Letterkundige schetsen. Deel 2
(1875)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
De jongste poëzie van Victor Hugo.Ga naar voetnoot1)I.Daar zijn er, die meenen, dat de roem van Victor Hugo gaat tanen. De dichter is zeventig jaren oud. Hij heeft in dien tijd verschillende reizen de gelegenheid gehad zijne inkonsequentiën te doen bespotten. Hij heeft zich aangesloten bij de mannen van de Commune - immers hij heeft te Brussel het asylrecht ook voor de Communards gepredikt en waar zou in Nederland thands de man gevonden worden, die na dit feit nog eene lans voor Victor Hugo zou willen breken. De zaken staan bijna hachelijk. Op zijn twintigste jaar werd hij algemeen gevierd als dichter der ‘Odes et Ballades’ en scheen hij al zijne Sympathiën te wijden aan de leliën van Frankrijk en aan den legitimistischen koning Karel X. Op zijn achtentwintigste jaar (1830) verklaarde hij zich konstitutioneel-liberaal en steunde hij den Juli-monarch | |
[pagina 376]
| |
Louis Philippe. Met zijn ‘Notre Dame de Paris’ behaalde hij destijds eene schitterende viktorie op het oude fransche klassicismus. Hij werd erkend als letterkundig hoofd der romantieke beweging - hij werd gehuldigd als vader en schepper der fransche Romantiek. De Akademie schonk hem een harer fauteuils - zeer te recht - en hij liet zich door Louis Philippe tot Pair van Frankrijk en vicomte bevorderen - zeer ten onrechte. Op zijn zes en veertigste jaar (1848) werd hij republikein en streed hij in de Nationale Vergadering voor zijne nieuwe overtuiging, totdat hij met zijne vrienden door het geweld van 2 December 1851 plotseling werd omvergeworpen. Weinig baatte het, dat hij zich aan het hoofd van een Comité de résistance plaatste, dat hij eigenhandig geschreven proklamatiën met ouwels aan de boomen van de Passage Jouffroy bevestigde. Het was te laat. De dichter werd balling en nam zijne wraak met ‘Napoléon le Petit.’ Sints dat tijdstip bleef hij een radikaal onder de republikeinen en wachtte hij bijna negentien jaren, om in bittere ballingschap op Guernsey het oogenblik te verbeiden, dat de dynastie van den meineed ineenzakte en ‘l'honnête homme’ bij Sedan geheel onmogelijk was geworden. Uit dit tijdstip dagteekenen twee krachtige dichterlijke werken: ‘Les Châtimets’ en ‘La Légende des ‘Siècles’ en een reusachtige roman: ‘Les Misérables.’ Op zijn acht en zestigste jaar (1870) keerde hij binnen Parijs terug, nadat de regeering der nationale verdediging het napoleonidenpak voor goed buiten de deur had geplaatst. Hij beleefde er de belegering door de Pruisen, de Commune en de belegering door de Versaillanen. In Mei 1871 verliet hij de hoofdstad weder, daar hij zich niet | |
[pagina 377]
| |
veilig waande voor de veldwinnende reaktie. In Juni 1871 werd hij tevens uit Brussel verbannen, omdat hij ten voordeele der vluchtelingen van de Commune een woord gesproken had. Het is vooral aan dit laatste jaar, Augustus 1870 tot Augustus 1871, dat zijne jongste schepping: ‘L'Année terrible’ is gewijd. Na zooveel strijd, zooveel verandering van meening, zooveel enthoeziasme voor geheel verschillende belangen, zal men wellicht weinig hoogachting voor het karakter van den grooten dichter hebben opgevat. Ik durf een weinig toegevendheid te vragen. Ik durf opmerken, dat men bij eene beoordeeling van Victor Hugoos karakter en geschriften geene valsche gewichten in de schaal werpen, maar den franschen, prikkelbaren, sanguiniesch-cholerischen kunstenaar in 't oog houden moet, die alles beoordeelt met passie en voor wien passie de alfa en de omega van leven en kunst is. Diepe intellektueele overtuiging bestond niet bij den man, die voor het Orléanisme dweepte - hij beoordeelde alles naar zijne oogenblikkelijke stemming. Doch hij beoordeelde, naar zijne meening, alles met goede trouw - een bewijs daarvoor kan zeer zeker de voortdurende progressieve richting zijner staatkundige denkbeelden aan de hand doen. Hij bleef getrouw aan zijne passie - misschien zijn instinkt - voor vrijheid en schoonheid in alle de verschillende betrekkingen des levens, in den staat, in de kunstwaereld, in 't huiselijk verkeer. In Nederland en Duitschland zal men Victor Hugo zeer zeldzaam met onpartijdigheid beoordeelen, omdat zijn talent en zijn karakter zoo weinig sympathieks voor germaansche naturen opleveren. Desniettemin zou het van belachlijke eenzijdigheid getuigen, zoo men de werken en daden van den dichter niet onpartijdig zou kunnen waarnemen, zoo er geene | |
[pagina 378]
| |
waardeering mocht gevonden worden, voor eene poëtische schepping als: L'Année terrible. Met een enkel woord wilde ik hier op dat veelszins merkwaardige boek met zijne licht- en schaduwzijden wijzen. Tot nog toe is een dichtbundel van Victor Hugo een evenement geweest op het gebied der letteren. Dit boek maakt hierop geene uitzondering en ik geloof genoeg gronden te bezitten, om dit te bewijzen. Allereerst leze men de verzen, die uit des dichters eigen huiselijk leven zijn ontkiemd, geïnspireerd door de ongewone en tragische gebeurtenissen van den tijd. Victor Hugo heeft een veelbelovenden zoon in dit treurig tijdstip verloren. De weezen, een tweetal jonge kinderen met hunne moeder, maken nu het gezin van den dichter uit. Het jongste dier kleinkinderen, Jeanne, nog bijna een zuigeling, gaf de pen, die eenmaal de ‘Orientales’ schreef, eene heerlijke gelegenheid op nieuw te staven wat zij vermag. Men leze dit korte meesterstuk: ‘A l'enfant malade pendant le siége.’
‘Si vous continuez d'être ainsi toute pâle
Dans notre air étouffant,
Si je vous vois entrer dans mon ombre fatale,
Moi vieillard, vous enfant;
Si je vois de nos jours se confondre la chaîne,
Moi qui sur mes genoux
Vous contemple et qui veux la mort pour moi prochaine,
Et lointaine pour vous;
Si vos mains sont toujours diaphanes et frêles,
Si, dans votre berceau,
Tremblante, vous avez l'air d'attendre des ailes
Comme un petit oiseau;
| |
[pagina 379]
| |
Si vous ne semblez pas prendre sur notre terre
Racine pour longtemps,
Si vous laissez errer, Jeanne, en notre mystère
Vos doux yeux mécontents;
Si je ne vous vois pas gaie et rose et très-forte,
Si, triste, vous rêvez,
Si vous ne fermez pas derrière vous la porte
‘Par où vous arrivez:
Si je ne vous vois pas comme une belle femme
Marcher, vous bien porter,
Rire, et si vous semblez être une petite âme
Qui ne veut pas rester,
Je croirai qu'en ce monde-où le suaire au lange
Parfois peut confiner,
Vous venez pour partir, et que vous êtes l'ange
Chargé de m'emmener.’
Als lyriesch gedicht schijnen mij bovenstaande regelen eene buitengewone verdienste te bezitten door eenvoud en diep gevoel - eigenschappen, waardoor noch Victor Hugo, noch de fransche dichters in het algemeen gewoon zijn te schitteren. Geheel in denzelfden beminnelijken geest zijn de weinige regelen aan zijne kleinkinderen op 1 Januari 1871 te midden van al de verschrikkingen gedurende het eerste beleg: ‘Enfants, on vous dira plus tard que le grand-père
Vous adorait; qu'il fit de son mieux sur la terre,
Qu'il eut fort peu de joie et beaucoup d'envieux,
Qu'au temps où vous étiez petits il était vieux.
Qu'il n'avait pas de mots bourrus ni d'airs moroses
Et qu'il vous a quittés dans la saison des roses;
Qu'il est mort, que c'était un bonhomme clément;
Que dans l'hiver fameux du grand bombardement,
| |
[pagina 380]
| |
Il traversait Paris tragique et plein d'épées,
Pour vous porter des tas de jouets, des poupées,
Et des pantins faisant mille gestes bouffons;
Et vous serez pensifs sous les arbres profonds.’
Wel straalt hier en daar het krachtig zelfbewustzijn door van den dichter, die eenmaal in zijn schoonsten tijd door duizenden werd bewierookt, maar tevens blijkt uit deze regelen op nieuw, dat hij voortdurend streeft naar eenvoudiger diktie en zijne somtijds zonderlinge woordkoppelingen en antithezen zeer goed kan missen. Nog in dezelfde maand Januari richt hij het woord andermaal tot Jeanne. Met de bewondering van een grootvader, die een groot dichterhart bezit, slaat hij den groei van zijn lieftallig kleinkind gade. ‘Jeanne, vous avancez en âge cependant;
Vous avez des cheveux, vous avez une dent,
Et vous voilà déjà presque un grand personage.’
De spelen van het kleinkind achter op den fauteuil des grootvaders met eene kleine kat, terwijl George, die twee jaren oud is, de Marseillaise zingt, de gedaanteverwisseling van de kleine, die zich dagelijks meer ontwikkelt, zijn met de uiterste fijnheid en met een van liefde schitterend oog bespied. Maar Frankrijks rampen, de kapitulatie van Parijs, daarna in Maart de dood van Charles Victor Hugo, die op den 18 Maart bij den aanvang van de Communebeweging begraven werd, de worsteling tusschen Parijs en Frankrijk; door den dichter met innige deelneming voor Parijs gadegeslagen, eindelijk zijn vertrek naar Brussel en wat er daar met hem voorviel - dit alles doet hem soms in sombere weeklacht en gezochte beeldspraak vervallen, die we bijna in te groote menigte naast verheven en reine poëzie aantreffen. | |
[pagina 381]
| |
Te Brussel had Victor Hugo in een der meest gelezen dagbladen het recht van asyl ook voor de aanhangers der Commune verdedigd. Een gezelschap van aanzienlijke jongelui, waaronder zelfs de zoon van een der hoogst geplaatste ambtenaren uit de hoofdstad van België, kwamen op den laffen inval om den dichter aan zijn huis eene soort van ketelmuziek te brengen. De meesten hadden door overvloedige libatiën den kortstondigen moed der brooddronkenheid en nadat men 's nachts den grijzen Victor Hugo onder veel kabaal aan de deur van zijne eigen woning had te voorschijn geroepen en hem bij zijne verschijning met steenen en scheldwoorden had begroet, bleef men nog eenige uren met baldadigheid voortgaan. Merkwaardig is de wijze, waarop de poëet in zijn dichterlijk dagboek van l'Année terrible dit feit beschrijft. ‘Aux petits incidents il faut s’habituer
Hier on est venu chez moi pour me tuer.’
Daarna verhaalt hij van een aanval op zijn huis: ‘et Jeanne était malade
Je conviens que j'avais pour elle un peu d'effroi.
Mes deux petits enfants, quatre femmes et moi,
C'était la garnison de cette forteresse.’
Men had met steenen in de vertrekken geworpen, men had een balk gehaald, om de deur te verbrijzelen. ‘Ceci dura deux bonnes heures,
George avait calmé Jeanne et lui prenait la main.
Noir tumulte. Les voix n'avaient plus rien d'humain;
Pensif, je rassurais les femmes en prières,
Et ma fenêtre était trouée à coups de pierres.
Il manquait là des cris de vive l'empereur!’
| |
[pagina 382]
| |
Er moge hier eenige overdrijving zijn, het straatschandaal van Brussel op 28 Mei 1871 kan geene enkele verontschuldiging doen gelden - het is en blijft eene moedwillige baldadigheid, die later eene vervolging van de zijde der justitie zou ondervinden, hoewel op bijna aarzelende wijze. Victor Hugo had met passie gesproken in een oogenblik, dat eene algemeene verontwaardiging over de misdaden der Commune de waereld vervulde. Hij wilde rechtvaardige straf voor de wanbedrijven der brandstichters en oproerlingen, maar voegde er bij: ‘Si Rigault fut chacal on a tort d'être hyène.’
Het fuzileeren en gevangen nemen in massa wekte zijne verbolgenheid en daarom schreef hij enkele opgewonden regelen, die hem het verblijf in België onmogelijk maakten. Maar hij troostte zich met het bewustzijn, dat hij voor eene rechtvaardige zaak had gestreden en roept zijn geestverwanten toe: ‘Vous tous, dont l'esprit n'est jamais obscurci,
Vieux proscrits, n'est-ce pas que je vous plais ainsi?
J'ai défendu le peuple et combattu le prêtre.
N'est-ce pas que l'abîme est beau, qu'il est bon d'être
Maudit avec Barbès, avec Garibaldi,
Et que vous m'aimez mieux lapidé qu'applaudi?’
De mannen, waarop de dichter zich beroept: Barbés en Garibaldi, zijn zeker even als hij dwepende, dichterlijke gemoederen, wier fantastische waereld-beschouwing al te dikwijls in botsing kwam met treurige werkelijkheden, die zij niet konden begrijpen. Inzonderheid was dit het geval met Barbès, die als balling in den Haag ons aller harten won door de kinderlijke reinheid van | |
[pagina 383]
| |
zijn gemoed, door de eerbiedwaardige trouw aan beginselen, die hem een gantsch leven van ballingschap door heilig en onomstootelijk schenen. Victor Hugo heeft met zijne dichtersgave getracht het medelijden te wekken voor de slachtoffers van de talrijke exekutiën, zonder de schuld van den gantschen opstand der Commune te ontkennen, hoewel hij de oorzaak van zooveel razernij niet onjuist in de negentienjarige verdierlijking van de hoofdstad onder het tweede Keizerrijk stelt. Een paar gedichten, aan bizondere gevallen uit de tweede inneming van Parijs gewijd, behooren tot de beste van het geheele boek. Zie hier het eerste: ‘Une femme m'a dit ceci: - J'ai pris la fuite.
Ma fille que j'avais au sein, toute petite,
Criait, et j'avais peur qu'on entendit sa voix.
Figurez-vous, c'était un enfant de deux mois;
Elle n'avait pas plus de force qu'une mouche.
Mes baisers essayaient de lui fermer la bouche,
Elle criait toujours, hélas, elle râlait.
Elle voulait téter, je n'avais plus de lait.
Toute une nuit s'était de la sorte écoulée.
Je me cachais derrière une porte d'allée.
Je pleurais, je voyais les chassepots briller.
On cherchait mon mari qu'on voulait fusiller.
Tout à coup, le matin, sous cette horrible porte,
L'enfant ne cria plus. Monsieur, elle était morte.
Je la touchais; monsieur, elle était froide. Alors,
Cela m'était égal qu'on me tuât; dehors
Au hasard, j'emportai ma fille, j'étais folle,
J'ai couru, des passants m'adressaient la parole,
Mais je me suis enfuie, et, je ne sais plus où,
J'ai creusé de mes mains dans la campagne un trou,
Au pied d'un arbre, au coin d'un enclos solitaire;
Et j'ai couché mon ange endormi dans la terre;
L'enfant qu'on allaita, c'est dur de l'enterrer.
| |
[pagina 384]
| |
Et le père était là qui se mit à pleurer.’
Het andere gedicht verhaalt van een twaalfjarigen jongen, die gevangen genomen werd door de troepen Toen men hem vroeg: ‘Es-tu de ceux-là, toi? - L'enfant dit: Nous en sommes.’
Daarna zou hij, ondanks zijne onverschrokkenheid, gefuzileerd zijn, had hij niet aan den officier gevraagd, of hij vooraf zijn horloge aan zijne moeder mocht brengen. De officier meende, dat hij wilde gaan vluchten, en zeide ‘Tu veux t'enfuir? - Je vais revenir. - Ces voyous
Ont peur! où loges-tu? - Là, près de la fontaine.
Et je vais revenir, monsieur le capitaine.
- Va-t'en drôle! - L'enfant s’en va. - Piége grossier!
Et les soldats riaient avec leur officier,
Et les mourants mêlaient à ce rire leur râle;
Mais le rire cessa, car soudain l'enfant pâle
Brusquement reparu, fier comme Viala,
Vint s'adosser au mur et leur dit: Me voilà.
La mort stupide eut honte et l'officier fit grâce.’
Een lofhymne over dezen nieuwen Albrecht Beylinc volgt in even fraaye verzen als de voorgaande, alleen voor den vreemdeling ontcierd door den naam van Viala, een held van 1794 onder de Terreur, die om zijne dapperheid reeds door Marie Joseph Chenier was gevierd. Aan het slot van het boek vindt men nog eenige regelen over zijne kleinkinderen, die te midden van de ongelukken en rampen des vaderlands nog in hunne naïve onwetendheid spelen en woelen zonder eenige zorg. Zij zijn gerust, zegt de poëet: | |
[pagina 385]
| |
‘Ils ne demandent rien à Dieu que son soleil;
Ils sont contents pourvu qu'un beau rayon vermeil
Chauffe les petits doigts de leur main diaphane;
Et que le ciel soit bleu, cela suffit à Jeanne.’
En thands - ik beken het - ik heb louter de lichtzijde gezocht, bij een kunstwerk zeker de dankbaarste en schoonste zijde. Van de schaduwzijde zal ik echter niet zwijgen. | |
II.Niets is lichter, dan kritiek te oefenen over verzen van Victor Hugo. Zoodra de dichter eenig gevoel sterk wil uitdrukken, vervalt hij in deklamatie, waarbij de logika hare rekening soms in het geheel niet maken kan. In ‘L'Année Terrible’ zijn voorbeelden van deze overdrijving in goeden getale op te sporen. Men leze het zonderling gedicht aan het slot van het boek, dat aanheft: ‘Terre et cieux! si le mal régnait.....
.......................
‘Dieu devrait se cacher de honte....
De dichter, diep teleurgesteld door de rampen van zijn vaderland, van Parijs, zijn oogappel, troost zich met de toekomst. Een wijs Godsbestuur zal Frankrijk herstellen, en daarom gelooft de dichter. Hij wijst dus allen twijfel ter zijde en herinnert zich, dat de macht van het kwaad niet zal triumfeeren over deugd en waarheid. Indien het kwaad zegevierde, zou de Voorzienigheid ‘un lâche Tout-Puissant’ moeten genoemd worden. | |
[pagina 386]
| |
‘Zéro somme de tout! Rien au bout de la route
Non, l'Infini n'est point capable de cela.
Quoi, pour berceau Charybde et pour tombeau Scylla!
Non, Paris, grand lutteur, France, grande vedette,
En faisant ton devoir, tu fais à Dieu sa dette.
Debout! combats!’
Behalven de zelfzuchtige, spekulatieve zijde van deze theodicee valt het aanstonds in het oog, dat de wijsgeerige dichter zich zijne taak zeer gemakkelijk gemaakt heeft. Het groote probleem van het theïsme - contra het atheïsme - dit alles is opgelost. God leeft, omdat de dichter hem in zijn geweten heeft gevonden: ‘Ma conscience en moi, c'est Dieu que j'ai pour hôte.
Je puis, par un faux cercle, avec un faux compas,
Le mettre hors du ciel, mais hors de moi, non pas.’
De nederlandsche moderne theologie zal na dit getuigenis Victor Hugo wel onder hare jongste adepten willen aannemen, maar dit is niet voldoende, om te berusten in de redeneering van den dichter. Victor Hugo stelt: de stem van mijn geweten overtuigt mij van Gods bestaan. Nu ontdek ik, dat het Booze - in dit geval de overwinningen der Pruisen - triumfeert. Dit kan op den duur niet zoo blijven. God moet het Booze straffen - in casu den Franschen Elzas en Lotharingen teruggeven. Indien dit niet geschiedt, dan zou hij moeten gelooven, dat: - ‘derrière le voile étoilé de l'abîme,
Il se cache quelqu'un qui prémédite un crime.’
In dit geval zou hij tegen God het heelal en de starren ten getuige nemen, zouden de duistere afgronden hem ter zijde staan, en zou hij den gantschen oceaan bezigen, om zijne handen in onschuld te wasschen. | |
[pagina 387]
| |
Doch het zou er niet bij blijven! ‘J'irais, je le verrais et je le saisirais,
Dans les cieux, comme on prend un loup dans les forêts,
Et terrible, indigné, calme, extraordinaire,
Je le dénoncerais à son propre tonnerre!’
Het is zeer geoorloofd bij deze regelen een twijfel te opperen omtrent de gezondheid van des dichters denkbeelden. De overdreven voortgezette deklamatie schijnt in waanzin te verloopen. Zelfs de taal der verzen getuigt van zwakheid, want na ‘terrible, indigné, calme’ komt ‘extraordinaire’ alleen aan het rijmwoord ‘tonnerre’ te hulp. Het is zeer zeker gemakkelijk, nadat men een nevelachtig theïsme op den voorgrond heeft gesteld, nadat men eene Voorzienigheid heeft opgebouwd uit de stem des gewetens van een verontwaardigd fransch dichter, die Voorzienigheid verandwoordelijk te stellen voor de rampen aan zijn vaderland ten deel gevallen. Deze wijsbegeerte is te naïef, dan dat het noodig zou zijn bij hare oppervlakkigheid langer stil te staan. Een ander onderwerp geeft den dichter stof tot dergelijke divagatiën - het is Parijs. In Oktober 1870 roept hij luide: ‘Tous tremblent pour Paris, qu'étreint une main vile,
On tuerait l'Univers, si l'on tuait la ville.’
Parijs is Frankrijk, is het heelal. Parijs is een reuzenvuist, die een bundel stralen doet schitteren, Parijs is de ziel van den aardbodem, verder is Parijs: ‘Le grand flambeau profond que n'éteint aucun vent,
L'idée en feu perçant ce nuage, le nombre,
Le croissant du progrès clair au fond du ciel sombre.’
| |
[pagina 388]
| |
Telkens stijgt het patriotismus van den dichter hooger. In November roept hij Parijs toe: ‘O stad! wier bevolking groot is als een senaat (der Romeinen?), o zetelplaats van het licht, strijd om te blijven de fiere hoofdstad der gelijkheid!’ In December schrijft hij fraaye verzen bij een kanon, dat men ‘le Victor Hugo’ gedoopt heeft, maar verklaart tevens, dat wie Parijs aanvalt de toekomst bestrijdt: ‘Car si ce roi Teuton n'était pas châtié,
Tout ce que l'homme appelle espoir, progrès, pitié,
Fraternité, fuirait de la terre sans joie.’
Hier is meer nationale ijdelheid, dan gebrek aan doorzicht in het spel. Elders heeft hij met vrij belangrijk zelfbedwang het een en ander gunstigs gezegd van den duitschen geest, maar toen werd Parijs niet bedreigd, toen was het keizerrijk slechts gevallen bij Sedan. Te midden van deze lofhymnen mengen zich de gewone beschuldigingen tegen de duitsche troepen. Zelfs de.... pendules! ‘On a pour idéal d'offrir une pendule
A quelque nymphe blonde au pied du mont Adule.’
Dit vers dagteekent uit December, terwijl hij in September had uitgeroepen: ‘Vous avez Beethoven comme la Grèce Homère;
L'Allemagne est puisante et superbe.’
Van beter allooi, hoewel niet zonder overschatting van zijn vaderland, is de profetie, dat Frankrijk in 't eind winnen moet. Duitschland zal den Elzas en Lotharingen niet veroveren, maar de fransche geest zal Duitschland | |
[pagina 389]
| |
overwinnen. Pascal, Danton en Voltaire zullen den germaanschen geest ontkluisteren. (!) En dreigend roept hij uit: ‘Ah! vous êtes en France, Allemands! prenez garde,
Ah! vous venez chez nous prendre un peu de terre!
Eh bien, nous vous prendrons tout vôtre coeur!’
Duitschland zal eindelijk erkennen, dat de vlam der verlichting uit Frankrijk is medegenomen en de Duitscher zal Franschman zijn. Dan zal de tijd komen, dat de duitsche vorsten en priesters zullen gewogen worden door het volk, niet langer ‘le peuple-enfant’, maar ‘l'homme-peuple’ - dan zullen er geene nuttelooze zwaarden meer worden gesmeed, dan zal het noorderlicht eener nieuwe revolutie dagen: ‘Faisant une lueur immense à l'horizon!
Frères, vous nous rendrez notre flamme agrandie,
Nous sommes le flambeau, vous serez l'incendie!’
Hoewel ook de muze dezer verzen de onhistorische naïveteit zoo ver schijnt te drijven, dat zij de botheid Duitschland en den geest Frankrijk noemt, schitteren er hier en daar toch vonken van een weldadiger dichterlijk vuur. Dit fonkelt inderdaad in zijn ‘Lettre à une femme, par ballon monté, 10 Janvier 1871.’ De toon is geestig, frisch, mannelijk, humoristiesch. ‘Nous mangeons du cheval, du rat, de l'ours, de l'âne.
Paris est si bien pris, cerné, muré, noué,
Gardé, que notre ventre est l'arche de Noé.’
Zoo lang de beschrijving duurt, blijft de dichter lyriesch en verheven. Als de lofrede op Parijs begint, neemt de | |
[pagina 390]
| |
gematigdheid, neemt het gezond verstand de vlucht. Parijs, het luid kloppend hart der waereld, wordt door eene tijgerin, Pruisen, het bloed uitgezogen. Natuurlijk volgt dan: ‘Courage! on refera l'effort des jours anciens.
Paris avant un mois chassera les Prussiens.’
In andere stukken verheft zich de panegyrische geestdrift tot de allerzonderlingste hoogten. Parijs is de ‘onmetelijke bakermat der ideeën,’ het ‘luide gerucht, 'twelk de wetenschap aan wijzen verkondigt,’ het ‘ideale schip met onzichtbare masten,’ ten slotte: ‘Paris est du progrès toute la réussite.’
Te midden van al deze enthoeziaste uitroepingen plaatst de dichter der Odes et Ballades een meesterstuk: ‘Une Bombe aux Feuillantines.’ Een bom was in den tuin der Feuillantines neergevallen - in den tuin, waar de dichter als kind gespeeld had en te midden der verwoesting teekent hij een grijsaard, die over zijne kindsheid mijmert: - ‘ici
Marchait, sous le feuillage en avril épaissi,
Sa mère qu'il tenait par un pan de sa robe.
Souvenirs! comme tout brusquement se dérobe!
L'aube ouvrant sa corolle à ses regards a lui
Dans ce ciel où flamboie en ce moment sur lui,
L'épanouissement effroyable des bombes.
O l'ineffable aurore où volaient des colombes!
Cet homme, que voici lugubre, était joyeux.
Mille éblouissements émerveillaient ses yeux.
Printemps! en ce jardin abondaient les pervenches,
Les roses, et des tas de pâquerettes blanches
Qui toutes semblaient rire au soleil se chauffant,
Et lui-môme était fleur, puisque il etait enfant.’
| |
[pagina 391]
| |
Had Victor Hugo steeds aldus tot bewondering gedwongen in ‘L'Année Terrible’, gelijk door deze regelen, dan zou de kritiek van het buitenland nog hooger gestemde lofzangen hebben aangeheven. In Engeland toch is deze bundel door ‘the Athenaeum’ gelijk gesteld met het beste wat de dichter geschreven heeft: ‘les Orientales’, ‘la Légende des Siècles’ en ‘les Châtiments’. Zelfs de duitsche tijdschriften hebben hebben hem uit meêwarigheid de pendules vergeven. Inderdaad is het eerste gedeelte van dit nieuwe boek een verrassend blijk van de immer frissche veerkracht des zeventigjarigen poëets. Zoolang Parijs belegerd wordt door de Pruisen, blijft de toon voor het grootste deel wakker, fier, zeer dikwijls roerend verheven. Bij alle overdrijving en afgoderij met Parijs vormen deze alexandrijnen een waardig letterkundig monument uit de bangste dagen der jongste geschiedenis. Bij de kapitulatie van Parijs (27 Januari 1871) wordt de stemming van den grijsaard bitter. ‘Si nous terminions cette guerre
Comme la Prusse le voudrait,
La France serait comme une verre
Sur la table d'un cabaret;
On le vide, puis on le brise....’
zoo vangt hij in Februari aan, toen hij te Bordeaux als afgevaardigde over den vrede zou onderhandelen. Welk zijn advies is geweest, blijkt dadelijk uit de twee slotkoppletten van dit gedicht: ‘Naufrage! Adieu, les grandes tâches!
Tout est trompé; tout est trompeur;
On dit de nos drapeaux: Ces lâches!
Et de nos canons! Ils ont peur!
| |
[pagina 392]
| |
Plus de fierté; plus d'espérance;
Sur l'histoire un suaire épais.... -
Dieu, ne fais pas tomber la France
Dans l'ambîme de cette paix!’
De staatkundige partijman komt nu allengs meer te voorschijn. Hij voorspelt, dat een ‘laatste oorlog’ noodzakelijk is geworden. Van de Duitschers kan niets goeds meer gezegd worden, sedert de afschuwelijke vrede gesloten is. De vergadering te Bordeaux wordt heftig aangevallen - zulke mannen zouden Jezus als een ‘bohemien’ behandelen, Paulus een verachtelijken ‘demokraat’ gescholden, Sokrates een ellendigen goochelaar genoemd hebben, geen wonder, dat zij Garibaldi hebben beleedigd. Terwijl Victor Hugo bij den aanvang der Communebeweging zijn zoon Charles verliest, terwijl de strijd van de hoofdstad onder het bewind der Commune-mannen begint, wordt de dichter door de meest tegenstrijdige passiën geslingerd. Bij de eerste uitspattingen der volkswoede vermaant hij tot vergevings-gezindheid, teekent hij protest aan tegen de ‘représailles.’ Hij wil geene kerkers, geene traliën, geene banvonnissen, hij wil niemand zijn vaderland ontnemen. Hij heeft met achttien jaren ballingschap het recht verkregen tot humaniteit aan te manen: ‘Si je vois les cachots sinistres, les verroux,
Les chaînes menacer mon ennemi, je l'aime,
Et je donne un asile à mon proscripteur même;
Ce qui fait qu'il est bon d'avoir été proscrit.
Je sauverais Judas si j'étais Jesus-Christ.’
Hij wil zich als dichter en vredestichter tusschen de partijen opwerpen, hij wil verzoening en eensgezindheid, daar er reeds genoeg geleden is. Gedurende de tweede belegering van Parijs, toen Courbet aan het omverwerpen | |
[pagina 393]
| |
van de Vendome-kolom bezig was en Mac-Mahon l' Arcde Triomphe met bommen deed beschieten, om Parijs tot orde te brengen, toen ontsnapte aan den dichter een zoo wanhopende kreet als nimmer te voren. Hij herinnert de glorie van Frankrijk, door beide monumenten vereeuwigd en door Franschen vernield. Hij vraagt, terwijl hij zoowel Parijs als Versailles de hand reikt, of het wel de geschikte tijd is, om zich in onderlingen twist te vernielen: ‘Est-ce bien le moment de s'entre-dévorer?’
Terecht wijst hij op den vijand, die den strijd tusschen beide partijen bedachtzaam aanschouwt: ‘C'est sous nos propres coups que notre gloire croule!
Nous la brisons, d'en haut, d'en bas, de près, de loin,
Toujours, partout, avec la Prusse pour témoin.’
Maar het is soms merkbaar, dat hij in de Communebeweging iets belangwekkends ziet en dat hij het recht van de partij der orde niet geheel onvoorwaardelijk erkent, als hij uitroept: ‘Mac-Mahon fait de loin pleuvoir une rafale
De feu, de fer, de plomb, sur l'arche triomphale,
Honte! un drapeau tudesque étend sur nous ses plis,
Et regarde Sedan souffleter Austerlitz!
Où sont les Charentons, France? où sont les Bicêtres?’
Met al zijne edelmoedigheid en vergevensgezindheid betreedt Victor Hugo hier een zeer gevaarlijken weg. Voor Europa neemt hij bijna de verdediging van de wandaden der Commune op zich en leent hij zijn talent, om de politieke misdaden van het parijsche grauw te vergoelijken. Hier tegenover staat, dat hij het vandalisme van de Commune even sterk aanvalt, als het bombardement van Mac-Mahon. | |
[pagina 394]
| |
En bij den brand van Parijs wint zijne liefde voor de hoofdstad het van zijne politieke sympathiën. Nogmaals stemt hij een uitbundigen lofzang aan op de waereldstad, die het oog van het Heelal is. Sommige verzen bereiken eene hoogte van geestdrift, die wederom aan razernij grenzen: ‘O rendez-vous sacré de tous les lendemains!
Point d'intersection des vastes pas humains!
Paris, ville, esprit, voix! tu parles, tu rediges.
Tu décrètes, tu veux! chez toi tous les prodiges
Viennent se rencontrer comme en leur carrefour.’
Bedenkelijker wederom is zijne dichterlijke vergoelijking van het volk, dat de fakkel wierp op de daken van Parijs, de stad der verlichting - ‘la ville-astre’. Het volk was verblind als een woedende stier en de eigentlijke oorzaken van de wandaden der Commune zijn: ‘la Misère’, ‘le Passé’, ‘les veilles lois de la Royaute’, ‘les faux Pontifes, les faux Cieux’: van daar, ‘dat zijne verontwaardiging geene grenzen kent bij de exekutiën binnen Parijs na den triumf van Mac-Mahon. ‘Des bandits ont tué soixante-quatre otages,
On replique en tuant six mille prisonniers.
On pleure les premiers, on raille les derniers.
Le vent qui souffle a presque éteint cette veilleuse,
La conscience.’
In dezen toestand van wanhoop verliet de dichter Parijs, om te Brussel zich treurig teleurgesteld te gevoelen. Overal begint de vervolging van den man, die genade heeft geroepen voor de verdwaasde opstandelingen en Victor Hugo vindt telkens nieuwe krachten, om zijne tegenstanders schitterende verzen naar het hoofd te werpen: | |
[pagina 395]
| |
‘Au-dessus de mon nom on sonne le tocsin.
- Brigand! incendiaire! assassin! assassin! -
Et nous restons, après cette bataille insigne,
Eux, blancs comme un corbeau, moi, noir comme le cygne.’
Zijne uitzetting uit België kreunt hem luttel, nu hij Frankrijk heeft moeten verlaten en geeft hem een briljanten regel in de pen: ‘L'étranger peut bannir, mais il n'exile pas.’
Getroost zet hij zijne pelgrimaadje voort en schrijft een dichterlijken brief aan Mad. Paul Meurice in Juni 1871. Slechts een jaar was voldoende geweest, om hem van de uitbundigste apotheoze binnen Parijs tot een voorwerp van de diepste verachting te maken. En toch wil hij liever met Barbès en Garibaldi gesteenigd worden, dan geprezen door de overwinnende tegenpartij. Zijne schilderingen van de gruwelen der troepen binnen Parijs bewijzen op niet twijfelachtige manier, dat hij thands onverdeeld partij heeft gekozen. Toen de generaal Trochu op den 14 Juni in de Nationale Vergadering een vrij scherp woord aan zijn adres had gesproken, andwoordde hij hem met niet minder bittere, maar echt dichterlijke woorden en vond hij een naiven bijnaam voor den kerkschen generaal uit: ‘participe passé du verbe Tropchoir’, terwijl hij hem voorspelt: ‘L'amère histoire un jour dira ceci de toi:
La France, grâce à lui, ne battit que d'un aile.
Dans ces grand jours, pendant l'angoisse solennelle,
Ce fier pays, saignant, blessé, jamais déchu,
Marcha par Gambetta, mais boita par Trochu.’
Juist deze voortdurende politieke strijd maakt het tweede deel van ‘L'Année Terrible’ minder boeyend. De | |
[pagina 396]
| |
gedurige aanvallen vermoeyen, de al te dikwijls herhaalde denkbeelden doen de belangstelling verminderen. Bij dit alles is tevens op nieuw de onbedachtzame inwilliging aan op welling van het oogenblik, aan passie in den vollen zin des woords te betreuren. Het eigentlijk schoone en duurzame in dit jongste werk, het bevallige en betooverende komt voor in het eerste gedeelte, als uit eenige vorige citatiën genoegzaam is gebleken. Het meest fransche, het verhevenste gedicht is juist het eerste: Sedan. Na het zwakkere deel van ‘L'Année Terrible’ eenigszins uitvoeriger te hebben in het licht gesteld, voegt het ons ten slotte nog een schoon fragment uit den klaagzang op Sedan aan deze beschouwing toe te voegen. Het gedicht vangt aan met eene meditatie in den mond van den man, dien Victor Hugo eenmaal kastijdde onder den naam van Napoléon le petit. Deze wil iets groots ondernemen, hij wil plotseling een aanval wagen op den Rhijn: - ‘la fraude est ma femme.
J'ai vaincu, quoique lâche, et brillé, quoique infâme.
En avant! j'ai Paris, donc j'ai le genre humain.’
Doch heel Europa waakt, terwijl hij waant, dat alles sluimert. En hij wordt getuchtigd, opdat den meineed en het schendig geweld hun rechtvaardig loon niet mocht onthouden worden. ‘Il fallait que la fin de cet escroc fatal,
Par qui le guet-apens jusqu'à l'empire monte,
Fût telle que la boue elle-même en eût honte,
Et que César, flairé des chiens avec dégoût,
Donnât, en y tombant, la nausée à l'égout.’
| |
[pagina 397]
| |
Dat er hier forsche kleuren zijn aangebracht, mag niemand wraken, die het geweld aan de Nationale Vergadering op den 2en December 1851 gepleegd, die de moorden en de plundering van den 3en en 4en December heeft veroordeeld. Victor Hugo behoeft niet naar schrille effekten te zoeken - Sedan geeft hem de meest tragische stof. Na eene meesterlijke beschrijving van het slaggewoel, verhaalt hij, hoe l'honnète homme had uitgeroepen: - ‘Je veux vivre!’ ‘Le canon stupefait se tut, la mêlee ivre,
S'interrompit.... - le mot de l'abîme etait dit.
Et l'aigle noire ouvrant ses griffes attendit.’
Nu volgt een slot, den grooten dichter van weleer volkomen waardig, een meesterstuk van epische poëzie: ‘Alors la Gaule, alors la France, alors la gloire,
Alors Brennus, l'audace, et Clovis, la victoire,
Alors le vieux titan celtique aux cheveux longs,
Alors le groupe altier des batailles, Châlons,
Tolbiac la farouche, Arezzo la cruelle,
Bovines, Marignan, Beaugé, Mons-en-Puelle,
Tours, Ravenne, Agnadel sur son haut palefroi,
Fornoue, Ivry, Coutras, Cérisolles, Rocroy,
Denain et Fontenoy, toutes ces immortelles
Mêlant l'éclair du front au flamboiement des ailes,
Jemmape, Hohenlinden, Lodi, Wagram, Eylau,
Les hommes du dernier carré de Waterloo,
Et tous ces chefs de guerre, Héristal, Charlemagne,
Charles-Martel, Turenne, effroi de l'Allemage,
Condé, Villars, fameux par un si fier succès,
Cet Achille, Kléber, ce Scipion, Desaix,
Napoleon, plus grand que César et Pompée,
Par la main d'un bandit rendirent leur épée.’
| |
[pagina 398]
| |
Dit zijn verzen, zooals de zanger van het zonnige Oosten in zijne Orientales ze beloofd had, zooals de Odes et Ballades ze voorspelden en de Châtiments deden verwachten. Reeds in de Légende des Siècles had Victor Hugo de hoogte bereikt, waarop dit laatste fragment hem handhaaft en over het algemeen genomen mag men volhouden, dat hij in alles dezelfde gebleven is, in uitersten, in krachtsontwikkeling, in verrassende diktie. Maar de Légende des Siècles is oneindig epischer, dit laatste boek meer lyriesch-polemiesch. Men moge ‘L'Année Terrible’ de billijke waardeering schenken, waarop het geestrijke gewrocht ten volle recht heeft, ik voor mij zal nimmer het oogenblik vergeten, toen ik met ingehouden adem voor het eerst de lotgevallen van Aymerillot, voor het eerst ‘de Roos der Infante’ en ‘Les pauvres gens’ heb gelezen. |