| |
| |
| |
Mijnen hoogvereerden Vrienden
Baron en Barones A. de Maere
te Gent
gewijd.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Een portret wordt voltooid.
Een heerlijke lentedag in April 1789.
Er stroomen talrijke voorbijgangers door de rue Saint-Honoré. Vrachtkarren, rijtuigen, koetsen, rijden over het zeer onregelmatige plaveisel. De straatsteenen zijn zeer glibberig, want het heeft dien morgen lang geregend, en vele kuilen in het midden der straat bij de rioolsteenen verzamelen het water, dat geruimen tijd blijft staan, voordat het geheel wegvloeit. Een onaangenaam vochtig slijk is aan de schaduwzijde der straat blijven liggen, aan den overkant heeft de zon alles droog gestraald. De rue Saint-Honoré is vrij breed voor eene Parijsche straat, toch werpen de huizen van drie en vier verdiepingen lange slagschaduwen, en benemen de tallooze uithangteekens, schilden, borden, houten hoeden, handen of voe- | |
| |
ten in sterk sprekende tinten den vrijen blik naar de nu vlekkeloos blauwe lucht.
Uit de rue de l'Arbre Sec rolt een voornaam rijtuig met twee schimmels naar de rue Saint-Honoré, en houdt op bij het hoekhuis, juist tegenover de kleine smalle rue des Etuves. Een groote lakei met sneeuwwit gepoeierd hoofd opent het hooge portier, en doet de ijzeren treden nederdalen. Een fijne vrouwenvoet, gevat in een wit satijnen kamermuiltje komt te voorschijn, daarna volgt de dame, die in de karos zat, en nu zeer vlug de treden afdaalt, om door de geopende koetspoort naar de loge van den portier te snellen.
Vooraf staat zij evenwel een oogenblik stil, en zegt tot den lakei:
- ‘Jasmin! De karos kome mij om twee uur hier halen!’
- ‘Om u te dienen, mevrouw de Markiezin!’
Daarna wipte zij naar de loge van den portier, en sprak met een klein jongetje. Toen steeg zij eene vrij breede trap op, om naar eene woning der tweede verdieping te klimmen. Zoodra zij daar aanklopte, ging de deur van een ruim vertrek open, en klonk eene luide vrouwenstem:
- ‘Wees zoo vriendelijk binnen te komen, mevrouw de Markiezin! Ik wacht u met ongeduld om verder te gaan!’
De Markiezin trad in het atelier van eene te Parijs in 1789 zeer bekende, zeer beroemde, algemeen gevierde kunstenares, Madame Marie Louise Vigée-Le Brun. Het
| |
| |
vertrek was hoog met zeer smalle vensters, welke laatsten onderaan met donkergroene draperieën waren afgesloten, zoodat een sterk licht van boven naar binnen stroomde. De wanden hingen vol met half voltooide schetsen, met zeer opmerkelijke kopieën naar portretten van Rubens, Van Dyck, Vélasquez en Van Loo. Tegenover de vensters prijkte een reusachtig portret van Louis XV, door Pierre Mignard, te midden van andere schilderijen, meest portretten en landschappen.
Op den ezel in het volle licht bij een der vensters stond een geheel voltooid portret. Het atelier was gevuld met allerlei ongelijksoortige voorwerpen. Er waren zeer stellig veel te veel stoelen en fauteuils, maar dit verschijnsel ontstond eenvoudig uit noodzakelijkheid. Madame Vigée-Le Brun gebruikte haar atelier om vele redenen als salon, en ontving dagelijks de meest uitstekende personen uit de Parijsche samenleving. Vergulde leunstoelen met boterbloemkleurig satijn overtrokken, in den rokokostijl van eene eeuw geleden, stonden naast elegante witte tabouretten met kerskleurig fluweel bedekt naar de nieuwste mode, tevens naast tal van zeer ordinaire stoelen, die zonder veel orde overal eene plaats hadden gevonden.
Talrijke, schijnbaar nuttelooze, voorwerpen waren daarenboven in dit atelier bijeengebracht - zware eikenhouten kisten met dof koper beslag; een clavecimbel, waarvan het deksel beschilderd was met tusschen roode rozen dartelende Eroosfiguurtjes; enkele
| |
| |
divans met half versleten roze zijden bekleedsels, over een van welke een breede strook lichtblauw fluweel was geworpen, die in schilderachtige plooien van de zitting over den vloer daalde; bronzen statuetten en beelden van gips, grauw geworden door den tijd; eindelijk een paar vioolkisten en een groote hoop muziekbladen.
De kunstenares had de Markiezin met blijkbare ingenomenheid de hand gereikt, en mede naar den ezel getroond. Madame Vigée-Le Brun was eene bevallige jonge vrouw van even drie-en-dertig jaren, wier vriendelijke lichtblauwe oogen ieder bezoeker onbekommerd en openhartig aanstaarden. Ze droeg eene hooge muts van hagelwit batist op het donkerblonde hair, dat in wilde vlokjes over het hooge voorhoofd kronkelde. Overigens was ze met vrij groote zorgeloosheid gekleed. Hare pouffe (halsdoek) van lichtgrijs batist vertoonde verfvlakken, zoo ook de zwarte stoffige japon.
Jammer mocht het genoemd worden, dat de beroemde kunstenares zoo weinig moeite besteedde aan haar toilet, daar men haar prees om hare bekoorlijkheid, en zij zelfs den dag beleefd had, toen bij eene openbare zitting der Académie française de dichter La Harpe, in zijn Discours sur le talent des femmes van haar gezegd had:
‘Le Brun, de la beauté le peintre, et le modèle’ - bij welke gelegenheid alle aanwezigen van hunne zetels rezen ter harer eere, zelfs de Koning van Zweden, die de vergadering als belangstellend vreemdeling bijwoonde.
| |
| |
Haar atelier was zeer in de mode. Ieder aanzienlijke dame wilde vereeuwigd worden door haar penseel, sedert zij de Koningin Marie-Antoinette herhaaldelijk op voortreffelijke wijze had getroffen. Er waren bijna vijf-en-twintig portretten der Koningin van hare hand. Zij stond zeer hoog in gunst bij Marie-Antoinette, zoodat alle dames van het hof, de Duchesse de Chartres, de Comtesse de Brionne haar portret hadden laten maken door Madame Vigée-Le Brun. De Koningin toonde haar groote genegenheid, en noodigde haar dikwijls te Trianon. Ieder bracht haar hulde. De Académie de Peinture benoemde haar tot lid. Deze artiste wist aan elk gelaat, zelfs het onbevalligste, iets zeer interessants te geven. Zij was gewoon te flatteeren op de wijze, die de schilder Conti in Lessing's Emilia Galotti verdedigt - zij kwam de natuur te hulp, en vulde aan, wat op toevallige wijze niet tot zijn recht was gekomen.
De Markiezin stond voor den ezel, en bekeek het portret opnieuw. Ze had het al vaak gezien - het was haar eigen portret. Ze glimlachte voldaan, en riep:
- ‘Het is af... U mag er niets meer aan veranderen... en de zittingen zijn afgeloopen!’
Madame Le Brun schudde het hoofd.
- ‘Neen, madame la Marquise! het is niet af! Ik ben niet tevreden. Ik heb u niet gegeven wat u toekomt!’
En de kunstenares zag met ongeveinsde bewondering naar haar model.
| |
| |
De Markiezin stond in het volle licht, dat uit de hooge vensters haar omvloeide. Ze was niet alleen bekoorlijk, niet alleen verrassend elegant - ze was verrukkelijk mooi - een lust voor de oogen van ieder, die haar zag. Het portret was met groote kunstvaardigheid voltooid, maar de natuur triomfeerde hier op de kunst met verpletterende overmacht. De Markiezin was nog zeer jong, en schitterde in al den luister eener geheel ongemeene schoonheid. Zij droeg het kostuum van het portret, en scheen voorbereid op nieuw geduldig voor madame Le Brun te zitten. Haar Rubenshoed, getooid met drie donkerpaarsche struisveeren, was bijna onmerkbaar naar het achterhoofd geschoven, om den breeden hairwrong te bedekken. Over het voorhoofd en langs de wangen krulde kort afgeknipt hair in welige en rijke spiralen. De oorspronkelijke kleur - fluweelig zwart-bruin - was geheel onzichtbaar door eene dikke laag krijtwitte poeier. En juist hiermee wist de Markiezin een schitterend effekt te verkrijgen. De laaiende gloed harer zwarte groote oogen, zwart met diamanten lichtvonken, gevoegd bij verwonderlijke lange zwarte wimpers en zwarte fijngebogen wenkbrauwen, kwam in een allergeestigst contrast met het wit gepoeierde, kroezig krullende hair. Haar oogopslag was onweerstaanbaar aantrekkelijk. Ze had de gewoonte de oogen half te sluiten, en door de wimpers heen te zien, als de zomerzon door de fijne takken van een bloeienden meidoorn. De kleur van haar gelaat was roomkleurig blank, hare volle
| |
| |
purperen lippen glimlachten gaarne, om twee rijen melkwitte tanden te toonen. Voor haar portret had zij een amazone van donkerpaarsch fluweel met een hoogen kraag en een klein schoudermanteltje gekozen, om haar hals droeg zij eene breede das van fonkelend wit neteldoek, gezoomd met valenciennes, die met een zwierigen strik over den boezem werd uitgespreid.
Het buitengemeene in deze vrouw was, dat men telkens getroffen werd door iets zeer verassend moois, als zij sprak, lachte, liep, of stil zat. Hare stem klonk met diepe alttonen, zacht wegvloeiend in hooge trillingen, die een betooverenden indruk maakten. Zoo was het voorkomen der vrouw, die op dit oogenblik plaats had genomen in een der groote fauteuils, en zich rustig scheen te onderwerpen aan den wil der kunstenares. Madame Le Brun had palet en penceelen opgenomen, en stond voor haar doek in diepe gedachten. Daarna sprak ze:
- ‘Nog eene kleine poos geduld, madame la Marquise! Van daag zal ik het portret af maken. Ik moet hier en daar nog iets retoucheeren - maar alles zal in orde zijn, als te een uur de Markies de Fontenay met de dames de Boisgeloup en de Prins de Listenay zullen verschijnen. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat het lange zitten u verveelt - maar het is zeer moeilijk een goed portret van u te maken -.... er is schoonheid in de natuur, die de schilders tart, en tot wanhoop brengt...’
- ‘Och madame! Het is niet altijd een voorrecht
| |
| |
een knap gezicht te hebben. In Madrid had ik als jong meisje van twaalf jaar zooveel aanbidders, die mij op straat volgden, dat mijn vader een bediende moest afstaan, als ik naar de kerk of naar de school der zusters ging....’
- ‘Mag ik eene misschien onbescheiden vraag doen?’
De Markiezin knikte.
- ‘Hoe oud is u nu, madame le Marquise?’
- ‘Zeventien jaar!’
- ‘Hoe is het mogelijk? En u is nu al een half jaar getrouwd?’
- ‘Zeker! Mijn vader, Graaf Cabarrus, besloot voor ruim een jaar, dat het voor mijne opvoeding beter zou zijn een paar jaar naar Parijs te gaan. We hebben hier zeer goede vrienden. Mijn vader was bijzonder geliëerd met den heer de Boisgeloup de la Mancelière, conseiller du Roi et du Parlement. Deze goede vriend was juist overleden, toen ik met mijne broeders Carlos en Pedro naar Frankrijk zou reizen. Maar madame de Boisgeloup was niet minder bereid ons te ontvangen. In Februari van het vorige jaar kwamen we hier, en logeerden in het deftig hotel de Boisgeloup, Quai d'Anjou, op het eiland Saint-Louis.... u weet het wel!’
- ‘Juist - een heel deftig kwartier met hotels voor groote familiën. En heeft u Madrid niet gemist?’
- ‘In het geheel niet! Parijs is veel amuzanter - veel vriendelijker stad! Madrid is somber met een massa hooge kerken en hooge hotels. Ik mis maar één ding, de zon van Madrid.’
| |
| |
Madame Le Brun had met de hoogste omzichtigheid eene retouche ondernomen van het voorhoofd en de wonderlijk fraai gewelfde wenkbrauwen. Zij zweeg een oogenblik - knikte toen tevreden over den uitslag van haar werk, en begon nu weer:
- ‘Ja, dezen winter was het te Parijs zeer guur. Maar madame la Marquise is nu geheel en al een der onzen - en zal nu wel altijd hier blijven.’
- ‘Ik weet het niet. Als ik maar even rep van mijn vaderland, biedt de Markies de Fontenay mij terstond eene reis naar Spanje aan!’
- ‘De Markies de Fontenay zou een monster moeten zijn, als hij zijne verrukkelijke jonge vrouw iets weigerde.’
Terezia Cabarrus, nu Markiezin de Fontenay, lachte luid. Ze antwoordde terstond:
- ‘Een monster, mijn arme Louis! O, madame! Als u hem eens kende! Hij heeft in het uiterlijk iets zeer deftigs. Hij is jaren lang Raadsheer in het Parlement van Bordeaux geweest. Maar geloof mij, hij is de geestigste en beminnelijkste man, dien ik ooit ontmoette. Ik verveel mij nooit, als hij spreekt. Hij houdt mij trouw gezelschap, schoon hij een hartstochtelijk speler is, en met zeer aanzienlijke vrienden eene speelclub heeft opgericht. Hij komt ieder dag met een nieuw plan, om mij een aangenamen dag te bereiden - hij bederft mij volkomen. En alles is nog des te verdienstelijker, omdat hij heel best mijn vader kon zijn!’
Madame Le Brun zag zeer verwonderd op, en vroeg:
| |
| |
- ‘Hoe is het mogelijk? De Markies zou dan al heel jong moeten getrouwd zijn?’
- ‘O, neen! Hij is zeer jong van uiterlijk gebleven - maar toch is hij aan den verkeerden kant van de vijftig.’
- ‘Het is een wonder - ik dacht, dat de Markies maar even over de dertig was....’
Madame Vigée-Le Brun liet het penseel rusten. Zij keek met een bezorgden blik naar de Markiezin de Fontenay en sprak, half bedeesd, half ontroerd:
- ‘De Hemel geve, dat het zoo moge blijven in uw volgend leven, madame la Marquise!’
Deze richtte zich verrast op in haar armstoel. Eene lichte huivering overviel haar. De toon der kunstenares had haar diep getroffen. Zich herstellend antwoordde ze:
- ‘Ik ben volkomen gerust! De Markies houdt meer van mij, dan van het licht in zijne oogen!’
- ‘Natuurlijk! U is nog maar een half jaar getrouwd!’
En wederom bekroop een gevoel van onlust der mooie Markiezin.
- ‘Ik begrijp u niet, chère madame!’ - antwoordde ze. - ‘Des idees noires.... misschien?’
Madame Vigée-Le Brun schudde langzaam het hoofd. Beiden zwegen. Eindelijk legde de kunstenares palet en penseel weg, diep zuchtend:
- ‘Ik wil niet in raadsels tot u spreken, lieve Markiezin!’ - begon ze. - ‘U mag weten, wat heel Parijs en heel Versailles weet. U meent, dat ik gelukkig ben
| |
| |
door de gunst van het hof, door mijne kunst, door den lof van een wispelturig publiek.... Dit is alles een droom - een ijdele schijn. Ik zou volkomen gelukkig hebben kunnen zijn door mijn kunst, die ik als klein meisje al van mijn vader leerde - die mij op mijn twaalfde jaar al kleine triomfen verschafte. Ik had mij vast voorgenomen, geheel onafhankelijk, alleen voor mijne kunst te leven. Toen ik twintig jaar oud was, had ik al een half dozijn huwelijksaanzoeken afgeslagen. Toen kwam Henri.... monsieur Le Brun.... Ik kende hem, daar hij handel dreef in schilderijen, veel geld verdiende, en in alle ateliers vrijen toegang had. Hij vroeg mij ten huwelijk. Ik aarzelde zeer. Mijne moeder toonde mij aan, dat ik zulk eene uitstekende partij niet mocht afwijzen. Le Brun was rijk, een uitmuntende kunstkenner - een scherpzinnig kunstbeoordeelaar.... Ieder sprak zijn lof. Wij trouwden. Na zeer korten tijd begreep ik, dat ik een dwazen stap had gedaan. Le Brun bleek een verkwister, een speler, een nalooper van vrouwen, wier bestaan eene schande is voor onze sekse.’
Madame de Fontenay had met een lichten blos van aandoening geluisterd.
- ‘Dat alles is zeer treurig.... Vergeef mij, dat ik er u naar vroeg! U blijft toch altijd de glorie der kunst, de vriendschap van gekroonde hoofden en edelen...’
Madame Vigée-Le Brun trok mistroostig de schouders op.
| |
| |
- ‘Ook dit, madame la Marquise! is alles maar schijn. Wij leven in een zeer moeilijken tijd. Onze lieve Koningin is zeer terneergedrukt. De adel ontvlucht het hof. Sommigen verlaten Frankrijk - wie weet hoe snel ik dit voorbeeld zal volgen. De Koning heeft weer zijne toevlucht moeten nemen tot le petit commis-marchand - zooals de Koningin den minister Necker noemt. De vorige ministers, Calonne en de Brienne, hebben door voortdurend nieuwe leeningen te sluiten de staatsschuld bijna doen opklimmen tot twee miljarden. Ieder jaar komt er minstens een tweehonderd miljoen te kort voor den staatsdienst. Het leven der koninklijke familie te Versailles is zeer somber. Het besluit om de Generale Staten te zaam te roepen wordt aan het hof algemeen afgekeurd, maar is onvermijdelijk. En dan komt daarbij, dat allerlei schotschriften tegen de ongelukkige Marie-Antoinette verspreid en straffeloos te koop worden aangeboden. Haar naam wordt bij elk nieuw hofschandaal genoemd. De onbeschaamdheid stijgt iederen dag in woord en schrift - het leven wordt hier te Parijs onmogelijk....’
Op dit oogenblik werd aan de deur van het atelier geklopt.
|
|