Letterkundige schetsen. Deel 2
(1875)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Théophile Gautier.I.De moderne Romantiek is van 1815. De reaktie tegen alles wat van 1789 tot 1815 Europa had verbaasd, geschokt, verontwaardigd, verrukt en bezield, heet in de Letterkunde: de Romantiek. De fransche Revolutionairen hadden de oude Romeinen tot idealen gekozen. Brutus was even goed hun heilige als Marat of Lepelletier. De drie busten van deze trits prijkten in hune Konventie en in hunne revolutionaire Comité's. In 't algemeen waren de Franschen steeds wonderlijk konservatief in taal en letteren, geheel het tegenovergestelde van hunne immer afwisselende politieke proefnemingen. Na Waterloo was het uit met de Brutussen en de Caesars, de keizerlijke adelaren lagen in 't stof. Toen begon de reaktie. In de letteren ving eene hevige oppozitie aan tegen al wat klassiek was, tegenover de Romeinen verrezen de Kruisvaarders. De Midden-Eeuwen werden het geliefkoosd terrein | |
[pagina 400]
| |
der Romantiek, na de Midden-Eeuwen kwamen de 16 en 17 Eeuw, vooral in spaansch en italiaansch kostuum, later nog deed het Oosten zich gelden en brandde men kaarsjens voor de perzische of hindostansche Muzen. Nog op dit oogenblik heerscht de Romantiek over een goed aaneengesloten leger van denkers en dichters. De oude vrouw is krachtig genoeg en laat zich steeds gelden - ook nadat de jongste van hare telgen: het Realismus, haar een schaar van aanbidders wist te onttroggelen. | |
I.Een twee-en-zestigjarige dienaar der fransche, moderne Romantiek heeft voor weinige maanden den laatsten adem uitgeblazen. Théophile Gautier stierf te Parijs den 23 Oktober 1872. Eene ziekte, die hij door de ellenden van het beleg in 1870 had opgedaan, sloopte den krachtigen veteraan. Hij was tijdens het uitbreken van den fransch-duitschen oorlog in Zwitserland en toen hij begreep, dat zijn Parijs eene belegering zou te doorstaan hebben, ijlde hij terug, daar hij het zijn plicht achtte meê te stnjden en meê te lijden. Zijn kinderlijk hart blijkt reeds uit dezen trek. Heel zijn leven was Théophile Gautier een kind, een robust, weekhartig, min of meer sensuël kind. Zijne jeugd was wat zijne landgenooten, ‘une jeunesse orageuse’ noemen, terwijl geen hunner genoeg lofs weet te verkondigen over zijne ‘qualités de coeur.’ In 1811 geboren begon zijn naam reeds op zijn negentiende jaar bekend te worden. De Romantiek ontwikkelde | |
[pagina 401]
| |
twee bundels ‘Nouvelles, Romans, Contes’ - ‘Mademoiselle de Maupin’ - ‘Le Capitaine Fracasse’ - ‘Le Roman de la Momie’ - ‘Spirite’ - ‘Voyage en Espagne’ - ‘Voyage en Russie,’ - ‘Tableaux de siége - 1870-71.’ - Zijn tooneelwerk is meest gelegenheidswerk, onvoltooide fragmenten, ballets en prologen zijn in éen bundel bijeengevoegd. Het voornaamste stuk is een tooverspel: ‘Une larme du diable.’ Over zulk eene massa meer of min beroemde werken uit de periode 1831-1871 zou de kritiek hebben te spreken, indien zij de gantsche figuur van Théophile Gautier tot in de geringste bizonderheden zou wenschen te teekenen. Voor zulk eene teekening schrikt de steller dezer regelen terug, omdat hem er zoowel de kleuren als het penceel toe ontbreken. Een schets à la plume - ziedaar alles wat hij leveren kan. Daarenboven er schuilt veel dor gebladert in de letterkundige nalatenschap van Théophile Gautier - ik wil beproeven er de geurigste rozen uit bijeen te lezen. | |
II.Karakteristiek voor zijn poëtiesch talent is zijn eerste gedicht in 1831 op twintigjarigen leeftijd uitgegeven, onder den eenvoudigen titel: ‘Albertus’. De inhoud is zeer gemakkelijk in weinige woorden te schetsen. Eene oude heks, Veronica geheeten, weet met toovermiddelen zich jeugd | |
[pagina 402]
| |
en verblindende schoonheid terug te schenken. Zij trekt met haren kater, in een fraayen page hervormd, naar Leiden, lokt de jongelingschap in hare netten en stuit op de onverschilligheid van een jong schilder, Albertus, die uit Rome terugkwam. Een billet-doux haalt ook dezen over zich in hare armen te werpen. Albertus wordt door hare daemonische schoonheid betooverd, verpandt zijne ziel en vindt te middernacht de oude furie, die hem op bezemstelen naar een heks ensabbath voert. Te midden van de duivelachtige orgie niest de Satan en daar Albertus hoffelijk uitroept: ‘Que Dieu vous bénisse!’ verdwijnt het nachtgezicht. Later werd het lijk van den schilder te Rome teruggevonden. Een en ander is een toover-en-duivel-geschiedenis in den trant van Hoffmann, den biograaf van Kater Murr, waarbij de groteske détailschildering aan Rabelais is ontleend. De auteur bekent het vrijwillig in Albertus: ‘C'est la réalité des contes fantastiques,
C'est le type vivant des songes drôlatiques,
C'est Hoffmann et c'est Rabelais.’
Ook Victor Hugo is tot model gebruikt naast Walter Scott, den vader der engelsche Romantiek. Théophile Gautier vergelijkt schertsend zijne Véronica met de Meg uit den Guy Mannering. ‘Meg de Guy Mannering, ressemble à s'y méprendre,
A notre Véronique, il n'a fait que la prendre
‘Et déguiser le vêtement.’
Le plaid bariolé de tartan et la toque,
Dissimulent la jupe et le béguin à coque.
L'Écosse a remplacé la Flandre; - voilà tout.
Ensuite il m'a volé, l'infame plagiaire
| |
[pagina 403]
| |
Cette déscription (voyez son Antiquaire),
Le chat noir, - Marius sur ces restes debout! -
Et mille autre détails. - Je le jurerais presque,
Celui qui fit l'hymen du sumblime au grotesque,
Créa Bug, Han, Cromwell, Notre-Dame, Hernani
Dans cette hutte même a ciselé ces masques,
Que l'on croirait, à voir leurs galbes si fantasques,
De Benvenuto Cellini.’
De letterkundige idealen van den dichter: Walter Scott, Victor Hugo, Hoffmann, Rabelais treden hiermeê duidelijk op den voorgrond. De zin voor het gedrochtelijke en groteske, uit Hoffmann en Victor Hugo vooral aangeleerd, maakt het grondakkoord uit van Albertus. De beschrijving van de oude tooverkol, van hare krocht en hare metamorfoze in eene schoone bloeyende maagd, de sabbath aan 't eind van het verhaal zijn in alle dé;tails meesterlijk, maar van een zeer overdreven koloriet. Het sensuëele element is zeer sterk waarneembaar en vormt een ongunstig kontrast met enkele meesterlijke koppletten, welk de poëet aan een harstocht van den vorigen dag wijdt. Hierbij komt nog de wijsgeerige pretentie, dat het verhaal eene zedelijke waarheid allegorizeert. De dichter verklaart in het laatste kopplet: ‘Ce poëme homérique et sans égal au monde
Offre une allégorie admirable et profonde -
.................
Je vous crois, cher lecteur, assez spirituel
Pour me comprendre - Ainsi bonsoir. - Fermez la porte,
Donnez-moi la pincette, et dites qu'on m'apporte
Un tome de Pantagruel.’
De eenvoudige gedachte, die aan Albertus ten grondslag strekt, zou dunkt mij, dus kunnen worden geformuleerd: de vreugde der zinnen is van korten duur, zoodra de hartstocht bevredigd is, blijft de schaterlach van Mefistofeles, of zoo als het spaansche spreekwoord | |
[pagina 404]
| |
zegt: L'hombre è di stopa, la moglia di fuego, el demonios y sopla. Eenige nadere bizonderheden zullen deze meening bevestigen. In de eerste plaats treedt de dichter voortdurend krachtig op, waar hij zijn schildersoog en zijne kunstenaars-sympathiën kan doen gelden. De buurt van zijne Veronica is een ‘vieux bourg flamand tel que les peint Teniers,’
En aanstonds komt de taveerne van Adriaan Brouwer, (Gautier spelt Brawer) met de tabaksdampen en de reusachtige bierkruiken en de grappige gezichten der gasten. Vervolgens komt het interieur van Veronica, naar den helschen Breughel gestudeerd, bevolkt met monsters van Hieronymus Bosch of van Teniers in zijne verzoeking van den Heiligen Antonius: ‘Maigres chauves-souris aux diaphanes alles,
Se cramponnant au mur de leur quatre ongles frêles,
Bouteilles sans goulot, plats de terre fêlés,
Crocodiles, serpents empaillés, plantes rares,
Alambics contournés en spirales bizarres,
Vieux manuscrits ouverts sur un fauteuil bancal,
Foetus mal conservés saisissant d'une lieue,
L'odorat, et collant leur face jaune et bleue
Contre le verre du bocal!’
Théophile Gautier vervolgt de beschrijving nog drie strofen verder en toont zich een meester in dichterlijke opvatting van de ‘diableries’ der middeneeuwen. De betooveringstooneelen, welke volgen, waarin Veronica hare naakte, afschuwelijke ledematen met een kokend bruin vocht besproeit en als eene jonge, blanke Hebe te voorschijnt treedt, zijn met even sterk sprekende kleuren gemaald: | |
[pagina 405]
| |
‘Dans le creux de sa main elle prend cette eau brune,
Et s'en frotte trois fois la gorge. - Non, aucune
Langue humaine ne peut conter exactement
Ce qui se fit alors! - Cette mamelle flasque,
Qui s'en allait au vent comme s'en va la basque
D'un vieil habit rapé miraculeusement
Se gonfle et s'arrondit: - le nuage de hâle
Se dissipe: on dirait une boule d'opale
Coupée en deux, à voir sa forme et sa blancheur. -
Le sang en fils d'azur y court, la vie y brille
De manière à pouvoir, même avec une fille
De quinze ans, lutter de fraicheur.’
Veronica is nu eene schitterende schoonheid, in haar purperen kleed zou zij de grooten der aarde hebben bekoord, terwijl haar kater als een koket geleijonker haar in een prachtig rijtuig doet stappen. De page is Don Juan, de koetsier Leporello, de tocht gaat naar Leiden. Merkwaardig is het hier, dat de twintigjarige dichter geen enkel détail van Leiden geeft, 't welk niet volkomen onjuist is. Vooreerst zijn er te Leiden salons, welke weldra verlaten worden voor de gezelschapszaal van Veronica. Vrouwe Barbara von Altenhoff en de engelsche gravin Cecilia Wilmot zien niemand meer verschijnen. De bals, de schouwburgen van Leiden ontvangen Veronica met opgetogenheid, de ‘Mein-hers’ (sic) liggen aan hare voeten. De dames zijn jaloersch, waaronder de echtgenooten van den Markgraaf Tielemanus van Horn en de dochter van een ouden hertog. Se conseiller aulique Hanz et Meister Philippe
Pour elle avaient laissé le genièvre et la pipe.
C'était vraiment plaisir de voir ces bons Flamands!
't Is onnoodig verder te gaan. Théophile Gautier schrijft er met de gewone luchthar- | |
[pagina 406]
| |
tigheid zijner landgenooten op los, zonder iets van zijn onderwerp te kennen. Zoodra hij thuis is op eenige plek, munt hij uit in de couleur locale. Niemand heeft Spanje, heeft Rusland, heeft Konstantinopel beschreven als Théophile Gautier - maar hij is er geweest en met vrucht. Met het hollandsch koloriet behoeft men het zoo nauw niet te nemen en Leiden wordt eene poëtische sukkursaal van Parijs. Gelukkig houdt de beschrijving van Leiden hem niet lang bezig, nadat hij nog verhaald heeft, dat ‘pour elle
Ludwig de Siegendorff en duel s'est battu’:
verlaat hij zijn mixtuur van duitsche en vlaamsche namen, om zich alleen bezig te houden met Veronica en Albertus. In de opera te Leiden gaf men Don Juan van Mozart, toen Veronica een vreemdeling gewaar werd, die zich volstrekt niet getroffen toonde door hare schoonheid. Deze vreemdeling, de schilder Albertus, wordt door haar op zoo verlokkende wijze uitgenoodigd ten harent te komen, dat hij verschijnt. In de korte trekken, waarmeê hij Albertus beschrijft, legt Théophile Gautier groote zelfkennis aan den dag. De volgende regelen zijn, met uitzondering van den laatste, volkomen op hem zelve toepasselijk: - ‘C'était un homme d'art,
Aimant tout à la fois d'un amour fanatique
La peinture et les vers autant que la musique
Il n'eût pas su lequel, de Dante ou de Mozart,
Dieu lui laissant le choix, il eût souhaité d'être.
Mais moi qui le connais comme lui, mieux peut-être,
Je crois en vérité qu'il eût dit: - Raphaël!
Car entre ses trois soeurs égales en mérite
Dans le fond la peinture était sa favorite,
Et son talent le plus réel,’
| |
[pagina 407]
| |
Het spreekt van zelf, dat Albertus een romantikus is, dat hij alle raadselen der waereld heeft doorvorscht, dat hij den Kainsstempel der vertwijfeling op het voorhoofd draagt, als Lord Byron en Châteaubriand. Théophile Gautier was in 1831 een jonkman van talent en al de zoodanigen moesten minstens gebukt gaan onder het gewicht hunner bittere waereldverachting. Wil men weten wat hij als schilder voor kunstwerken zou hebben voortgebracht, men leze zijne beschrijving van Albertus' atelier, waar een aantal half afgewerkte paneelen gevonden worden, voorstellend: ‘La Lénore à cheval, Macbeth et les sorcières,
Les enfants de Lara, Marguérite en priéres: -’
alles van de zuiverste romantische kleur. Het bontste koloriet was evenwel bewaard voor de bijeenkomst van Veronica en Albertus. De wonderen van haar paleis beduiden nog niets bij het portret der bovennatuurlijke jonkvrouw. De zinnelijke gloed der verzen stijgt steeds hooger: ‘Albertus n'était pas de glace ni de pierre:
- Quand même il l'eut été, sous la noire paupière
De la dame brillait un soleil dont le feu
Eût animé la pierre et fait fondre la glace:
- Un ange, un saint du ciel, pour être à cette place,
Eussent vendu leur stalle au paradis de Dieu.’
't Was werkelijk niet noodig, dat de dichter waarschuwde den weg der kuische, klassieke Muze niet te kunnen volgen. Zijne verzen zijn niet voor jongejuffrouwen, zegt hij, ‘dont on coupe le pain en tartines.’
maar hij heeft daarenboven een buitengewoon pleizier in wulpschheden en nuditeiten, en schoon hij zich veront- | |
[pagina 408]
| |
schuldigt met de uitvlucht, dat de moraal eene oude grootmama is met een bril op en ‘le bas pas trop mal tiré’, hij zal steeds de verdenking wekken, dat hij niet alleen uit zuiver aesthetische motieven zooveel onkuisch vuur op zijn altaar deed blaken. Aan het slot van het gedicht vormt de hexensabbath een merkwaardig fragment, wegens het nerveuze koloriet en de daemonische teekening. Kaulbach en Gustave Doré zouden er een ongemeen en krachtig talent in hebben kunnen prijzen, 't welk de monsters van Callot en Goya met vrucht had bestudeerd. Vooral munt de dans der hellemonsters uit: ‘On eût cru voir tourner et flamboyer dans l'ombre
Les signes monstrueux d'un zodiaque sombre;
L'hippopotame lourd, Falstaff à quatre pieds,
Se dressait gauchement sur ses pattes massives
Et s'épanouissait en gambades lascives.
Le cul-de-jatte, avec ses moignons estropiés,
Sautait comme un crapaud, et les boucs, plus ingambes,
Battaient des entrechats, faisaient des ronds de jambes.
Une tête de mort à pattes de faucheux
Trottait par terre, ainsi qu'une arraignée énorme.
Dans tous les coins grouillait quelque chose d'informe;
Des vers rayaient le sol gacheux. -
La chevelure au vent, la joue en feu, les femmes
Tordaient leurs membres nues en postures infâmes,
Arétin eût rougi. - Des baisers furieux
Marbraient les seins meurtries et les épaules blanches,
Des doigts noirs et velus se crispaient sur les hanches.’
Geene akelige lijdenstafereelen bij Ribeira, geene sombere scheppingen van Orcagna, geene vagevuurvlammen van den helschen Breughel brachten zooveel afzichtelijks en monsterachtigs te voorschijn. Het was juist in die | |
[pagina 409]
| |
dagen de vraag, wie het toppunt van afschuwelijkheid zou bereiken. De Han d'Islande, de Bug Jargal van Victor Hugo stonden in kleur en teekening verre beneden den Albertus. En toch leest men enkele koppletten in dit gedicht, die minder uit de onstuimige fantazie van den poëet, die geheel uit zijn gemoed zijn gevloeid. Het is de herinnering aan eene jongelingsliefde, die met eene fijnheid van gevoel, eene idealiteit in de gedachte is voorgesteld, welke aan de beste oogenblikken van Alfred de Musset en Alfred de Vigny herinneren. In zijne opvatting van liefde spelen de zinnen de hoofdrol, maar hij weet er een mystieken sluyer over te werpen, die het sensueele element tempert en er een waas van poezie over heen spreidt, 't welk een rein hart weinig aanstoot zal kunnen geven. En ziehier hoe Théophile zijne liefde vertelt: ‘Nous ne nous disions rien, et nous avions l'air triste
Et pourtant, ô mon Dieu! si le bonheur existe
Quelque part ici-bas, nous étions bien heureux.
Qu'eût servi de parler? - Sur nos lèvres pressées
Nous arrêtions les mots, nous savions les pensées;
Nous n'avions qu'un esprit, qu'une seule âme à deux.
Comme emparadisés dans les bras l'un de l'autre,
Nous ne concevions pas d'autre ciel que le nôtre.
Nos artères, nos coeurs vibraient à l'unisson,
Dans les ravissements d'une extase profonde,
Nous avions oublié l'excistence du monde.
Nos yeux étaient notre horizon’.
| |
III.Het edeler deel in de poëzie van Gautier heeft later de overwinning behaald op de woeste heerschappij der passiën. | |
[pagina 410]
| |
Zijne lyrische muze is oneindig kuischer, dan de epische geweest was. Eene zekere overhelling naar het sombere, zeker bespiegelen over den dood, gelijk hij in zijne ‘Comédie de la mort’ het meest openbaarde en gelijk het van 1830-1840 bij de Swedenborgianen in de mode was, beheerscht geruimen tijd zijne verzen. George Sand en Honoré de Balzac hadden het mysticisme van Swedenborg als wijsgeerige waereldbeschouwing en letterkundige kurioziteit gehuldigd in een paar quasi-diepzinnige romans. Théophile Grautier volgde voor een wijl deze zonderlinge aardigheid in zijn: Spirite, nouvelle fantastique. De buitensporigheden van zijne ‘Comédie de la Mort’, waarin de schimmen spreken en eene jeudige bruid in de doodkist met den worm, die haar verslinden zal, redekavelt over de vergankelijkheid der stof, maken allengs plaats voor nobeler en redelijker inspiratiën. Slechts enkele voorbeelden veroorloof ik mij aan te halen. In het algemeen blijft hij het schitterend koloriet van zijn Albertus getrouw, die in diktie, vernuft en elegante teekening een trouw beeld van zijn poëtiesch talent geeft. Tot het beste, wat hij schreef, reken ik onder zijne oudere gedichten: ‘Melancholia’ en ‘A un jeune Tribun’, voorts alle poëzie uit Spanje medegebracht en de meeste nieuwere scheppingen uit zijne ‘Emaux et Camées.’ Melancholia is de titel van eene ontboezeming bij eene beroemde schepping van Albert Dürer. ‘J'aime les vieux tableaux de l'école allemande;
Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande,
Pâle comme le lis, blondes comme le miel,
Les genoux sur la terre et le regard au ciel.’
Dus de aanhef. De dichter roert hier zijn lievelingson- | |
[pagina 411]
| |
derwerp aan - schilderkunst. Zijn artistiek gevormde smaak deed hem hierbij de uitstekendste diensten. Merkwaardig is het tevens, dat zijne geestdrift voor het naturalisme der Italianen schijnt plaats te maken voor dwepen met middeleeuwsche, christelijke kunst. Van daar zijne verzekering: ‘Oui, le dessin est sec et la couleur mauvaise,
Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Véronèse:
Oui, le Sanzio pourrait plus gracieusement
Arrondir cette forme et ce linéament,
Mais il ne mettrait pas dans un si chaste ovale
Tant de simplicité pieuse et virginale;
Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux,
Plus d'amour dans son coeur et plus d'azur aux cieux.’
Zijne eerste warme liefde voor Rafael is voorbij, mocht het ook eene tijdelijke meening zijn. Hij bestrijdt het heidendom der Italianen en roept uit: ‘Ces Allemands ont seuls fait de l'art catholique.
........................Dépouillant le vieil homme,
Seuls ils ont abjuré les idoles de Rome.
Auprès d'Albert Durer Raphael est païen:
C'est la beauté du corps, c'est l'art italien,
Cet enfant de l'art grec, sensuel et plastique,
Qui met entre les bras de la Vénus antique,
Au lieu de Cupidon, le divin Bambino;
Aucun d'eux n'est chrétien, ni Domenichino,
Ni le Buonarotti, ni Corrége, ni Guide.’
Plotseling herinnert hij zich de oude meesters van Pisa en hun ascetiesch penceel. Daarom vervolgt hij met geestdrift: ‘J'en excepte pourtant Cimabuë, Giotto
Et les maîtres pisans du vieux Campo-Santo.
Ceux-là ne peignaient pas en beaux pourpoints de Soie,
| |
[pagina 412]
| |
Entre des cardinaux et des filles de joie;
Dans des villas de marbre, aux chansons des castrats,
Ceux-là n'épousaient point des nièces de prélats.
C'étaient des ouvriers qui faisaient leur ouvrage
Du matin jusqu'au soir, avec force et courage;
C'étaient des gens pieux et pleins d'austérité;
Sachant bien qu'ici-bas, tout n'est que vanité,
Leur atelier à tous était le cimetière,
Ils peignaient, près des morts passant leur vie entière,
Puis, quand leurs doigts roidis laissaient choir les pinceaux
On leur dressait un lit sous les sombres arceaux.
Ils dormaient là, couchés auprès de leur peinture,
Les mains jointes, tout droits, dans la même posture,
De contemplation extatique où sont peints
Sur les fresques du mur leurs anges et leurs saints’
Deze waarlijk schoone verzen hebben eenmaal de geestdrift van den geniaalsten lofredenaar der katholieke kunst, van mijn hooggewaardeerden vriend Jos. Albertus Alberdingk Thijm gewekt, die, toen hij in 1859 de amsterdamsche tentoonstelling bezocht, naar aanleiding van dezen ‘heerlijken zang, ter eere van de monumentale en christelijke kunst’ omtrent Théophile Gautier beweerde, dat hij ‘misschien de grootste dichter was, dien Frankrijk in onzen tijd heeft aan te wijzen.’Ga naar voetnoot1) Juist de fijne waardeering van kunst maakt Théophile Gautier tot een voor Nederland dubbel merkwaardig dichter. In zijn ode ‘A un jeune tribun’ schijnt hij het woord tot de Nederlanders te wenden. Als hij aanvangt: ‘Ami, vous avez beau, dans votre austérité,
N'estimer chaque objet que par l'utilité!’
mogen wij allen onze ooren openen. Utilitas is eene vervelende muze en wie haar alleen offers brandt, zal zeker | |
[pagina 413]
| |
op geen glimlach van Apolloos zusters mogen rekenen. Hier is veel bij te voegen, maar...... In elk geval mag het drok sprekend Nederland, mag het vergadering-lievend volk aan de Noordzee met al zijn: ‘meneer-de-Voorzitters’ en al zijne ‘geachte’ sprekers, zich ergeren, als de dichter kalm uitroept: ‘Que (me) font vos discours, magnanimes tribuns?
Vos discours sont très-beaux, mais j'aime mieux des roses.’ -
En gaarne gaven wij de schoonste vertoogen over ons beste rioolstelsel voor een vonkjen van dat vuur, waarmeê men ‘Emaux et Camées’ maakt. Het daemonieschzinnelijke is zeer gelukkig nog nooit zoo zegevierend in onze letteren opgetreden, als in sommige strofen en sommige proza-schilderingen van Théophile Gautier, maar wij missen daarbij die innige vereering van het Schoone, dat warm kloppend hart voorlijn en kleur, 't welk bij de edelste zonen van Frankrijk, zoowel als van Duitschland, eene zoo vruchtbare bron van de reinste levensvreugde oplevert. Het pittoreske element, het koloriet vormt steeds de aantrekkelijkste zijde van het talent onzes dichters. Dit bewijzen zijne liederen in Spanje gezongen, gelijk zijne gansche beschrijving van het land Tra los Montes. Al de schatten van bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst in de talrijke kathedralen van de hoofdsteden verspreid, vinden in hem een fijngevoelend kritiesch bewonderaar. De bloedige martelaarstukken der spaansche school maken een ongunstigen indruk op zijn nerveus gemoed, de afschuwelijkheden van Ribeira geven hem stof tot een fraai sonnet, 't welk uitstekend aanheft: ‘Il est des coeurs épris du triste amour du laid.
Tu fus un de ceux-là, peintre à la rude brosse
Que Naple a salué du nom d'Espagnolet.’
| |
[pagina 414]
| |
Ook het Eskuriaal met zijn misvormden koepeltoren boezemt hem zeer weinige sympathie in. Hij vindt met een enkelen regel de geestige kritiek: ‘Débauche de granit du Tibère espagnol.’
In Sevilla trof hem het somber penseel van Valdès Léal, den lijkenschilder, die alleen uitmunt in de voorstelling van dood en ontbinding. Zurbaran met zijne statige monniken prikkelt hem tot hooger bewondering, hij erkent zelfs, dat de monniken van zijn landgenoot Lesueur ver beneden de spaansche staan - en het kost elk Franschman natuurlijk moeite te erkennen, dat het buitenland in het een of ander oogpunt uitmunt boven ‘la doulce France.’ Hoe zeer het spaansch volksleven een frisschen indruk bij hem achterliet, bewijze eindelijk dit allerliefst portret van de madridsche Manola. De vrouwen uit het volk en den gegoeden burgerstand vertoonen zich nog gelukkig in dat schilderachtig nationaal kostuum, 't welk een der gelukkigste themaas voor geniale teekenaars als Gustave Doré uitmaakt. Zie hier het portret der Manola: ‘Un jupon serré sur les hanches,
Un peigne énorme à son chignon,
Jambe nerveuse et pied mignon,
Oeil de feu, teint pâle et dents blanches;
Alza! olà!
Voilà!
La véritable Manola.
Gestes hardis, libre parole,
Sel et piment à pleine main,
Oubli parfait du lendemain,
Amour fantasque et grâce folle;
| |
[pagina 415]
| |
Alza! olà!
Voilà
La véritable Manola.
Chanter, danser aux castagnettes,
Et, dans les courses de taureaux,
Juger les coups des toreros,
Tout en fumant des cigarettes;
Alza! olà!
Voilà
La véritable Manola’.
| |
IV.Zonder tegenspraak mag beweerd worden, dat de bundel ‘Emaux et Camées’ tot de schoonste geestesvruchten van Théophile Gautier behoort. Zijne reizen hadden zijn talent tot rijpheid gebracht. Reeds in Spanje schreef hij regels, waarvan Sainte-Beuve later kon zeggen, dat Mozart er muziek bij had moeten maken. 't Was te Granada, waar Théophile met de eerbiedigste bewondering de resten van moorsche grootheid aanschouwde, dat hij deze allerliefste verzen voltooide: ‘J'ai laissé de mon sein de neige
Tomber un oeillet rouge à l'eau.
Hélas! comment le reprendrai-je,
Mouillé par l'onde du ruisseau?
Voila le courant qui l'entraîne!
Bel oeillet aux vives couleurs,
Pourquoi tomber dans la fontaine?
Pour t'arroser j'avais mes pleurs!’
En zulk een dichter heeft men bij zijn leven slechts | |
[pagina 416]
| |
zoo weinig gekend en gewaardeerd, dat Sainte-Beuve met verbazing verklaarde slechts een paar leden van de Académie te kennen, die Théophile Gautier hadden gelezen. Green wonder. Hij richtte zich zeer zeldzaam tot de zwakke zijde van een fransch publiek. Hij sprak niet zelden ironiesch over de heiligdommen van de natie en geeselde de bovendrijvende litterarische opiniën van den dag, sints hij in zjjne voorrede van ‘Mademoiselle de Maupin’ de officiëele ijdeltuiterij van de veertig uitverkorenen had aangevallen. ‘Emaux et Camées’ verschenen in 1863, - 't zijn zijne laatste verzen. Wat den vorm aangaat zou men, zoo het mogelijk ware, willen opmerken, dat hij nog steeds fijner toetsen en zeldzamer schoonheden te bewonderen geeft, ware niet zekere overpolijsting en zekere bontheid van koloriet op te merken, die somtijds vermoeit. Julian Schmidt, de polyhistor der duitsche letterkundige kritiek, ziet zeer uit de hoogte neer op onzen dichter en gispt eenige zonderlinge titels van gedichten, die in de Emaux et Camées voorkomen, van dezen aard zijn: ‘Affinités secrètes, madrigal panthéiste’, ‘Symphonie en blanc majeur’, en ‘Nostalgies d'obélisques.’ Zeer zeker is op de logika dezer denkbeelden het een en ander te zeggen, maar het zou intusschen mogelijk zijn, dat Julian Schmidt, die wegens zijne vluchtigheden door Lasalle zoo duchtig is onder handen genomen, niet veel meer gelezen heeft dan deze titels. Hoe zou men anders blind hebben kunnen blijven voor zoovele meesterlijke koppletten als overal in dezen bundel zijn uitgestrooid? Levendig herinner ik mij het genoegen gesmaakt bij de kennismaking met de schoonste strofen | |
[pagina 417]
| |
uit de Emaux et Camées, toen de elegante pen van Mr. H.P.G. Quack voor eenige jaren in ‘de Gids’ daarvan een verslag vol sympathie en waardeering gaf. Het was vooral op het merkwaardig gedicht: ‘Vieux de la vieille, 15 Décembre’, dat de Gids met volkomen recht de aandacht vestigde. De poëet dwaalt over de boulevards op een mistigen Decemberdag: ‘Par l'ennui chassé de ma chambre,
J'errais le long du boulevard:
Il faisait un temps de décembre,
Vent froid, fine pluie et brouillard!’
Hij ontdekt nu een zonderling schouwspel: ‘La chose vaut qu'on la regarde:
Trois fantômes de vieux grognards,
En uniformes de l'ex-garde
Avec deux ombres de hussards.’.
Het vijftal krijgers gaat door mist en regen, om den 15 December te vieren. Zij hebben hun keizer nooit vergeten. Met zijn gewoon koloriet schetst de dichter de merkwaardige groep: ‘Depuis la suprême bataille,
L'un a maigri, l'autre a grossi;
L'habit jadis fait à leur taille
Est trop grand ou trop rétréci.
Noble lambeaux, défroque épique
Saintes haillons qu' étoile une croix,
Dans leur ridicule héroïque
Plus beaux que des manteaux de rois!
| |
[pagina 418]
| |
Un plumet én ervé palpite
Sur leur kolbach fauve et pelé;
Près des trous de balle, la mite
A rongé leur dolman criblé!’
Met diep medelijden volgt de dichter de grijze soldaten, Achillessen van een Ilias, die Homerus niet zou hebben uitgevonden. Hun verbruinde gelaatskleur getuigt, dat zij Egypte gezien hebben en de russische sneeuw heeft hunne grijze hairen gepoeyerd. ‘Si leurs mains tremblent, c'est sans doute
Du froid de la Bérésina.
Et s'ils boitent, c'est que la route
Est longue du Caire à Wilna.
S'ils sont perclus, c'est qu'à la guerre
Les drapeaux étaient leurs seuls draps,
Et si leur manche ne va guère,
C'est qu'un boulet a pris leur bras.
Quand on oublie, ils se souviennent!
Lancier rouge et grenadier bleu,
Au pied de la colonne, ils viennent
Comme à l'autel de leur seul dieu.’
Aan den voet der Vendôme-kolom - den cauchemar van den rampzaligen Gustave Courbet in 1871! - staan zij, de vervallen schimmen van het eerste, minst bezoedelde keizerrijk! ‘Là, fiers de leur longue souffrance,
Reconnaissants des maux subis,
Ils sentent le coeur de la France
Battre sous leurs pauvres habits.
Et l'aigle de la grande armée
Dans le ciel qu'emplit son essor,
Du fond d'une gloire enflammée
Etend sur eux ses alles d'or!’
| |
[pagina 419]
| |
Wat er ook van het bonapartismus des dichters gedacht moet worden, die zich vinden liet, om bibliothekaris van de schilderijenverzamelende princes Mathilde te heeten, dit is zeker de geestige schrijver van het vermelde Grids artikel waarborgt het ons - toen hij, de reeds grijzende Théophile Gautier, onverwacht in het Théâtre Français deze regelen hoorde voordragen, weende hij als een kind van aandoening. Het kinderlijke was inderdaad een karaktertrek van onzen dichter. Van het oogenblik, dat hij bij de eerste vertooning van Victor Hugoos Ernani iedereen door zijn scharlaken vest en zijn zwart fluweel jasjen verbaasde en door zijne geestdrift voor den triumf der romantische school tal van tegenstanders overstemde, totdat hij in 't kostum van een Bedoeïen uit Algiers terugkwam, als vnjwilliger den oorlog tegen Abdelkadir gevolgd hebbende, met eene leeuwin tusschen zijne knieën op de diligence naar Parijs - en steeds later, toen hij, op reis in Zwitserland van de aanstaande belegering zijner dierbare stad door de Duitschers vernam en aanstonds wegsnelde om met Parijs alle gevaren te deelen - immer bleef Théophile Gautier de goedhartige, kinderlijk gezinde kunstenaar, die voor ieder een hartelijk woord had en tot wien ieder met het familiaar diminutief van Théo sprak. Alfred de Musset is meer de lieveling van het parijsche publiek geworden, omdat hij zich zelven met welbewuste vermetelheid als martelaar van zijne eigene passiën verheerlijkte. De bekentenissen van George Sand in haar merkwaardig gewrocht Elle et lui hebben het prestige van Alfred de Musset geen goed gedaan, maar daarom heeft men Théophile Gautier niet ruimer gewaardeerd. Sedert echter in 1863 Sainte-Beuve eene opzettelijke studie aan zijne werken wijdde, waarbij de eminente beoordeelaar | |
[pagina 420]
| |
eene oude veete vergat, om den kunstenaar vol geest recht te doen, begreep men ook te Parijs, dat‘ce bon Théo’ iets meer was dan ‘un bon garçon.’ Men was in de parijsche salons te veel gewoon, om skabreuze konfidentiën boven echte poëzie te stellen en daarom begon men eerst in de laatste jaren de lyrische Muze van Gautier beter te waardeeren. Of zoude de fransche letterkunde beeldrijker en beeldiger liedeken hebben aan te wijzen, dan het volgend.
Premier sourire du printemps.
‘Tandis qu'à leurs oeuvres perverses
Les hommes courent haletants,
Mars qui rit, malgré les averses,
Prépare en secret le printemps.
Pour les petites pâquerettes,
Sournoisement lorsque tout dort,
Il repasse des collerettes
Et cisèle des boutons d'or.
Dans le verger et dans la vigne,
Il s'en va furtif perruquier,
Avec une houppe de cygne,
Poudrer à frimas l'amandier.
La nature au lit se repose;
Lui descend au jardin désert
Et lace les boutons de rose
Dans leur corset de velours vert.
Tout en composant des solféges,
Qu'aux merles il siffle à mi-voix,
Il sème aux prés les perce-neiges
Et les violettes aux-bois.
| |
[pagina 421]
| |
Sur le cresson de la fontaine
Où le cerf boit, l'oreille au guet,
De sa main cachée il égrène
Les grelots d'argent du muguet.
Sous l'herbe, pour que tu la cueilles,
Il met la fraise au teint vermeil,
Et te tresse un chapeau de feuilles
Pour te garantir du soleil.
Puis lorsque sa besogne est faite,
Et que son règne va finir,
Au seuil d'avril tournant la tête,
Il dit: ‘Printemps, tu peux venir.’
Geen enkele regel, geen enkel woord mocht in dit allerliefste stukjen worden overgeslagen. Zoowel de mélodie als het koloriet slepen den lezer mede, die moê is van de schrille kleuren en krijschende tonen der modemuziek ‘à la’ Arsène Houssaye of ‘à la’ Charles Baudelaire. Achter zijn half ironiesch masker zorgde hij er voor nooit in luide klachten los te barsten en koos zijne intieme gewaarwordingen nooit tot stof zijner poëzie. Heeft hij een deel zijner autobiografie in Mademoiselle de Maupin geschreven, heeft hij in Fortunio zijn aesthetiesch epikurisme geopenbaard, hij zorgde gestaag een sluyer van zilvergaas te winden om de wulpsche naaktheid van sommige zijner tafereelen. Te recht zegt Sainte-Beuve, dat aan den volwassen boom van zijn talent sommige gulden vruchten groeyen, die min of meer giftig zijn. Maar altijd bleef de warme liefde voor het Schoone heerschen. In de Emaux et Camées wordt menig reukoffer ontstoken voor wat de zinnen streelt, doch de geur is niet bedwelmend, niet verstikkend. Men leze, bij voorbeeld, dit genrestukjen uit zijne spaansche herinneringen voortgesproten: | |
[pagina 422]
| |
Carmen.
‘Carmen est maigre, - un trait de bistre
Cerne son oeil de gitana.
Ses cheveux sont d'un noir sinistre,
Sa peau, le diable la tanna.
Les femmes disent qu'elle est laide,
Mais tous les hommes en sont fous:
Et l'archévêque de Tolède
Chante la messe à ses genoux,
Car sur sa nuque d'ambre fauve
Se tord un énorme chignon
Qui, dénoué fait dans l'alcôve
Un mante â son corps mignon.
Et parmi sa pâleur, éclate
Une bouche aux rires vainqueurs;
Piment rouge, fleur écarlate,
Qui prend sa pourpre au sang des coeurs.
Ainsi faite, la moricaude
Bat les plus altières beautés,
Et de ses yeux la lueur chaude
Rend la flamme aux satiétés.
Elle a dans sa laideur piquante
Un grain de sel de cette mer
D'ou jaillit nue et provocante,
L'âcre Venus du gouffre amer!
Het schitterend en bijna verblindden koloriet van Henri Regnauld - deerniswaardig slachtoffer van den jongsten krijg! - schijnt uit de studie van Gautiers oostersche tafereelen de eerste inspiratie ontleend te hebben. Er is althands harmonie tusschen deze verzen, tusschen de oriëntalische schetsen van Gérard de Nerval - den armen schipbreukeling in de schuimende parijsche levenszee! - en de morgenlandsche schilderschool van Gérome, waarin Henri Reg- | |
[pagina 423]
| |
nauld eene zoo schitterende plaats zou bekleed hebben. Het week sentimenteele viel nooit in den smaak van Théophile Gautier. Dit belette niet, dat in de Emaux et Camées een paar gedichten door een fijn sentiment uitmunten, 't welk wint, omdat het zoo weinig mogelijk subjektief is. Het speelgoed van het doode kind wordt met enkele meesterlijke trekken beschreven. De kleine Marie is gestorven, zegt de poëet, en haar kistjen is niet veel grooter dan een vioolkist: ‘La petite Marie est morte,
Et son cercueil est si peu long
Qu'il tient sous le bras qui l'emporte
Comme un étui de violon.’
Overal ligt het speelgoed op den vloer en op de tafel. De pop, de hansworst, de speeldoos met borden en schotels, alles ligt door elkander. De muziekdoos is stom en, als men haar opwindt, schijnt zij droef de muziek te herhalen, welke de kleine eenmaal verheugde. ‘Et des pleurs vous mouillent la joue,
Quand la Donna è mobile,
Sur le rouleau qui tourne et joue,
Expire avec un son felé!’
Daar is smart in deze keurige verzen, die getuigt, dat zij uit een vaderhart gevloeid zijn. Men vraag wellicht of Théophile Gautier ook gehuwd is geweest? Wij weten, dat zijne levens-gezellin de schoone zuster van de beroemde Grisi was en dat zijne beide levende dochters met letterkundigen gehuwd zijn. Nog éen gedicht uit de Emaux et Camées trekt mij aan. Het is een eenvoudig Kerstlied met den titel: Noël. Het herinnert mij de oude middeneeuwsche melodie: | |
[pagina 424]
| |
‘Die moeder makede den kinde een bat
Hoe lieflic dattet daar inne sat!’
‘Dat kindekijn pleterde metter hant,
Datter water uten becken spranc.’
‘Die os ende ooc dat eselkijn
Aanbaden dat soete kindekijn!’
Zoo zongen onze middeleeuwsche kloosterknapen bij het heugelijke Kerstfeest - men hoore thands den romantischen poëet van deze laatste tijden: ‘Le ciel est noir, la terre est blanche;
- Cloches, carillonez gaîment! -
Jésus est né; - la vierge penche
Sur lui son visage charmant.’
‘Cas de courtines festonnées
Pour préserver l'enfant du froid;
Rien que les toiles d'araignées
Qui pendent des poutres du toit.’
‘Il tremble sur la paille fraîche,
Ce cher petit enfant Jésus,
Et pour l'échauffer dans sa crèche
L'âne et le boeuf soufflent dessus.’
‘La neige au chaume coud ses franges,
Mais sur le toit s'ouvre le ciel
Et, tout en blanc, le choeur des anges
Chante aux bergers: Noël! Noël’
In beide liederen heerscht dezelfde poëtische stemming. De middeneeuwen winnen het door naïveteit en staan achter door hulpeloosheid in den vorm. De moderne dichter bezit scherper lijnen en levendiger koloriet - wat hij verliest aan innigheid in de stemming des gemoeds vergoedt hij door over zijne schets de fonkelende goudstof zijner fantazie uit te strooyen. |