| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Storm bij de Jakobijnen.
Des avonds van denzelfden 14 December 1791, omstreeks acht uur, vertoonden zich vele citoyens en citoyennes in de rue Saint-Honoré. Het had opgehouden met sneeuwen. Er woei een felle, koude Oostenwind. Daar de straatverlichting alleen door olievlammen in groote lantaarns werd aangebracht, viel het niet gemakkelijk de gelaatstrekken der voorbijgangers te onderscheiden. Dit ondervond een als fatsoenlijk burger gekleed man, die telkens stilstond, en omkeek. Hij zocht iemand, die blijkbaar nog niet verschenen was. Uit de rue du Dauphin gekomen, bleef hij voor het hooge perron der kerk van Saint-Roch heen en weer loopen. Het logge gevaarte der kerk in den zoogenaamden Jezuïetenstijl van het laatst der zeventiende eeuw gebouwd, was nauwelijks zichtbaar tegen den grauwen
| |
| |
winterhemel zonder starren. Alleen, waar de wind een poeder van sneeuw op de zuilen en kroonlijsten had neergeblazen, verrieden witte lijnen de omtrekken der kerk.
Niet lang duurde het toeven. Eene gestalte, geheel in een donkeren mantel verborgen, bleef voor den wachtenden burger stilstaan, en zei:
- ‘Hier ben ik. Heb je lang moeten rondloopen, Tallien?’
- ‘Op het oogenblik hier aangekomen, citoyenne!’
- ‘Het is bij achten! We moeten gaan!’
Ze haastten zich de rue Saint-Honoré in te slaan tot ze bij eene openstaande poort gekomen waren, waarboven daags de nationale driekleur wapperde. Juist op dit oogenblik schenen er velen naar diezelfde poort gekomen te zijn. Onder luide gesprekken drongen telkens aangroeiende scharen naar een binnenplein. In de verte brandde een lantaarn. Bij het flauwe licht werd men gewaar, dat die lantaarn brandde voor een zeer eenvoudig kerkgebouw, waarvan het klokketorentje zich in de duisternis verloor.
Tallien en zijne citoyenne traden niet door de geopende deur der van binnen goed verlichte kerk, maar wendden zich naar eene zijdeur, waar eveneens een groote toevloed, meest van vrouwen, zich vertoonde. Daar gekomen sprak Tallien met een citoyen, die van alle binnentredenden eene toegangskaart vroeg. Na eenige woorden werd de citoyenne toegelaten.
- ‘Na afloop der vergadering spreken we nader!’ - zei deze.
| |
| |
- ‘Wacht me bij den hoofdingang der kerk!’ - antwoordde Tallien.
De citoyenne volgde eenige vrouwen, die een houten trap bestegen, verlicht door een lantaarn uit de hoogte, en kwam toen door eene kleine deur in het oostelijk deel der kerk, waar vroeger het altaar rees. Nu was er eene groote tribune met omhoogrijzende banken gebouwd, geschikt om honderden en honderden toehoorders te bevatten. De citoyenne ontdeed zich van haar mantel, dien ze over den linkerarm wierp, en klom langs de tribunetrappen naar beneden, om op de laagste zitbank het dichtst bij de daar vergaderde mannen plaats te nemen. De aanwezige mannen en vrouwen weken met beleefdheid ter zijde in de tribune. Hier en daar fluisterde men: ‘La belle Liégeoise!’ maar het luid gerucht van stemmen in de kerk verdoofde elken afzonderlijken uitroep. Zij, die ‘la belle Liégeoise’ genoemd werd, zat nu op de laagste bank der tribune in het volle licht der kaarsen, die overal aan de wanden in tal van luchters waren bevestigd.
Toen zij zich neerzette, klonken kreten van toejuiching in de kerk. La belle Liégeoise was eene zeer in het oog vallende jonge vrouw. Hare rijzige gestalte en slanke leest waren omkleed met eene scharlaken amazone, afgezet met donkerblauw fluweel en voorzien van een kleinen schoudermantel, eveneens van donkerblauw fluweel. Een groote grijs vilten hoed met naar boven omgekrulden rand dekte haar ongemeen bekoorlijk gelaat. Zij was geene schoonheid in streng classieken
| |
| |
zin. Hare trekken waren niet regelmatig genoeg. Maar de frissche blankheid van haar wezen, de glinsterende zwarte oogen, de brutale, doch geestig omhoogwippende neus, en de stroomen wild krullend zwart hair, die om rug en schouders golfden, schonken haar een eigenaardige schoonheid, haar boven duizenden van door de natuur bevoorrechte vrouwen onderscheidende.
De talrijke vergadering in de kerk kende haar, en vereerde haar, want haar naam was Théroigne de Méricourt, en haar leven eene voortdurende toewijding aan alles, wat met de jongste staatkundige gebeurtenissen in verband stond. Ieder sprak over haar; men wist allerlei gebeurtenissen uit haar leven te vertellen; maar niemand kon voor de waarheid zijner meeningen instaan. In een groot aantal der revolutionaire dagbladen, sedert Mei 1789 ontstaan, werd zij vergood of verguisd, maar eenig zeker bericht over hare geschiedenis en vroeger leven was nog niet bekend geworden. Zij was gewoon de zittingen van de Assemblée législative bij te wonen, en des avonds, als nu, verscheen zij in de vergadering der Jakobijnen-club. Daar het soms moeilijk was toegangskaarten tot de tribune te krijgen, omdat de bestuurders der club de meest wettige regelmatigheid in acht namen, had zij zich gewend tot Tallien. En met een enkel woord wist deze haar telkens eene plaats op de tribune te verschaffen.
Tallien was sedert korten tijd een man van beteekenis geworden. Hij bekleedde nu het ambt van meesterknecht ter drukkerij van den Moniteur. Hij had Mlle
| |
| |
Théroigne ontmoet op den 14 Juli 1789 bij de bestorming der Bastille, en sedert bij alles wat in de straten van Parijs was voorgevallen. Beiden blaakte dezelfde koorts. Zij wilden heldenrollen vervullen in het groote historische drama, dat de Parijzenaren in 1789, 1790, 1791, 1792, 1793 en 1794 voor het belangstellend Europa zouden afspelen. Théroigne had daarbij idealen, Tallien praktische uitkomsten - eer, aanzien, goud - voor oogen. Hij was al vrij aardig op weg, daar zijne rede, in het najaar van 1791 voor de Jakobijnen uitgesproken, en afzonderlijk verschenen onder den titel: Discours prononcé aux Jacobins sur les causes de la Révolution, hem zoozeer naar den voorgrond had gedreven, dat er een plan gevormd was door de hoofden der Jakobijnen, om hem redacteur te maken van een dagblad, dat onder den titel L'Ami des Citoyens op kosten der club zou verschijnen.
Het was nu over achten. De zitting der Jakobijnen-club zou beginnen. De kerk, waarin Tallien zijne geestverwante gebracht had, was de kerk van het nu ontruimde en verlaten klooster der Jakobijnen. In 1789 was te Versailles, na het openen der vergadering des Etats Généraux eene club van leden uit den Tiers-Etat ontstaan, die zich noemden: Les amis de la Constitution. Toen het grauw in het begin van October de koninklijke familie uit Versailles naar Parijs dreef, ging de Assemblée eveneens naar Parijs, en vergaderde de club van Les amis de la Constitution voorloopig in de eetzaal van het klooster der Jakobijnen in de rue Saint- | |
| |
Honoré. Daar de club al zeer spoedig in ledental toenam, werd de eetzaal te klein, en gingen de Amis de la Constitution naar den zolder der kerk, waar de boekerij der kloosterbroeders onder dak was gebracht. De uitbreiding der club, de belangstelling in hare discussiën, klom gedurig. Na de gebeurtenissen van 1789 wilde ieder aan politiek doen, over politiek lezen, over politiek spreken. Van daar de menigte der nieuw opkomende dagbladen, de stichting van politieke clubs. Ieder wilde zijn gevoelen uitspreken, voorstellen doen, moties indienen.
Het doel der zittingen van de club der Amis de la Constitution was doodeenvoudig, en in hun reglement omschreven als volgt: ‘L'Objet de la Société est de discuter d'avance les questions, qui doivent être décidés par l'assemblée nationale, et de correspondre avec les sociétés du même genre, qui pourraient se former dans le royaume.’ Te Parijs werden de Amis de la Constitution kortweg les Jacobins genoemd naar hun zittingslokaal, en weldra volgde men in de departementen hun voorbeeld. In Augustus 1791 bestonden er in Frankrijk al 400 Jakobijnen-clubs, welk getal in 1792 verdriedubbeld zou worden.
Binnen korten tijd vormden zij een imperium in imperio, een officieus gouvernement, soms veel invloedrijker dan het uitvoerend bewind zelf. De leden der Parijsche Jakobijnen-club behoefden geene leden der wetgevende vergadering te zijn. Ieder, die door twee leden werd voorgesteld, en door de meerderheid was
| |
| |
aangenomen, kon als lid optreden. Men ontving eene kaart met zijn naam, die men verplicht was gedurende de zitting in het knoopsgat te dragen. Daar het getal der leden altijd toenam, en de Jakobijnsche monniken het klooster hadden verlaten, hield men sedert den 29 Mei 1791 de vergaderingen in de kerk zelve.
En daar vergaderde nu op 14 December 1791 de club met het zeer gewichtig doel over de gebeurtenissen van den dag te spreken. Het kerkgebouw was een groot langwerpig vierkant. Er waren houten banken, zeer hoog omhoogrijzend langs de wanden, voor de talrijke leden aangebracht. De tribunen voor het publiek verrezen tegenover den hoofdingang. De zoldering bestond uit een tonvormig houten dak. De verwarming werd verkregen door twee cylindervormige ijzeren kachels, waaruit smalle ijzeren pijpen naar het dak stegen, om met een elleboog een uitweg te vinden door eene der dakopeningen. Aan den eenen zijwand was eene verhooging getimmerd voor de tafel van het bestuur en den fauteuil van den voorzitter. Boven het hoofd van den voorzitter stonden op een soort van boekenkast de busten van Jean Jacques en van Mirabeau. Tegenover de bestuurstafel verrees de tribune der sprekers. Naast die tribune hing even als in de Wetgevende Vergadering het tableau, vermeldende: La déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen.
Op dit oogenblik is de toevloed van leden buitengewoon groot. Alle plaatsen zijn ingenomen. Het gerucht der elkander begroetende leden, de luide gesprek- | |
| |
ken worden eindelijk gestoord door de schel van den voorzitter, Camille Desmoulins, den held van 14 Juli 1789 - klein, slank, zenuwachtig, met onrustig rollende zwarte oogen. De Jakobijnen waren zeer ontroerd door het voorgevallene van dien morgen in de Assemblée législative. De verklaring van Louis XVI, dat de Keizer van Oostenrijk een trouw bondgenoot zou blijven, maar dat den Keurvorst van Trier zou worden aangezegd ten spoedigste een eind te maken aan de woelingen der Fransche émigrés op zijn grondgebied, werd zeer verschillend beoordeeld. Daarenboven, de minister Narbonne had verklaard, dat hij instaat was binnen eene maand 150000 man op de been te brengen, die in drie legers zouden verdeeld worden onder de maarschalken Luckner en Rochambeau en den generaal Lafayette. Vooral de naam van den laatste had veel van zijn goeden klank verloren door de slachting in het Champ de Mars op 17 Juli 1791.
Camille Desmoulins moest vrij lang luiden met zijne bel, voordat er stilte ontstond. Toen gaf hij het woord aan den burger Biauzat, vroeger lid der Constituante, die nu van de tribune tot kalmte aanmaande. Men moest nu, meende deze, den Koning zijn volkomen vertrouwen schenken, en de club der Jakobijnen moest zich onthouden eenig advies uit te brengen, nu een oorlog aanstaande was. Terstond daarop beklom Robespierre het spreekgestoelte. Hij verscheen, als altijd, zeer net gekleed met een zwarten rok, voorzien van zeer groote glinsterende stalen knoopen. Zijne pruik
| |
| |
was krijtwit gepoeierd, zijn jabot met een fijn kantje geboord. Zoodra zijne heldere, doordringende stem werd vernomen, heerschte volkomen stilte.
- ‘Niet alzoo, mijne vrienden!’ - begon hij. - ‘De verklaring des Konings moet wel degelijk een onderwerp onzer beraadslagingen uitmaken. Het vraagstuk van oorlog of vrede mag niet alleen door de regeering van een constitutioneelen staat worden beslist. Ieder staatsburger heeft hier recht van spreken. Een vrij volk moet deze levensquaestie in het openbaar behandelen. Het geldt hier niet de vraag of er vertrouwen aan den Koning moet geschonken worden, maar wel degelijk het veel hoogere belang, of het vrije volk zijne stem zal uitbrengen in zake van oorlog of vrede. Ik stel voor de beraadslaging over dit onderwerp voort te zetten!’
Van eene der hoogste banken klonk met eene donderende stem:
- ‘Voortgaan! Ik ondersteun het voorstel van den burger Robespierre!’
Een algemeen handgeklap bevestigde het gevoelen van beide laatste sprekers.
De luide stem kwam uit den mond van een der meest bekende leiders der revolutionnaire beweging - Danton.
Maar nu verscheen in de tribune der redenaars een slank jonkman met ongepoeierde lange zwarte hairen en een fijnbesneden gelaat - de leider der Girondijnen van de Assemblée législative, Brissot.
| |
| |
- ‘Burgers!’ - begon deze. - ‘Ik moet het den vorigen spreker toegeven, dat het vraagstuk van oorlog of vrede door ieder vrij staatsburger dient overwogen te worden. De regeering moet weten, hoe de meerderheid der kiezers denkt. En daarom juist moet in deze vergadering duidelijk uitgesproken worden, wat wij willen. Mijn advies zou zijn, dat de minister Narbonne moet gesteund worden door de vertegenwoordigers des volks. De oorlog tegen de Keurvorsten van Trier en van Mainz is noodzakelijk geworden, omdat beiden de complotten der émigrés in het openbaar begunstigen. Ik zeg u, onze grootste vijand intrigeert te Coblentz....’
Er ging een luid gejuich op uit de tribunes. Théroigne de Méricourt riep met luider stem: ‘Bravo!’ en werd gevolgd door allen, die in hare nabijheid zaten.
Brissot vervolgde met groote geestdrift:
- ‘Als ge met mij den oorlog wilt, dan is het uw plicht de uitvoerende macht te steunen! De tijd tot handelen is gekomen.’
En terwijl Brissot onder hernieuwd gejuich de spreekplaats verliet, verscheen Robespierre er voor de tweede maal, terwijl wederom plotseling stilte heerschte. De uitdrukking zijner trekken was veranderd, zijne stem klonk doordringender, toen hij aanhief:
- ‘De oorlog! Dit eischt het Hof, dit eischt het ministerie! Dit wenschen vele goede burgers, meer geneigd aan hunne vaderlandslievende geestdrift gehoor te geven, dan na te denken over de geheime plannen der hovelingen. Ik wil ook oorlog, een oorlog in het
| |
| |
belang van ons volk - een oorlog tegen onze binnenlandsche vijanden, later zullen we met de buitenlandsche afrekenen. Neen, onze gevaarlijkste vijanden schuilen niet in Coblentz, ze zijn hier - in de kabinetten onzer ministers, in de salons van den hofadel. Eene regeering, die onbezorgd, die de coeur léger zich waagt aan een oorlog, is het alleen om uitbreiding van haar gezag te doen....’
- ‘Dat ontken ik!’ - riep eene luide vrouwenstem. Het was Théroigne, die de woorden van Robespierre met wrevel had aangehoord. Onmiddellijk klonk de schel van den voorzitter. Er heerschte terstond weder volkomen stilte.
- ‘Bovendien,’ - ging Robespierre zeer kalm voort, - ‘een oorlog is in het algemeen schadelijk voor de ontwikkeling der volksvrijheden, uitputtend voor de financiën van den staat. Gedurende een oorlog wordt de algemeene aandacht gevestigd op de krijgsgebeurtenissen! Generaals en ministers winnen dagelijks aan invloed. De geschiedenis bewijst het met de voorbeelden van Caesar en Cromwell! En wie verklaren zich nu het meest voor dezen oorlog? Het zijn de vrienden der ministers, de journalisten, die door het Hof worden gesteund. Is het niet billijk in zulk een staat van zaken een heilzaam wantrouwen te koesteren? Is het raadzaam een oorlog te voeren tegen buitenlandsche vijanden, als in het vaderland zelf complotten gesmeed worden tegen de constitutie? Het grootste gevaar is niet te Coblentz - het grootste
| |
| |
gevaar is in ons midden, schuilt in de Tuilerieën. Daarom mag de oorlog op dit oogenblik niet verklaard worden. En bovendien, men is niet gereed. De nationale garde moet beter gewapend worden - al gaf men het volk alleen maar pieken. Het volk begeert geen oorlog te voeren - en de vertegenwoordigers des volks dienen wel toe te zien, dat zij niet afwijken van den zoo duidelijk uitgedrukten volkswensch!’
Luide toejuichingen klonken van de banken der Jakobijnen. Op de tribune scheen minder tevredenheid te heerschen.
Tallien had het woord gevraagd, en verscheen in het spreekgestoelte. De uitdrukking van zijne regelmatige trekken was op dit oogenblik zeer levendig. Zijne grijze oogen fonkelden van ontroering. Hij schudde de lange donkerbruine hairen met eene trotsche beweging van het hoofd langs hals en schouders.
- ‘Burgers, broeders!’ - klonk het met heldere, trillende stem. - ‘Ik behoor tot degenen, die het talent en de welsprekendheid van den burger Robespierre bewonderen. Maar nu moet ik waarschuwen tegen zijn advies. Het wantrouwen tegen het hoofd van den staat en zijne ministers kan te ver gaan. We weten allen, dat de Europeesche mogendheden de gebeurtenissen onzer gezegende revolutie met afkeer gadeslaan. Het is met zekerheid aan te nemen, dat ons dierbaar Frankrijk in een oorlog zal gewikkeld worden. Zoodra er van oorlog sprake is, moeten Franschen van alle richtingen schouder aan schouder
| |
| |
staan. En het is juist zeer pijnlijk voor onze patriottische harten te weten, dat de uitgeweken Fransche adel alle krachten inspant, om de wapenen der Duitsche vorsten tegen onze grenzen te richten. Onze bitterste vijand schuilt dus wel degelijk te Coblentz....’
Daverend werd gejuicht op de tribunes.
- ‘Weg met Coblentz!’ - schreeuwde de schelle stem van Théroigne de Méricourt.
De Voorzitter poogde door luid schellen de tribune tot zwijgen te brengen.
- ‘Ik vraag het woord!’ - gilde Théroigne.
Een algemeen gelach volgde op de banken der Jakobijnen.
‘Ik vraag het woord!’ - herhaalde Théroigne. - ‘Ik heb de Bastille helpen nemen - ik heb recht van spreken!’
Het gelach werd luider - en voegde zich bij een oorverdoovend geraas van stemmen in de zaal en op de tribunes. Tallien verliet het spreekgestoelte - hij wilde Théroigne tot andere gedachten brengen. Maar deze ergerde zich aan het lachen. Ze stond op, sprong vlug over de balustrade, en stond plotseling te midden der Jakobijnen.
Er volgde een tooneel van onbeschrijflijke verwarring. Vele leden der club snelden toe, om haar te bewegen naar hare plaats terug te keeren. Maar zij bleef bij haar voornemen, en riep steeds luider: ‘Ik vraag het woord! Ik vraag het woord!’ Niemand kon haar
| |
| |
tegenhouden. Zij stiet de mannen terug, die haar in den weg traden. Zij klom op de tribune der redenaars, en overschreeuwde het ontzettend geraas met de woorden:
- ‘Ik heb het recht hier te spreken! Weg met Coblentz!’
Maar Camille Desmoulins, wetende, dat de Jakobijnen het niet zouden dulden, dat eene vrouw, die geen lid was hunner club, het woord zou voeren in hunne zitting, stond op, en greep zijn hoed, ten teeken dat de vergadering gesloten werd.
Te midden van het oorverdoovend geraas klom Tallien op het spreekgestoelte, en riep haar toe:
- ‘Ga met mij mee, Théroigne! Ik zal zorgen, dat niemand u beleedigt.’
Théroigne wierp Tallien haar mantel toe, greep een der pistolen uit haar gordel van wit leder, en verliet de kerk te midden van gelach, geraas en geschreeuw, op den voet gevolgd door Tallien.
|
|