vraagt!” Daar de jonge edelman er zeer gunstig en voornaam uitzag, putte mijne stiefmoeder zich uit in allerlei beleefdheden. Zij bracht eene flesch van onzen besten wijn op tafel. Ze bracht vruchten, kaas en beschuit met de allervoorkomendste toeschietelijkheid. De Chevalier de Bomal deed zijn best zijne dankbaarheid te toonen, maar terwijl hij at en dronk, bleven zijne blikken op mij gevestigd - hij verloor mij geen moment uit het oog!’
|
|