| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Een dichter komt ten tooneele.
Toen er aan de deur geklopt werd, hield Madame Vigée-Le Brun op te spreken. Zij keek met zekere verlegenheid in 't rond. Daar zij, wanneer zij aan een portret arbeidde, haar atelier afsloot, en verboden had, dat iemand tot haar zou worden toegelaten, vreesde zij voor iets zeer onaangenaams. Snel stond ze op, prevelde een woord van verontschuldiging voor Madame de Fontenay, en opende de deur op een kier. Terezia verstond alles, wat gezegd werd.
- ‘Pardon, ma belle nièce! Ik heb u eene gewichtige tijding meê te deelen. Mag ik even binnenkomen?’
- ‘Neen! Ik ben met een portret bezig - en niet alleen!’
- ‘Och, het is volstrekt niets geheimzinnigs, maar eene belangrijke zaak, die u persoonlijk aangaat!’
| |
| |
- ‘Van uwe zijde verwacht ik niet veel heils....’
Hier begonnen de stemmen zoo zacht te fluisteren, dat Madame de Fontenay geen woord meer kon onderscheiden.
Eindelijk opende de kunstenares de deur van het atelier geheel. Zij liet een als edelman gekleed persoon van ongeveer zestig jaren binnen, haar best doende de zeer ontevreden uitdrukking van hare trekken te temperen. De binnentredende kwam te voorschijn met iets zeer gewichtigs en zeer voornaams in zijne wijze van doen. Op zijn gladgeschoren gezicht zwierf eene uitdrukking van groote zelfvoldoening, maar zijne grijze oogen rolden zeer onrustig heen en weer. Hij droeg een rok en eene culotte van zwarte zijde, wit satijnen vest en witte zijden kousen.
Terezia rees uit haar zetel, en beantwoordde de diepe buiging van den binnentredende, die zijn driekanten steek onder den linkerarm droeg. Madame Le Brun zei snel met ingehouden weerzin:
- ‘Ik vraag duizendmaal verschooning, Madame la Marquise! Mijn neef, de dichter Ecouchard Le Brun....’
- ‘Bijgenaamd Le Brun-Pindare!’ - voegde de dichter er lachend aan toe.
- ‘Mijn neef brengt mij eene belangrijke tijding, met uw verlof zal ik even naar hem luisteren!’
Terezia boog zeer kalm en waardig, terwijl zij de oogen neersloeg voor de doordringende blikken van den zestig-jarigen dichter. Pindare Le Brun scheen zeer gevoelig voor schoonheid, want hij bleef de Markiezin
| |
| |
de Fontenay zwijgend bewonderen. Maar de kunstenares trok hem in een hoek van haar atelier, deed hem op een divan plaats nemen, bleef vóór hem staan, en zei met zachte stem, bevende van verontwaardiging:
- ‘Spreek nu zoo snel mogelijk.... ik wil niet gestoord worden onder mijn werk!’
- ‘Maar, ma belle nièce! Ik kan toch niet met u op het portaal spreken! Vergeet niet wie ik ben!’
- ‘Maak wat voort - ik verwacht bezoek!’
Mevrouw de Fontenay had zich achter den ezel teruggetrokken, en stond haar portret zeer oplettend waar te nemen - zij wilde Madame Le Brun in geen enkel opzicht hinderlijk zijn.
De dichter Le Brun-Pindare, wiens vaderlandsche hymnen en oden zoozeer de aandacht hadden getrokken, dat de minister Calonne hem uit naam van Louis XVI eene jaarlijksche toelage had geschonken, was er de man niet naar, om zich door wie ook uit de hoogte te laten behandelen. Hij deed zijne stem tot zacht fluisteren dalen, en vroeg:
- ‘Wie is die overmooie Marquise?’
- ‘Eene vreemdelinge.... wat heeft u mij te zeggen?’
- ‘Wacht even.... ik heb nog nooit zulke prachtige oogen gezien.... hoe heet zij?’
- ‘Markiezin de Fontenay.... mijn geduld is nu uitgeput!’
Le Brun-Pindare nam eene schildpadden snuifdoos uit zijn vestzak, en op zijn doode gemak een snuifje.
| |
| |
Madame Vigée-Le Brun kleurde van ingehouden gramschap, en zweeg.
- ‘O, ja!’ - begon de dichter. - ‘Ik heb een boodschap van Henri. Ik trof hem van morgen in het Palais-Royal, toen hij het café Foy binnentrad met een vreemdeling. Hij wenkte mij, en maakte mij bekend met den vreemdeling, die een kunstkooper was uit Brussel. Gedurende ons gesprek bracht deze een miniatuurschilderijtje te voorschijn. Beiden werden we getroffen door de hooge kunstwaarde van dit juweeltje. Henri herkende onmiddellijk het penseel van Boucher in het allerliefste vrouwenkopje, dat in zachtroode tint op wit porselein geschilderd was. De kunstkooper wilde het hem laten voor zesduizend francs, maar Henri wist hem te brengen tot vierduizend - een spotprijs....’
- ‘Wat heb ik met dat alles te maken?’
- ‘Wel, ma belle nièce! Henri had zooveel geld niet bij zich! Daar hij uit beleefdheid den kunstkooper niet alleen kon laten - hij heeft al jaren zaken met hem gedaan - verzocht hij mij even naar uw atelier te gaan, en in zijn naam om vier duizend francs te vragen. Hij is er zeker van, dat hij het stukje minstens voor het dubbele verkoopt, en zal u de helft van de winst afstaan.’
Madame Le Brun wierp een blik vol minachting naar den spreker. Haastig antwoordde ze:
- ‘Van dit geheele verhaal is waarschijnlijk geen woord waar. Misschien zal er wel een vrouwenkopje
| |
| |
bij te pas komen - dit is licht te denken! De heer Le Brun laat zijne vrouw aan haar lot over, en komt alleen maar te voorschijn, als hij geld noodig heeft voor zijne speelschulden of zijne straatmadelieven. Het is mij vrij onverschillig, maar hij late mij met rust. Ik wensch niet langer te worden geplunderd. Ik beschouw het beneden mijne waardigheid langer met u, die in zijne uitspattingen deelt, te spreken - ik zal de som geven, maar waarschuw u, mij nooit meer onder de oogen te komen!’
- ‘Maar, ma belle nièce! Ik verzeker u plechtig....’
Madame Le Brun keerde hem den rug toe, en repte zich zoo snel naar eene zijdeur, dat de dichter geen woord meer kon spreken. Hij nam weer kalm een snuifje, en keek in 't rond.
Mevrouw Vigée-Le Brun had zeer ernstige reden om te toornen tegen haar neef Ecouchard Le Brun, wiens ondoorgrondelijk lichtzinnig karakter haar gedurende de dertien jaren van haar huwelijk bij herhaling had gekrenkt. Hij overtrof haar man, den reeds half verloopen kunstkooper, in beginselloosheid. Hij nam de weldaden van Louis XVI aan, en bespotte zijn koning. Hij had zijne eigene vrouw zoo lang gekweld, tot een vonnis van het Parlement het huwelijk ontbonden verklaarde. Hij had in zijne gedichten de naderende Revolutie geprezen - en zou de bewonderaar van Robespierre en de Conventie worden, later nog van den eersten Consul en den Keizer. Zijn zoogenoemde eeretitel van Pindare-français werd door zijne vijanden hevig bespot.
| |
| |
Door zijne karakterloosheid berokkende hij zich gestaag bittere aanvallen.
Een zijner tegenstanders schreef van hem:
‘Oui, le fléau le plus funeste
D'une lyre banale obtiendrait les accords.
Si la Peste avait des trésors,
Le Brun serait soudain le chantre de la Peste!’
Le Brun-Pindare gluurde naar den ezel om de mooie Markiezin te bewonderen, maar plotseling stond mevrouw Vigée-Le Brun voor hem, met vier assignaten van duizend francs, waarop een zeer fraai gesteendrukt portret van Louis XVI. Dit betaalmiddel werd toen nog voor de volle waarde in edel metaal geruild. Op het zien dezer vier dunne strooken papier glimlachte de dichter. Welk een tafereel kwam hem daarbij voor den geest!
Hij zag zich zelf en zijn neef Henri Le Brun in een zeer weelderig gemeubeld entresol van de Galerie Montpensier. Op een divan lag eene jonge vrouw, met lang loshangend blond hair, geheel gehuld in wit neteldoek. Ze noemden haar de Bacchante, omdat zij leek op een schilderij, dat onder dien titel in het salon van 1788 was tentoongesteld geweest. De Bacchante had een zeer diepen indruk op den kunstkooper Le Brun gemaakt, zoodat deze al hare fantazieën poogde in te willigen. Ze had op dat oogenblik het plan geopperd, met een paar vriendinnen en de beide Le Bruns een luisterrijk déjeuner te gebruiken. En daarom juist
| |
| |
was Le Brun-Pindare op het atelier van zijne nicht verschenen, had hij geld gevraagd en geld gekregen - daarom glimlachte hij in stilte.
Madame Vigée-Le Brun had hem den rug gewend, en hem met eene snelle beweging naar de deur gewezen. Zij keerde zich naar Madame de Fontenay. Juist op dit oogenblik werd de deur van het atelier, nu niet meer afgesloten, geopend, en stond een jong man met een rol papieren vóór den dichter Ecouchard Le Brun. De beide vrouwen bij den ezel keken verrast op. De binnentredende droeg het kostuum van een letterzetter. Zijn grijs linnen voorschoot was met drukinkt bevlakt, op zijn hoofd prijkte eene muts van grauw papier, en ondanks dat alles viel het ieder in het oog, dat deze letterzetter een zeer ongemeen voorkomen had. Hij deed niet denken aan een op het plaveisel van Parijs groot geworden gamin, hij vertoonde iets aristocratisch in zijne groote grijze oogen en fier vooruitspringenden rechten neus, in de uitdrukking van vermetelheid, die om zijne mondhoeken trilde.
Zoodra hij binnentrad, tikte hij met de rechterhand tegen zijne papieren muts, en vroeg met eene luide, doordringende stem:
- ‘Heb ik de eer den dichter Le Brun te zien?’
Deze knikte, en vroeg met een hooghartig gebaar:
- ‘Wat verlang-je van mij, mon ami?’
- ‘Iets heel eenvoudigs. Ik werd voor drie dagen door de firma Panckoucke naar uwe appartementen in de rue Feydeau gezonden met deze drukproef van uwe
| |
| |
Ode sur l'Enthousiasme. We kunnen uw schrift niet ontcijferen, noch de corrector, noch ik, die belast ben met het zetten der Latijnsche en Grieksche citaties. Drie dagen klopte ik te vergeefs op uwe deur - de concierge deelde mij mede, dat men u in geen drie dagen had gezien, en gaf mij het adres van Madame Vigée-Le Brun hier in de rue Saint-Honoré. Uw gedicht moet afgedrukt worden in het Journal de la Cour et de la Ville - het kan niet meer uitgesteld worden. Ik verzoek u dus dringend ons oogenblikkelijk te willen helpen!’
Madame Le Brun en de Markiezin de Fontenay waren wat naderbij gekomen. De eerste had een stil genoegen in de groote verlegenheid van den dichter, de tweede staarde met belangstelling naar den flinken letterzetter, die, hoewel nauwelijks twintig jaren, de aandacht trok door zijne kloeke gestalte en zijne onverschrokken wijze van spreken.
Le Brun-Pindare had de papieren uit zijne hand aangenomen, en zich eenigszins hersteld. Hij ergerde zich er over, dat zulk een knaap durfde te spreken over zijne geheimzinnige afwezigheid, en hem herinnerde aan zijn plicht. Maar hij verborg zijne verstoordheid, merkende, dat er op hem gelet werd.
- ‘Je kunt dus Grieksch en Latijn lezen, maar geen Fransch....’
- ‘Wanneer het met uwe hand geschreven is, neen, meneer Le Brun!’
- ‘Mon ami, ik geloof, dat je te geestig bent
| |
| |
voor letterzetter.... Je bent immers letterzetter?’
- ‘Op dit oogenblik ben ik letterzetter! Wat ik morgen wezen zal, is mij onbekend!’
- ‘Wel zoo! Ambitieus ook al! Misschien kiezen ze je wel tot vertegenwoordiger van den derden stand te Parijs! Hoe is je naam?’
- ‘Jean Lambert Tallien - maar dit heeft niets te maken met mijne proef, waarop ik moet wachten.’
De beide vrouwen glimlachten. De dichter scheen lust te gevoelen de aangenomen papieren den onbeschaamden knaap in het gelaat te werpen. Maar hij bedacht zich. Hij had verplichtingen tegenover de uitgevers. Plotseling zich tot Madame Le Brun wendend, zei hij:
- ‘Ma belle nièce zal mij vergunnen even aan dit tafeltje de proef van mijn gedicht na te zien. Het schijnt, dat de heer Tallien niet veel geduld heeft!’
En met veel haast zette hij zich in een hoek van het atelier, en begon zich in zijn arbeid te verdiepen. De letterzetter Tallien bleef niet ver van den modernen Pindarus staan - maar vestigde, voor zoover hij het wagen durfde, zijne oogen op de gestalte van Madame de Fontenay. Men lette niet meer op hem, dus volgde hij zoo bescheiden mogelijk de Markiezin met zijne blikken. Zoodra hij haar in het oog had gekregen, greep hem eene geweldige ontroering aan. Dat hij den dichter zoo dapper had te woord gestaan, kwam door haar. Hij wilde iets doen, om hare aandacht te trekken. Hij had alles in het werk
| |
| |
gesteld, om den dichter tot den arbeid te dwingen, opdat hij zou kunnen wachten, opdat hij langer in hare nabijheid zou kunnen blijven.
De letterzetter Jean Lambert Tallien was geen gewoon letterzetter. Zijn naam dankte hij aan twee mannen, hij heette Jean Lambert naar den Markies de Bercy, en Tallien naar den maître d'hotel van dezen. De laatste gold voor zijn vader. De eerste droeg evenwel zorg, dat hij naar een collège ging. Tot op zijn vijftiende jaar studeerde hij Latijn en Grieksch - toen liep hij weg van de school. De Markies liet hem aan zijn lot over. Zijne ouders plaatsten hem als klerk bij een procureur. Dit duurde niet lang. Hij liep nogmaals weg, en werd letterzetter bij de Gebroeders Panckoucke.
Tallien was gadeloos lui en gadeloos vlug. Uit hetgeen er te Parijs en in Frankrijk geschiedde, merkte hij op, dat er groote dingen in aantocht waren. Hij las alle vlugschriften van den dag, hij dweepte met den geleerden abbé Siéyès, die in 1788 zijn Essai sur les privilèges, en in Januari 1789 zijne geruchtmakende brochure: Qu est-ce que le Tiers Etat? in het licht had gegeven. Met Siéyès antwoordde hij: Le tiers-état c'est tout. Tallien haatte het koningschap, de edelen, de privilegiën, de standen. Hij hoopte alles van de toekomst, en besloot eene rol te spelen in de gebeurtenissen, die komen zouden. Zij, die hem ter drukkerij scherp en beslissend hadden hooren spreken over het wanbestuur der laatste ministers, beweerden met een
| |
| |
geheimzinnig gezicht, dat hij het eenmaal nog ver zou brengen.
Er waren veel in April 1789, die als Tallien een grenzelooze verwachting van de toekomst hadden. Hoe donkerder wolken in aantocht schenen, hoe zonniger hun vooruitzicht werd. De drukkende atmosfeer voorspelde een hevigen orkaan. En bij het losbarsten zouden zij naar den voorgrond dringen, die nu in diepe slagschaduw wegdoken achter troon, adel en geestelijkheid. Men had den derden stand alles genoemd. Men had aangetoond, dat de derde stand tot nu toe niets geweest was, dat hij verlangde iets te worden. Standen door geboorte, betoogde men, zijn ondragelijk, en moeten afgeschaft worden. Zonder zulke standen zal de grootheid van het volk in vollen luister blinken. De adel is niets dan een last voor het volk, maar nooit een deel van het volk. De adel is een verfoeilijk imperium in imperio - een staat in den staat. De geestelijkheid mag geen stand zijn, want alle gepriviligeerde standen moeten worden afgeschaft. Wat niet tot den derden stand behoort, kan niet tot de natie gerekend worden, dus is de derde stand alles. Niemand bewere, dat de monarchie een voor Frankrijk passende regeeringsvorm is. Frankrijk is sedert eeuwen geregeerd door de aristocratie. Weg met de aristocratie, moet de leuze worden van alle vrienden der natie, der vrijheid en der orde.
Onder de muts van grauw papier, die de letterzetter Tallien droeg, werden in alle stilte deze denkbeelden
| |
| |
met geestdrift opgenomen en uitgewerkt. Tot de mannen des volks, die met hem voor een poover loon arbeidden, sprak hij dag aan dag in dezen geest. En overal in het oostelijk volkskwartier van Parijs, van de Porte Saint-Denis tot aan de barrière du Trone, werden er redenaars gevonden, die spraken als hij. En eene echo klonk door Parijs tot aan het verste Zuiden, waar de boeren met hunne vrachtwagens door de barrière de l'Enfer kwamen rijden, om hun vee, hunne groenten, hun graan, telkens voor hooger prijs aan te bieden uit hoofde van de slechte tijden en den mislukten oogst van 1788 - als zij plachten te zeggen.
Met somber misnoegen leed de groote volksmenigte in de afgelegen kwartieren en in het hart van de groote stad, in la Cité, waar Nôtre-Dame de Paris en het Hotel-Dieu sombere schaduwen wierpen over smalle stegen met vervallen huizen, waar rondom la place Maubert het schuim der achterbuurten samenschoolde met smaad en vloek op de lippen. Daar klonken de verwenschingen tegen het koninklijk huis en den adel het luidst. De smaadschriften tegen de Koningin en den Graaf d'Artois, waarvan sommigen in Engeland werden geschreven, als Confessions générales de S.A. Sérénissime M. le comte d'Artois, roi de Botany-Bay, werden in kroegen en taveernen gelezen, en toegelicht. Al langzaam groeide een geheimzinnig gerucht, dat uit straten en stegen opsteeg, en tot een stormwind scheen aan te zwellen.
Er waren er, die naar deze stemmen luisterden.
| |
| |
Langs de groote wegen van het koninkrijk rolden carossen en berlines, die reizigers naar de grenzen brachten. De adel had vernomen, dat het uit was met de regeering der aristocratie in Frankrijk. In ijlenden vaart reed men naar de grenzen - naar Zwitserland, Savoye en Italië. Goud en kostbaarheden werden haastig bijeengepakt, men wilde la débacle niet afwachten. De koning, die niet had kunnen regeeren, de koningin, die de liefde van het volk niet had weten te winnen, de ministers, die het crediet van het land hadden uitgeput - ze zouden den storm oogsten, want ze hadden den wind gezaaid.
En luider klonken de zweepslagen der koetsiers, sneller renden de rossen bij den zinkenden gloed der lentezon. Daar buiten verhief zich de stem van de avondbries. Eerst zacht klagend, dan langzaam opstekend als tot een somber dreigend weenen over een geheimzinnig naderend leed. De adellijke reizigers zwijgen. De duisternis valt. Het fluitend gieren van den wind neemt toe. De raderen der berline zuchten en kraken. Worden ze vervolgd? Hebben de geplaagden, de geplunderden, de mishandelden, zich vereenigd tot eene woedende bende, aangevoerd door eene roode Nemesis? Welke rauwe kreten gieren daar door de lucht? Fraternité ou la Mort! Voort, koetsier! voort! Liberté, Egalité, les Droits de l'homme et du citoyen! Rept u, rossen! Het einde nadert. Leve Dr. Guillotin en zijn nieuw onthalzingswerktuig! Vooruit, vooruit over de grenzen! Apres nous le déluge!
|
|