Letterkundige schetsen. Deel 2
(1875)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Over de historiografie der Fransche omwenteling.Thomas Carlyle, de groote schilder der fransche Omwenteling, noemt ergens de mannen der Terreur: ‘(the) paralatic Couthon, (the) sombre Saint-Just, (the) seagreen Robespierre converted into vinegar and gall’, - en voegt er bij: ‘Record of their thought remains not: Death and Darkness have swept it out utterly.’ Niet om de onsterfelijke verdiensten van Carlyles voortreffelijk boek uit een te zetten - noch om ze in twijfel te trekken met eene kritiek, die alleen in 1834, toen het boek verscheen, gepast zou zijn - wordt deze opmerking gemaakt. Van 1834 tot 1871 verliepen jaren genoeg, om te vermoeden, dat de wetenschap der geschiedvorsching niet stil stond. Het valt thands licht eene uitspraak van Carlyle te citeeren en oogenblikkelijk te bewijzen, dat de groote kunstenaar en denker dwaalde. Zijn geheel oordeel over de mannen van het Schrikbewind behoeft herziening. Van Robespierre en Saint-Just - de grootste mannen der Konventie - had hij niet anders dan zekere legendaire-konventioneele voorstelling, door de reaktie en de middelmatigheid saâmgeflanst. Desniettemin blijft Thomas Carlyle de groote freskoschilder der fransche Ornwenteling - de teekening van | |
[pagina 294]
| |
het geheele tafereel blijft een meesterstuk, de détails laten hier en daar kritiek toe. De boven aangehaalde uitspraak echter, waarin de avontuurlijke teekening van het Driemanschap: Couthon-Robespierre-Saint-Just werd begonnen en uitdrukkelijk beweerd: ‘Wij hebben geene gedenkstukken van hunne gedachten; dood en duisternis hebben die ten eenemale verslonden!’ strekke thands tot een gering staaltjen van wat aan Carlyle heeft ontbroken, hoe thands eene geschiedenis der Omwenteling zou behooren geschreven te worden. Wat in 1834 niet aanwezig was, hebben de laatste tien jaren ons gebracht. Al de geschriften, nagelaten papieren, brieven, woorden, redevoeringen van een Saint-Just en een Robespierre zijn nauwkeurig door eene begaafde hand verzameld en eene onvermoeide pen bschreven. Een bloedverwant van den konventioneel Philippe Le Bas, - die, als bekend is, innig verknocht was aan de beide staatsmannen - een kleinzoon door aanhuwelijking van Le Bas, - Ernest Hamel schreef in 1860: Histoire de Saint-Just, député àla Convention Nationale par Ernest Hamel. 2 Tomes. 8o. (pp. 324 et 371.) Brux. 1860. 2e Edit.) Hij voegde er van 1865 tot 1867 aan toe: Histoire de Robespierre, d'après des papiers de famille, des sources originales, et des documents entièrement inédits par Ernest Hamel. 3 Tomes 4o. (pp. 566, 730 et 815.) Paris 1865-1867. Ernest Hamel was student, toen de Februari-Om-wenteling van 1848 kwam. Hij begroette deze gebeurtenis met groote geestdrift, doch wijdde zich sints December | |
[pagina 295]
| |
1851 aan de letteren en aan de advokatuur. Hij schreef poëzie en dramaas zonder grooten bijval te winnen tot in 1857. Het volgende jaar stelde hij zich kandidaat voor het Corps Législatif in Péronne, doch werd door de keizerlijke administratie ten sterkste tegengewerkt. Als kleinzoon van Le Bas werd hij door den officiëelen kandidaat overwonnen en bekwam daardoor meer en meer het karakter van vinnig oppozant tegen het Keizerrijk. Omstreeks dezen tijd vond hij in eene boerenhoeve op den sohoorsteenmantel een boek met den titel: Saint-Just et la Terreur, een domme verzameling van achterklap en dwaasheid. Op dat oogenblik besloot hij de biograaf te worden van de groote mannen der Omwenteling, gelijk hij zelf verzekert: ‘non d'après des traditions de convention dans l' éloge ou dans le blâme, mais d'après des textes positifs, des documents certains, de façon de restituer tout entiers à l'histoire ces illustres martyrsGa naar voetnoot1).’ Hij ving aan met de geschiedenis te schrijven van den boezemvriend zijns grootvaders, Saint-Just. Hij vernietigde met dit boek den keizerlijken biograaf van Saint-Just, zekeren heer Edouard Fleury, die eene groote verzameling van onjuistheden in druk had uitgegeven. Zijn loon bleef niet weg. Hamels boek werd weinige maanden na de uitgave door den toenmaligen minister van justitie Delangle op den bonapartistischen index geplaatst. Om het ongeluk zijns uitgevers te voorkomen deed Ernest Hamel een stap bij den prokureur-generaal | |
[pagina 296]
| |
van het Haute Cour, den heer Chaixd' Est-Ange, die hem de keuze gaf tusschen vernietiging der exemplaren of een proces. Hij deed zich daarop veroordeelen, om zijne uitgevers te redden en gaf zijn boek te Brussel ten tweedemale uit. Zoo was hij een martelaar der keizerlijke censuur en niet minder een bewonderaar van de groote mannen der Eevolutie geworden. Iets dergelijks geschiedde met zijne Histoire de Robespierre. Het eerste deel verscheen bij La Croix & Verboeckhoven, het tweede en derde: ‘Chez l'auteur’. De uitgevers begonnen vrees te koesteren voor eene vervolging en verbraken het kontrakt. Ernest Hamel had te groote ingenomenheid met Robespierre aan den dag gelegd. Het vermoeden ligt voor de hand, dat Ernest Hamel eene doorloopende apologie voor zijne beide helden heeft geleverd, en de tegenpartij bleef niet in gebreke dit denkbeeld te insinueeren. Voor zoover men echter met onpartijdigheid mag oordeelen, zou deze apologie echter met de uitmuntendste goede trouw gepaard gaan, zoo zij werkelijk mocht zijn gegeven. Men verneme wat Ernest Hamel van eene degelijke geschiedbeschrijving vordert: - ‘Trois conditions me paraissent indispensables pour mener à bonne fin une pareille entreprise, en faire une oeuvre utile, lui assurer les suffrages de tous et lui mériter la consécration du temps. Il faut d'abord être dégagé complètement de tout esprit de parti; ensuite ne rien dissimuler, ne rien laisser dans l'ombre, mettre toutes choses en lumière, les bonnes comme les ‘mauvaises: en troisième lieu n'admettre que | |
[pagina 297]
| |
‘des faits rigoureusement démontrés parpièces ‘authentiques et dont la preuve puisse ‘être placée immédiatement sous les yeux ‘du lecteur.’ Ernest Hamel koos daarom tot motto ‘Scribitur ad narrandum et probandum.’ Hij keurt geen enkele der geweldenarijen van de Republiek goed, maar vraagt een billijk oordeel. Hij heeft Robespierre gevolgd van dag tot dag, van uur tot uur, zonder eene enkele bizonderheid over te slaan, ook die, welke hem persoonlijk weerzin inboezemden. Hij wilde geene nieuwe geschiedenis der Revolutie leveren, hij liet Thiers, Michelet, Louis Blanc, Esquiros, Villaumé, Mignet en Lamartine in hunne waarde of onwaarde, maar bracht alleen korrektie aan, waar de wetenschap het eischte. Niet zelden werden daarom Michelet en Lamartine betrapt op al te grooten lust in fantazeeren. Het is thands mijn voornemen niet een geregeld verslag van Hamels reuzenarbeid te geven. Hier volsta de eenvoudige opmerking, dat de biografie van Robespierre, in drie deelen gesplitst, achtereenvolgens handelt over La Constituante, Les Girondins en La Montagne. In den strijd met de Girondijnen waren gematigdheid, verzoeningsgezindheid, recht aan de zijde van Robespierre, zijn ijverige biograaf heeft het overtuigend bewezen. Een geheel nieuwe Robespierre treedt op, een vijand van uiterlijke vertooning, als het dragen van roode mutsen - uitgevonden door Brissot, den ijverigen Girondijn - een deftig man is deze Robespierre, dweper met de publiekrechtelijke theoriën van Rousseau, doch ongenegen, om met den Père Duchesne de gantsche waereld te tutoyeeren. Hij onthoudt zich van | |
[pagina 298]
| |
alle opruying des volks en van de troebelen op den 20 Juni 1792 voorgevallen, hij betreurt de geweldenarijen van 10 Augustus en wint evenwel de liefde des volks, daar een drietal gespierde knapen met knuppels gewapend hem buiten zijn weten in stilte vergezellen naar de Konventie en naar zijne woning, uit vrees voor een aanslag van aristokraten of Grirondijnen. Te vergeefs pogen deze laatsten hem met Marat saâm te koppelen, de klub der Jakobijnen verklaart uitdrukkelijk, dat zij Robespierre als leider verkozen heeft, maar zich volstrekt niet aansluit bij de frazenmakerij van Marat. Het Schrikbewind wordt gevestigd, maar Robespierre is er de auteur niet van. Hij waarschuwt de Konventie tegen de bespottelijke uitspattingen van de Hebertisten bij de openbare feesten aan la Déesse Raison. Hij erkent, dat het Schrikbewind eene schepping is der omstandigheden en poogt er de gruwelen van te verzachten. Hij belet tot driemalen toe, dat 73 leden der girondijnsche partij naar het Tribunal Révolutionnaire worden gezonden - hij redt hen tot driemalen het leven. Hij treedt met kracht op tegen de misdaden van de afgevaardigden, die naar de provinciën worden gezonden- hij bekampt schelmen als Carrier, Rovère, Fouché en Tallien. Inzonderheid toonde hij zich onverbiddelijk tegen den monsterachtigen Carrier, die op zijn voorstel door het Comité de Salut public wordt teruggeroepen (Februari 1794). Doch zijn invloed was niet alvermogend in het Comité; Collot d'Herbois belette, dat aan Madame Elisabeth op voorstel van Robespierre genade werd verleend. Te vergeefs poogde hij na het Fête à l'Être Suprême de geweldige maatregelen van het Schrikbewind te temperen. Collot-d'Herbois en Billaud-Varenne, | |
[pagina 299]
| |
die Carnot, Barère en Prieur in het Comité meêsleepten, verzetten er zich tegen. Zijne vijanden verspreidden het gerucht, dat hij lijsten vervaardigd had van afgevaardigden, die in staat van beschuldiging moesten worden gesteld. - Robespierre heeft er nooit eene vervaardigd. Hij werd ten val gebracht door eene fraktie van onbeduidende schurken, als Tallien, Vadier, Collot-d'Herbois en Billaud-Varenne, die vrij wat meer de verachting der geschiedenis verdienen, dan de onomkoopbare Robespierre, die zelfs door Carlyle te vergeefs groen gekleurd en met azijn en gal wordt overgoten. Hierbij behoort nog de schildering van het gezin der Duplays, waar Robespierre zijn verblijf hield, zijn invloed op den edelmoedigen Le Bas, zijne liefde voor Eleonore Duplay, de salon van Mme. Duplay - eene idylle te midden der Terreur - en dan eerst zal de tegenwoordige geschiedschrijver der fransche Omwenteling zijn oordeel kunnen vestigen over den hoofdakteur in dit bloedig drama. Doch er is nog veel meer. De laatste jaren brachten ons daarenboven allerlei kostbare onuitgegeven stukken, die in de parijsche archieven begraven waren, of vestigden de aandacht op weinig bekende gedrukte bronnen. De ‘conservateur’ en onder-direkteur der (ex) keizerlijke bibliotheek, de heer C.A. Dauban, maakte zich in dit opzicht bizonder verdienstelijk. Voor ons ligt een allermerkwaardigst geschrift met den titel: La démagogie en 1793 à Paris ou Histoire jour par jour, de l'année 1793 accompagnée de documents contemporains rares ou inédits, recueillis, mis en ordre et commentés par | |
[pagina 300]
| |
C.A. Dauban. Ouvrage enrichi de seize gravures de Valton et d'autres artistes d'après des dessins inédites et des gravures du temps. Paris, 1868 (pp. 646). Het plan van dit boek was zeer eenvoudig. Reeds in 1796 was de geschiedenis van 1793 geschreven door een slachtoffer der Omwenteling, die de voornaamste mannen van zijn tijd gekend en gedurende het Schrikbewind in de gevangenis gezucht had. Het was Beaulieu met zijn boek: Les souvenirs de l'histoire ou le Diurnal de la révolution de France pour l'an de grâce 1797. Dit dagverhaal van Beaulieu is voor hetgrootste gedeelte herdrukt door Dauban, dewijl het reeds zeer zeldzaam was en uitmuntend gelegenheid aanbood, om belangnjke ophelderingen te geven of onuitgegeven stukken uit de ex-keizerlijke bibliotheek te plaatsen. Wat Beaulieu aangaat, reeds zijn uitgever schreef van hem in 1796: ‘La personne qui s'est chargée de la rédaction de ces extraits a suivi la Révolution dans tous ses développements et a soigneusement observé les hommes et les choses; elle a vu la France extérieure et la France intérieure, s'il est permis des'exprimer ainsi; car elle a vécu dans les plus redoutables prisons de Paris depuislacréation de la loi des suspects jusqu'après la révolution du 9 Thermidor.’ Het verhaal van Beaulieu is dus zeer weinig onpartijdig of ruistig geschreven, maar ongetwijfeld het oudste verslag over de gebeurtenissen van 1793. Op dezen text, zelf meest verslag of uittreksel uit de dagbladen en vlugschriften van den tijd, borduurt de heer Dauban zijne | |
[pagina 301]
| |
historische kurioziteiten. 't Spreekt van zelf, dat de (ex)keizerlijke bibliothekaris de Demagogie van 1793 verafschuwt en dat wij hier met een tegenvoeter van Ernest Hamel kennis maken. De Verdienste van den heer Dauban schuilt in den ijver, waarmeê hij onuitgegeven stukken en bizonderheden opspoort, die met de groote gebeurtenissen van 1793 samenhangen. Zoo wordt de instelling van het Tribunal Révolutionnaire, zoo de Konstitutie van 1793, de wet op de suspekten, de wet op de echtscheiding met bizondere zorg behandeld. De onuitgegeven stukken zijn de volgende: A. Brief van F. Lacroix aan Danton geschreven uit Rijssel, 28 Maart van het IIde jaar der Republiek. Lacroix was afgevaardigde te velde bij het Noorder-Leger en waarschuwt Danton voor het aanstaande verraad van Dumourier. - ‘Beaucoup d'ennemis à vaincre, beaucoup d'armées à combattre, et pas un homme à la tète de nos troupes, pas un général sur lequel nous puissions compter.’ Helaas! Steeds de oude geschiedenis! 1793 en 1870 kunnen elkaar de hand reiken. De brief van Lacroix is uit de Archives de l'Empire (F. 7, 4434). B. Brief van den afgevaardigde Dufriche- Valazé over de zitting der nationale Konventie op 14 April, van het II. jaar der Republiek. Valazé, een der 22 Girondijnen, die weldra in staat van beschuldiging zouden worden gesteld, verhaalt hoe op zijn voorstel Marat in hechtenis werd genomen in de vergadering, hoe de Bergpartij en de Tribunen bijna alle diskussie onmogelijk maakten, zoodat hij | |
[pagina 302]
| |
(Valazé) daarom voorstelde den zetel der vergadering buiten Parijs over te brengen. Al wederom de oude geschiedenis - de onuitroeibare antagonie tusschen Parijs en de Departementen. Het stuk werd gevonden tusschen de papieren van Valazé bij zijne in-hechtenis-neming. C. Politie-rapporten. 1. Déclarations faites au bureau de surveillance de la police, 16 Mai 1793, l'an II de la République. (Archives de l'Empire. F. 1. c. 20.) Dit stuk bevat berichten over de ongeregeldheden on-der de vrouwen op de tribune - voorts over de in-vrijheid-stelling van Marat. 2. - 18 Mai 1793. Nieuw rapport over de tribune. 3. - 19 Mai, 20 Mai, 23-24 Mai. Over de duurte der levensmiddelen. 4. - 6,7 Juin. Over de gevangenneming der Girondijnen. 5. - 28 Juillet. Rapport van Dugas, Commissaire observateur de l'esprit public. Men vraagt het hoofd van Custines. Sommige burgers schrijven met groote letters op hunne huizen: Liberté, Egalité. République une et indivisible. 6. - 8. September. Rapport van Latour la Montagne, Commissaire observateur, over de speel-huizen. 7. - 19. Septembre. Over de koffiehuizen, waar de vijanden der Republiek lotto spelen. 8. - 22 Septembre (1 Vendémiaire). Rapport van Rousselin, Commissaire observateur, over het dragen van roode mutsen en hoe de citoyennes zich dit gaarne laten welgevallen. 9. - 19 Octobre (28 Vendémiaire). Over de bande- | |
[pagina 303]
| |
loosheid van gamins, die bijna naakt loopen. De schoenmakers weigeren te verkoopen volgens de wet op het maximum. 10-29 November (9 Frimaire). Over de ongeregeldheden voor de winkels der bakkers. Over de eerste voorstelling van een drama: Hulla de Samarcande ou le Divorce tartare in het Théâtre de la République. Het is duidelijk merkbaar - Parijs verkeerde in eene treurige krizis, vooral wat het sociale leven aangaat en zou niet weer uit vrees zwijgen, voordat het despotisme zich op de ruïne van het gemeenebest had gevestigd. En thands nog... de eerste Bonaparte kende zijne Parijzenaren - ‘ils n'ont rien appris et rien oublié.’ D. Uittreksel van de Notulen eener vergadering van Jakobijnen te Kameryk: 31 Mei 1793. (Archives. F. 1. c. 20.) De citoyenne Druon biedt eene petitie aan voor de nationale Konventie, en ontvangt de ‘Accolade fraternelle’ van den voorzitter. E. Verhoor van den gendarme Jean Meignier, 24 Juni 1793, over het ontsnappen van Péthion. De gendarme verklaart, dat hij Péthion in een rijtuig had vergezeldrue Saint-Honoré No. 238, waar deze met den afgevaardigde Masuyer gedineerd had bij eene citoyenne, wier naam hij, gendarme, niet kende. Voorts verklaart hij ‘que tandis qu'ils causoient, lui déposant était descendu pour un besoinpressant’ - waarna Péthion was verdwenen. F. Rapport van den politie-spion Grreive aan het Comité de sûreté générale, geteekend 14 Juli 1793. De amerikaansche spion Grreive vestigt de aandacht | |
[pagina 304]
| |
op den priester Jacques Roux, als medeplichtig aan den moord van Marat. G. Brief van den broeder en de zuster van Marat aan den Voorzitter der Konventie (19 Juli 1793). Zij verzoeken ‘une poursuite rigoureuse contre les scélérats,’ ‘l'extrait mortuaire et l'inventaire’ - ‘et prions que les papiers et manuscrits soient mis sous scellés jusqu' à ce que la famille ait pris un arrangement à ce sujet.’ Dit verzoek werd ingewilligd en eene zeer kurieuze inventaris gemaakt van Marats papieren nalatenschap. H. Manuschript van Mercier du Rocher over den verkeerden gang der gebeurtenissen in de Vendée. I. Manuschript van Simon. (Archives de l'Empire.) Simon, de schoenlapper, was als be-waker aangesteld over den ongelukkigen Lodewijk XVII. Hij schrijft aan den beruchten Hébert: ‘Le républicain Simon au patriote, et bougrement patriote, le Père Duchesne. ‘Du Temple, le 30 Septembre l'an II de la République une et indivisible. ‘Salut. - Viens vite, mon ami, j'ai des choses à te dire, et j'aurai beaucoup de plaisir à te voir. Tâche de venir aujourdhui, tu me trouveras toujours franc et braver épublicain (Het volgende eigenhandig door Simon geschreven): ‘Je te coitte bien le bonjour mois est mon est pousse Jean Brasse tas cher est pousse est mas petiste bon amis la petiste | |
[pagina 305]
| |
fils cent au blier ta cher soeur que jan Brasse. Je tan prie de nes pas manquer a mas demande pour te voir ce las presse pour mois.’ ‘Simon, ton amis pour la vis.’
Het aantal der onuitgegeven stukken bij Dauban moet nog vermeerderd worden met: K. Protest van Max. Isnard tegen zijne inhechtenisneming met 72 Girondijnen op 3 Oktober van het jaar II der eene, ondeelbare Republiek. Isnard was Voorzitter der Kon venue geweest gedurende het treurig tijdperk, toen de aanhangers der parijsche Commune met de Bergpartij de Konventie bedreigden (Mei en Juni 1793). Hij had op een dreigend woord van Pache, maire van Parijs, geandwoord: ‘Indien Parijs de handen uitstrekt naar de nationale Konventie, dan zal Frankrijk opstaan, om wraak te uemen - de reiziger zal vragen op welken oever der Seine Parijs gestaan heeft!’ Dit woord werd den vurigen zuiderling nooit vergeven. Hij boette het in de nederlaag, welke Frankrijk tegenover Parijs leed, met eene gevangenschap van 3 Oktober 1793 tot 9 Thermidor 1794. L. Brief van den priester Osselin over de inhechtenisneming van zijn broeder, den afgevaardigde van Parijs, lid van het Comité de Sureté générale. Uit dit enkele stuk volgt een geheele roman. Osselin was rapporteur over de wet op de émigrés. Hij ontving als zoodanig een bezoek van zeker ex-markie-zin de Charry, gescheiden van haar echtgenoot en weinig uitstekend door ongeschonden huwelijkstrouw. Deze dame maakte zich ongerust over haar lot, daar zij eene pooze | |
[pagina 306]
| |
in België vertoefd had in Januari 1793. Osselin stelde haar gerust en vatte eene vurige liefde voor haar op, als Tallien voor de ex-markiezin de Fontenay. Weldra werd hij echter beschuldigd van omgang met geémigreerden, en deed hij madame de Charry eene schuilplaats vinden bij zijn broeder den curé. Lafhartige vrees voor vervolging doet Osselin verraad plegen aan zijne minnares - hij zelf geeft op, waar zij zich heeft verborgen. Allen, ook de curé, werden gevangen genomen en voor het Tribunal Révolutionnaire gebracht in December 1793. Het baatte Osselin niet, dat hij zich op den voorgrond had gesteld in de eerste dagen van het Schrikbewind, dat hij zelfs de wet op de suspekten had helpen tot stand brengen - zijne eigene wetten getuigden tegen hem. De ongelukkige madame De Charry gaf voor zwanger te zijn. De getuigenis van eene kamenier bewees, dat zij geruimen tijd in Brussel had geleefd - en dit stond gelijk met eene veroordeeling ter guillotine. Zoo geschiedde het ook: Osselin werd veroordeeld ter deportatie, madame De Charry ter dood. Het voor-wendsel der zwangerschap redde haar nog eenigen tijd het leven. Eindelijk betrad zij het schavot - en werd weldra gevolgd door den karakterloozen Osselin, die beschuldigd was in de gevangenis te hebben saâmgespannen tegen de Republiek. De brief, door den heer Dauban voor het eerste uitgegeven is geschreven door den broeder van Osselin, den curé - die zich zelf poogt te verontschuldigen en zijn broeder zooveel mogelijk te bezwaren. M. Eene verzameling onuitgegeven stukken betreffende het proces van madame Du Barry. Deze stukken zijn zeer kurieus. De wijze waarop het Tribunal Révolutionnaire handelde met de laatste | |
[pagina 307]
| |
favorite van Louis XV kan niet zeer voorkomend genoemd worden. Zoo ooit, dan waren de Jakobijnen hier in hun recht, daar Du Barry den franschen koning eene som van 36 miljoenen franks onttroggeld had. De spion der politie, Greive, had het bizonder op den val der koninklijke lichtekooi toegelegd. De korrespondentie en de rekeningen van Du Barry werden door hem aan het omwentelingstribunaal overgeleverd. Zoo bleek het, dat Lodewijk XV aanstonds opgevolgd was door den hertog De Brissac, die zich onderscheidde door zijne trouw aan Lodewijk XVI. Een diefstal van diamanten, aan Du Barry toebehoorend, vestigde de aandacht op hare persoon. Terwijl de hertog De Brissac te Versailles vermoord werd door de vrijwilligers van Marseille, vertrekt Du Barry naar Londen, om de dieven van hare diamanten op het spoor te komen. Zij doet verscheidene reizen, komt de dieven op het spoor en vindt bij hare terugkomst op 16 Februari 1793 hare woning verzegeld. Op den 22 September eerst wordt zij in hechtenis genomen door Greive en vervoerd naar de gevangenis Sainte-Pélagie, van daar naar de Conciergerie, waar den 22 November haar proces aanvangt, den 7 December haar doodvonnis wordt geveld, waarop eindelijk den 8 December de uitvoering volgt. Het werk van Dauban ontleent hog eene buitengewone belangrijkheid aan de echt historische gravuren, die het opluisteren. Onuitgegeven was in de eerste plaats eene penteekening van David: La Reine Marie Antoinette sur la charette, quila conduit au supplice. De teekening drukt eene verschrikkelijke werkelijkheid | |
[pagina 308]
| |
uit. Zij is slechts luchtig aangeschrapt - maar maakt een gruwzaam effekt. Het vervallen en vermagerd gelaat der Koningin, de bijna havelooze muts, waaruit enkele sprieten van het afgesneden vergrijsde hair te voorschijn komen, het neergeslagen oog, de saâmgeknepen mond, de trotsche houding, de op den rug gebonden handen, het armoedige witte gewaad - alles bewijst welk een ontzettend tragiesch schouwspel die rampzalige Koningin leverde aan het lichtzinnig straatpubliek, 't welk hare terechtstelling kwam applaudisseeren. David stond aan een venster, toen de kar voorbijrolde en ontwierp in de vlucht een portret van het slachtoffer der volkswoede, 't welk hij aan de burgeres Jullien ten geschenke gaf. De heer Hennin, die deze zeldzame teekening met eene groote verzameling historische prenten aan de ex-keizerlijke bibliotheek vermaakte, schreef er eigenhandig onder: ‘Portrait de Marie Antoinette, Reine de France, conduite au supplice, dessiné à la plume par David, spectateur du convoi et placé à une fenêtre avec la citoyenne Jullien, épouse du représentant Jullien, de qui je tiens cette pièce.’ In de tweede plaats komt in aanmerking eene onvoltooide teekening van een der leerlingen van David, waarschijnlijk Peyron, met den titel: Danse des Jacobins autour de l'échafaud après l'exécution de Louis XVI. Ook deze teekening berust in de verzameling Hennin en werd nimmer gereproduceerd. 't Is eene uit-voerige kompozitie in den graeco-romeinschen trant van David met half naakte figuren of romeinsche gestalten. Eechts het voetstuk van Lodewijk XV's standbeeld, | |
[pagina 309]
| |
waarvan de bronzen ruiterfiguur is vernield. Links op den tweeden grond de guillotine, mager, schraal, afschrikwekkend. De beul, eene naakte gestalte, toont het hoofd van Lodewijk XVI. Op den voorgrond rechts dichte drommen van Jakobijnen, die bij een kanon met het opschrift: Liberté trouw zweren aan de Republiek. Een soldaat omhelst een burger, twee knapen vluchten voor het bloedig schouwspel in de armen van een grijsaard, die hen de noodzakeljjkheid dezer straf aanwijst. Naar het schavot dringen duizenden, begeerig om het bloed van den tyran op te vangen. Eenige Jakobijnen dansen langs het schavot. Rechts romeinsche ruiters op antieke paarden en romeinsche banieren met het opschrift: ‘Mort aux tirans.’ Het geheel levert eene allerbelangwekkendste bijdrage tot de geschiedenis van 21 Januari 1793. Het verhaal van Lodewijk XVI's terechtstelling was door een ooggetuige gegeven, te weten in de brochure: ‘Recit authentique de tout ce qui s'est passé à l'égard des jugement et exécution de Louis XVI, par le citoyen Rouy l'ainé, temoin oculaire 1794.’ Al de bizonderheden door dezen ooggetuige vermeid, vindt men volledig op onze teekening terug. In de derde plaats is vermeldenswaard eene reproduktie naar eene gravure van Duplessis-Bertaux. Zij draagt tot titel: ‘La charette des suppliciés ou la Bière des vivants.’ De kar, met twee banken, als in een omnibus, voorzien, voert zeven veroordeelden meê, waaronder Hébert, Vincent, Chaumette en al de heethoofden van de Commune. De plaats is de Rue Saint Honoré, tegenover het voorportaal van den klub der Jakobijnen. Rechts | |
[pagina 310]
| |
gamins en een burger, die schreeuwen van de ‘grandes colères du Père Duchesne,’ voorts twee citoyennes, die hem met den vinger nawijzen, rechts een marchand de coco, die een knaap een glaasjen van zijn zoet vocht reikt. Het geheel is smakeloos en stijf van kompozitie, maar allermerkwaardigst voor het kostuum en de détails. Nog eene navolging eener gravure van Duplessis-Bertaux naar eene teekening van Swebach-Desfontaines stelt een echt republikeinsch-jakobeinsch feit voor: ‘Soupers fraternels dans les sections de Paris.’ De gravure is onbeduidend en stelt een straat in Parijs voor in de nabijheid van het Louvre-paleis. Aan de zijde der huizen zijn tafels geplaatst, waar eene talrijke menigte drinkende en etende fraternizeert. Eene bladzijde uit Florian en Rousseau te midden van al de terechtstellingen! Prudhomme schreef ‘Que tous les citoyens se donnent le baiser de paix sans distinction de rang, de richesse ou de talents!’ De ware moraal dezer repas civiques was, dat men de afgevaardigden uit de departementen, die in Augustus 1793 te Parijs het Feest der Konstitutie kwamen vieren, overtuigen wilde van de schuld der Girondijnen. Deze heeren gefédéreerden, als zij destijds heetten, kwamen dan ook in hunne departementen terug met den kreet: ‘A bas les Girondins, vive la Montagne!’ Eene andere houtgravure naar eene teekening van Helman stelt het zonderlinge Feest van de Verbroedering voor op 10 Augustus 1793 ter plaatse, waar eenmaal de Bastille stond. Zoo valt tevens in het oog de illustratie van het republikeinsche huwelijk en der echtscheiding, | |
[pagina 311]
| |
met klassieke attributen, naar schilderijen van Senave - eene afbeelding van de zaal, waarin het Tribunal Révolutionnaire zetelde - eene voorstelling van de terechtstelling der koningin Marie Antoinette, zeer grof en onbelangrijk, naar eene teekening van Monnet, eene houtsnêe naar Duplessis-Bertaux, voorstellende: ‘les Vingt et un Députés de la Gironde sortant du Trubinal Révolutionnaire - en nog eenige kleinere voor-stellingen. Al deze illustratiën verleenen het boek van den ijverigen imperialistischen konservatief een tint van realiteit, van historische waarheid, die het ondanks zekere sympathiën alleszins merkwaardig maken voor de geschiedschrijvers der fransche Omwenteling, die komen zullen. Doch Dauban heeft nog meer gearbeid. De ex-keizerlijke bibliothekaris wijdde eene bizondere studie aan het leven en de schriften van madame Roland. Achtereenvolgens gaf hij uit: Mémoires de madame Roland. Seule édition entièrement conforme au manuscrit autographe transmis en 1858 par un legs à la Bibliothèque impériale; - Lettres choisies de madame Roland; - Lettres en partie inédites de madame Roland aux demoiselles Cannet, à Bosc, Servan, Lanthenas, Robespierre; - Etude sur madame Roland et son temps, suivie des Lettres de madame Roland à Buzot et d'autres documents inédits; - Mémoires inédits de Péthion et mémoires de Buzot et de Barbaroux. Deze vijf werken vormen een volledige bibliotheek | |
[pagina 312]
| |
over madame Roland - de fiere Egeria der Girondijnen. Over het Schrikbewind gaf hij nog onlangs (1869) een belangwekkend boek onder den titel: Paris en 1794 et en 1795. Histoire de la rue, du club, de la famine, composée d'après des documents inédits, particulièrement les rapports de police et les régistres du Comité de Salut Public - par C.A. Dauban. Paris, 1869. (pp. 600) De onuitgegeven stukken, welke dit laatste boek bevat, zijn het talrijkst en het gewichtigst. De aanstaande geschiedschrijver der fransche omwenteling behoort daaronder kennis te nemen van: A. Een groot aantal proklamatiën van Hanriot, ‘commandant-général de la garde nationale’ - ijverig voorstander van het driemanschap Couthon-Saint-Just-Robespierre. De toon is meestal zwetsend, de spelling vol fouten; meestal leest men: ‘Du courage mes amis, les trônes s'écroulent, les tyrans rentrent dans la poussière, et le saint Etendard de la Liberté planté d'un pole à l'autre sera à jamais l'effroy des Despotes couronnés et le point de ralliement des fondateurs de la république française.’ (Dec. 1793.) Elders: ‘Que nos ennemis bâtissent desmaisons et des palais, qu'ils les gardent, peu nous importe, nous autres républicains, nous n'en voulons point, nous ne voulons pour asile qu'une cabanne et pour richesse que des moeurs, des vertus et l'amour de la patrie.’ (17 Nivôse - 6 Januari, 1794.) | |
[pagina 313]
| |
B. Onuitgegeven Brieven: 1. Van Agatha Jolivet, minnares van den ter dood veroordeelden Faverolles, gericht aan Fouquier- Tinville. Zij wil belangrijke mededeelingen doen aan het Tribunal, maar voegt er bij: ‘Mais je maits une condition qui ait de passer tous les instants qui raiste avec Faverolles.’ De arme vrouw had misschien weinig te zeggen, maar grijpt het middel aan, om met haren geliefde vereenigd te zijn tot aan den dood. 2. Brief van den Prins Karel van Hessen-Rheinfeld aan Fouquier-Tinville. Prins Karel van Hessen was een even vurig jakobijn en sanskulot, als de pruisische baron, Anacharsis Clootz. Deze laatste noemde zich ‘orateur du genre humain, et ennemi personnel de Jesus Christ;’ de eerste getuigde voor het Tribunal tegen Custines en Lückner. Hij werd als verdacht gevangen genomen en ging voort in zijn republikeinschen ijver om koningsgezinden aan te klagen. Hij schreef uit zijne gevangenis den volgenden zonderlingen brief: ‘Ce 17 Nivôse, de la maison d'arret du Luxembourg l'an II (20 Januari 1794). Charles Hesse à Fouquier-Tinville. ‘Citoyen, j'ai rempli mon devoir; Gustines, Dietrick, Lückner, n'existent plus; mais il reste encore un de leurs complices et aussi criminel, c'est le traître Wittingoff, commandant en chef de la maison du tyran le 10 Août (cela dit tout). ‘Wittingoff doit être à Tours et sa | |
[pagina 314]
| |
famille est à Strasbourg, jeprouverai tous ses crimes et ses complices. Adieu, salut et fraternité. Ton concitoyen Charles Hesse. De generaal Wittinghoff had de koninkljjke familie hulp en bijstand verleend op den 20 Juni en den 10 Augustus 1792. Karel van Hessen werd door den 9 Thermidor uit zijn kerker verlost, om gedurende het Directoire zijne jakobijnsche beginselen te verkondigen tot op 18 Brumaire. Verbannen door den eersten konsul naar Oléron, later vrijgelaten en in Duitschland teruggekomen, leefde hij uit de liefdegiften van den keurvorst. 3. Van den ter-dood-veroordeelden ambtenaar Durand aan vrouw en kinderen, vol treffenden stervensmoed en teedere genegenheid voor de zijnen. 4. Brief van den Generaal Kellerman aan de leden van het Comité de salut public, uit zijne gevangenis, 6 Ventôse 1794 (24 Februari). Kellerman, de held van Valmy, was in September 1793 in ongenade gevallen bij de Konventie - daar hij niet genoeg overwinningen had behaald. 't Ging hem geenszins beter, dan de ongelukkige generalen dezer derde Republiek. Bourbaki en Chanzy kunnen zich met zijne geschiedenis stichten. 't Baatte Kellerman luttel of hij eenvoudig en waardig protesteerde in dezen brief: ‘Citoyens représentants, c'est un soldat sans tache depuis quarante-trois ans, qui vous demande sa liberté, son sang est toujours prêt à couler pour le salut de la République. Parlez, je marche, et vous trouverez toujours Keller- | |
[pagina 315]
| |
man au champ de l'honneur et de la victoire ou la mort.’ Kellermann werd vrijgesproken in 1795 en het volgende jaar aangesteld als bevelhebber van het leger der Alpen. Onder het keizerrijk werd hij... senator, maarschalk en hertog van Valmy! 5. Brief van den ex-generaal Santerre aan den burger Châteauneuf, ‘écrivain de bonne foi.’ Gedateerd 5 Vendémiaire an X (September 1802). De korpulente bierbrouwer, ex-kommandant der nationale garde in 1792 en 1796, andwoordt aan een letterkundige, die hem om inlichtingen vraagt over den oorlog in de Vendée. Het blijkt volkomen duidelijk, dat Santerre tot de dantonnisten behoorde, daar hij den dood van Danton, Camille Desmoulins, Lacroix en Westermann betreurt. Zijne heldendaden (!) in de Vendée worden breed door hem uitgemeten. De letterkundige Châteauneuf teekent op den rand van dezen brief aan, dat Santerre van den intendant der civiele lijst 100,000 frs. had ontvangen, om het straatvolk in toom te houden, - dat hij geenszins order gaf om de trom te roeren, toen Lodewijk XVI op het schavot wilde spreken, maar dat dit bevel gegeven was door zeker oud-officier van het hof, Beaufrelut d'Ayat. Misschien is dit waarheid en strekt het derhalven, om den woeligen koning der brouwers te ontheffen van een historischen smaad - een ding blijft zeker: Santerre redde zich zeer behendig door al de gevaren der omwenteling, ondanks zijne medeplichtigheid aan de Septembermoorden. 6. Brief van Lucile Duplessis aan Camille Desmoulins. Eene allerbevalligste verschijning, Lucile, de echtge- | |
[pagina 316]
| |
noote van den vurigen en geestrijken Camille Desmoulins. Het proza van Lamartine heeft een stralenkrans van poëzie voor hare nagedachtenis geweven - zij verdiende het om haar liefdevol hart. Lucile had slechts twee passiën - de passie der vrijheid en de passie der liefde. Zij stierf, omdat zij Camille te veel had liefgehad. Haar leven vlood als eene pastorale voorbij. Voor de zestienjarige zongen reeds de dichters: ‘Gentille abeille, insecte habile,
Butine en paix le long du jour;
Mais ne touche point à Lucile,
Cette fleur n'est que pour l'amour.
Toi dont le coeur encor sommeille,
Lucile, pense à ma chanson:
Sache, qu'amour, comme l'abeille,
A. son miel et son aiguillon.’
Het onuitgegeven briefjen, door Dauban in 't licht gegeven, is een minnebrief aan Camille voór haar huwelijk. Het erndigt met deze allerinnemendste regelen: - ‘Tu souffres, dis-tu. Oh! je souffre d'avantage. Ton image est sans cesse présente à ma pensée, elle ne me quitte jamais. Je te cherche des défauts, je les trouve et je les aime. Dis moi donc pourquoi tous ces combats, pourquoi j'aime à en faire un mystère même à ma mère? Je voudrais qu'elle le sut, qu'elle le dévin ât, mais je voudrais pas le lui dire.’ Lucile had zich tijdens het proces van haar echtgenoot met hartstochtelijke heftigheid beklaagd over de vonnissen van het Tribunal Révolutionaire - zij zoude hare natuur verloochend hebben indien zij haar lot geduldig gedragen hadde. Als hoofdwet van haar leven | |
[pagina 317]
| |
huldigde zij: reine liefde. Zij schreef hare geloofsbelijdenis in twee koppletten: ‘Veut-on savoir quelle est ma vie?....
A quelque historien haineux -
Si de l'écrire il prend envie,
Ce sera peu volumineux.’
‘Et ma science et mon système,
Et mes projets et mes désirs,
Mes plus grands faits, mes doux plaisirs,
Tout ce réduit à ce mot: J'aime.’
Lucile werd met Jacqueline, de weduwe van Hébert, met Chaumette en den akteur Grammont in Germinal (April) 1794 geguillotineerd. 7. Brief van Robespierre aan zekeren Aigoin. Gedateerd: ‘Paris, le 2 Mai, l'an II de la République.’ Opmerkelijk is het verschijnsel, dat Robespierre geen gebruik maakt van Rommes republikeinschen almanak. Dit staaft te meer, hoezeer Robespierre van alle sanskulotterij een hevigen afkeer koesterde, hoe hij meer in beginselen, dan in vormen het wezen der Republiek zocht. De brief is van een kalmen, beschaafden toon en bevat niets merkwaardigs, zoo men de volledige afwijking van alle jakobijnsche rhodomontades niet als zeer belangrijk wil beschouwen. 8. Brief van den Generaal Kléber aan den Generaal, Delaborde. ‘Rennes, 14 Floréal (3 Mei) An. II.’ Met fae simile. Zeer merkwaardig wegens de fiere taal der beide republikeinsche helden, later in dignitarissen van het keizerrijk herschapen. Kléber diende in de Vendée en vond den slependen gang van zaken ondragelijk voor zijn kloek soldatenhart. Toen hij door het Comité geroepen werd | |
[pagina 318]
| |
elders te dienen, richtte hij een hartig woord tot den dapperen Delaborde over den Vendée-oorlog: ‘La guerre des chouans est la chose du ‘monde la plus ridicule. Les braves les ‘battent à coups de pied et de manche à ‘balai, les lâches en sont battus, les ‘faibles égorgés, assasinés. C'est un ennemi ‘qui a la timidité et la légèrité ‘du chevreuil et la férocité du tigre; ‘c'est un serpent, qui se traine d'un repaire ‘à l'autre et qui s'echappe au moment ‘ou on croit le tenir.’ Delaborde schreef op den rand van dezen brief: ‘L'amitié d'un grand homme tel que Kléber était pour moi d'un prix inestimable. Sa lettre doit être conservée très-précieusement par ma famille.’ 9. Brief van Billaud-Varenne aan den generaal Dumouriez. 23 September 1792. Overvloeyende van vurige vriendschapsbetuigingen en de verzekering: ‘Nous anéantirons les aristocrates.’ Reeds in Mei 1793 waren de hekken verhangen en behoorde Billaud-Varenne tot de hevige vijanden van Dumouriez, daar deze zijn post schandelijk had verlaten. 10. Brieven van Vadier, lid van het Comité de Sureté générale aan Robespierre en aan Fouquier-Tinville. Vadier, een der onwaardigste leden van het Veiligheids-Comitié in 1792-1794, vroeger raadsheer in het hof van Pamiers, zocht met zijn brief van April 1792 nog zeer de gunst van Robespierre. Laffe vleyenj is de gantsche inhoud. Robespierre wordt genoemd ‘le | |
[pagina 319]
| |
Tribun incorruptible du peuple.’ Daarbij wordt van eene onderafdeeling der Jacobijnen te Pamiers gehandeld, waar men naast Mirabeau en Péthion het portret van Robespierre heeft aan den wand gehangen. Later werd Vadier persoonlijk tegenstander van den onomkoopbaren tribuun des volks. Hij werkte van gantscher harte mede, om den 9 Thermidor tot stand te doen komen. In alle dingen raadpleegde hij persoonlijk belang. Dit betuigt zijn brief aan Fouquier-Tinville, waarin hij zijn best doet, om vier ingezetenen van Pamiers, zijne vijanden van vroeger, te doen guillotineeren. Van de vele, nog zeer belangrijke bizonderheden in dit werk meegedeeld, komen vooral in aanmerking de papieren bij Robespierre en Saint-Just na 9 Thermidor gevonden, waaruit geene enkele beschuldiging tegen het Driemanschap kon worden ontleend, zelfs door den zeer anti-republikeinschen Dauban. Alles, wat hij in het midden kan brengen, zijn verwijten van dweperij aan Saint-Just en van advokaten-breedsprakigheid aan Robespierre. Ten slotte en ten bewijze hoezeer de gestadige zin der Parijzenaren om te lachen, zich ook na 9 Thermidor niet onbetuigd liet, strekken hier de volgende koppletten in Brumaire (November) 1794 uitgegeven onder den titel: ‘Conseils aux sans-culottes.’
Rhabilez-vous, peuple français,
Ne donnez plus dans les excès,
De nos faux patriotes,
Ne croyez plus que d'être nu
Soit une preuve de vertu:
Remettez vos culottes.’
Distinguez donc l'homme de bien
Du paresseux et du vaurien,
Et des faux patriotes!
| |
[pagina 320]
| |
‘Peuple honnête et laborieux
Ne vous déguisez plus en gueux;
Remettez vos culottes.’
‘De l'homme soutenez les droits,
Mais sans désobéir aux lois,
Soyez bons patriotes.
Concitoyens, sans vous fâcher,
Cachez ce que l'on doit cacher,
Remettez vos culottes.’
Tot nog toe wezen wij op enkele voortreffelijke geschriften, die een nieuw licht over de geschiedenis der fransche omwenteling hebben verspreid, en minder algemeen worden gelezen, dan de nauwkeurige Thiers, de fantastische Lamartine, de wijsgeerige Michelet, de strenge Louis Blanc, de schilderachtige Carlyle, de uitvoerige Mortimer-Ternaux en de vlijtige Von Sybel. Mochten wij over meer plaats beschikken, het zou niet onmogelijk zijn op nieuw eene nog veel langer reeks van merkwaardige werken ter sprake te brengen en daaruit nog een grooteren schat van bijna onbekende feiten uit dit merkwaardig tijdvak op den voorgrond te stellen. Thands volge hier slechts een kort overzicht van het meest belangrijke. Dat duitsche vlijt ook dit historiesch terrein met vrucht zou onderzoeken, staven niet alleen Von Sybel met zijne bekende Revolutions-Geschichte en Schmidt-Weissenfels met zijne voortreffelijke Geschichte der französische Revolutions-Literatur (1789-1795),Ga naar voetnoot1) maar inzonderheid Adolph Schmidt met zijne allergewichtigste studie der fransche archieven. Het is de verdienste van Schmidt-Weissen- | |
[pagina 321]
| |
fels den invloed der drukpers na 1789 in 't licht te hebben gesteld. De literaire werkzaamheid van Siéyès, inzonderheid zijne brochure ‘Qu' est-ce que le tiers-ét at’, en van Camille Desmoulins in zijn dagblad ‘Révolutions de France et de Brabant’ bij het opkomen der groote beweging in Juni en Oktober 1789 openen zijn verhaal. Daarna wijst Schmidt-Weissenfels op de bekende herleving van het fransche drama onder Joseph Chenier en Talma. Merkwaardiger is zijne schets van de dagbladen, van de gemeene taal eens Marats in den Ami du Peuple, op den voet gevolgd door den latere thermidoriaan Freron in zijn Orateur du Peuple en door het slijkorgaan van den Père Duchesne. Daarnaast plaatst hij Carra en Mercier met hunne Annales Patriotiques en de zoo merkwaardige Révolutions de Paris, aanvankelijk tot 1790 door den vroeg gestorven Loustalot, een gematigd Jakobijn, geschreven, later door den onbeduidenden, maar vlijtigen drukker Prudhomme voortgezet. De rustige Mallet du Pan en zijn Moniteur wordt even goed gewaardeerd als de vurige en heftige royalist Suleau en zijn orgaan ‘Les actes des Apôtres’ - in cynisme een waardig tegenhanger van Marat. De werkzaamheid van den ci-devant Markies de Condorcet in het Journal de Paris en later in la Bouche de fer trekt met volle recht de opmerkzaamheid van den grondigen schrijver. Condorcet, wiens bekende wijsgeerige menschenliefde niet belette, dat hij vóor den dood van Lode wijk XVI stemde en wiens wanhopige zelfmoord in den kerker bijna doet vergeten, dat een tijdgenoot hem aldus terecht schetste: | |
[pagina 322]
| |
‘Jadis mathématicien,
Marquis, académicien,
Sous d'Alembert panégyriste,
Sous Panckouke encyclopédists,
Puis, sous Turgot économiste,
Puis, sous Brienne royaliste,
Puis, sous Brissot républiciste,
Puis, du trésor public gardien,
Puis, citoyen-soldat, puis rien -’
- Condorcet was een der rijkst begaafde geesten van dien tijd, een degeljk denker, wiskundige en staatsekonoom, een dweper met de wijsbegeerte der vrijmetselaren, en vurig geloovend in de volmaakbaarheid van het ‘genre humain.’ Het orgaan la Bouche de fer predikte deze filozofie onder medewerking van Fauchet, een ex-abt, en Bonnereille, die met Anacharsis Cloots de religie van het ‘genre humain’ en het dogma van: Parijs - hoofdstad der waereld verkondigden. Schmidt-Weissenfels behandelt vervolgens den toenemenden invloed van het drama en de zeer middelmatige stukken van Collot d'Herbois, die vóór 1792 een onbekend tooneelspeler en schrijver was. Onze geschiedschnjver noemt van Collots stukken: ‘Le préjugé àvainere’ (1790), - ‘Le magistrat’ (1790) - ‘Louis XII’ (1790), dit laatste zelfs eenigszins royalistiesch van toon. Had de stroom der gebeurtenissen dezen onbeduidenden dichter niet naar de Konventie en naar het Comité de Salut Public gebracht, wellicht ware het leven van Madame Elisabeth en van Danton gespaard, en daarbij tevens Eobespierre behoed voor de aantijging, dat hij de oorzaak van hun dood is geweest, schoon ons dan tevens de schrale troost ontbreken zoude, van Collot | |
[pagina 323]
| |
d'Herbois, den meest gewetenlooze van alle politieke schavuiten, aan een brandewijnroes in ballingschap te Cayenne te zien omkomen. Ook over de rrjke verzameling vlug- en strijdschriften geeft de Duitscher een allesbehalven oppervlakkig verslag. Beginnende met het pleidooi van den ellendigen Philippe Egalité: ‘Expose de la conduite de M. le due d'Orléans dans la Révolution de France, rédigé par lui même,’ voortgaande met den stoet van diens bezoldigde lofredenaars, waaron-der Laclos, de befaamde schrijver van den schaam-taloozen roman: ‘Les liaisons dangereuses,’ somt hij al de zonderlinge verschijnselen van de brochuren-letterkunde op, niet het minst de heftige schotschriften tegen de geestelijkheid met obscoene karikaturen. Voorts staaft hij de armoede van dit tijdvak in dichters. Saint-Lambert en Delille met hunne vervelende didaktiek - waarin de arme Roucher, de dichter van Le's Mois hen verre overtreft, en de karakterlooze Fontanes meer lyriesch uitmunt - kunnen evenmin als de hooggeloofde Pindare-Lebrun den poëtischen zin van het revolutionnaire tijdvak staven. Terecht prijst Schmidt-Weissenfels de treurspelen en de satyrische strofen van Marie Joseph Chenier, maar bovenal verwijlt hij met bizonderen lof bij de uitstekende lyriek van den rampzaligen André Chenier. André Chenier, de voorlooper der romantische school in Frankrijk, durfde de Kordelieren en Jakobijnen bespotten, den lof van Charlotte Corday verkondigen en voor Lodewijk XVI pleiten, daarom klonk zijne stem zoo roerend in de Conciergerie en werd hij in den bloei van leven en talent weggerukt door de valbijl. Greheel anders was het lot van Rouget de | |
[pagina 324]
| |
l'lsle, eens de populairste dichter van zijn vaderland, later door Napoleon en de Orleansen met ijver beschermd. Beide André en de dichter der Marseillaise hebben gestaafd, dat de fransche letteren ook in het tijdvak der Omwenteling, te midden van den storm der hartstochten en onder den drang der tragische gebeurtenissen, althands nog enkele luisterrijke triumfen mochten vieren. Een uitvoerig verslag van den joernalisten-strijd tusschen Jakobijnen en Girondijnen volgt. Wat Brissot en Louvet in de Sentinelle en den Patriote français aanvoerden tegen Marat en den Père Duchesne wordt vrij nauwkeurig te zaâm gevat. Den strijd van Robespierre in zijn journal: ‘Le Défenseur de la Constitution’ en in zijne ‘Lettres à ses Commettants’ wijdt Schmidt-Weissenfels een al te partijdig oordeel. Ook hij heeft zich nog niet losgemaakt van de legendaire voorstelling, waarbij Robespierre als groen van nijd en geel van gal optreedt. Voor het overige is het boek van Schmidt-Weissenfels een uitmuntend en degelijk werk, 't welk tot beoordeeling van de groote gebeurtenissen der Omwenteling meer heeft bijgedragen, dan lijvige fransche verhalen, zooals Bougeart, de advoeaat van Danton en Marat, of een der jongste geschiedschrijvers der Omwenteling:, Villiaumé, hebben geleverd. Greheel hetzefde geldt van de archief-studiën door Professor Adolph Schmidt van Jena in 1867 en 1869 door den druk algemeen gemaakt onder den titel: ‘Tableaux de la Révolution française publiés sur lea papiers inédits du Départe- | |
[pagina 325]
| |
ment et de la Police secrète de Paris. (To-I. 379 p. Leipzig 1867. Tome II. 558 p. 1869.) De duitsche hoogleeraar heeft in gezelschap van een jong zwitsersch historicus: Jacob Vogel, langen tijd op het ex-keizerlijk archief gearbeid en er afschriften gemaakt van onuitgeven stukken uit het tijdvak der Omwenteling. Meest zijn het de rapporten van de spionnen der politie, van de ‘commissaires observateurs de l' esprit public’ - die ook voor een zeer klein deel door Daub an zijn bekend gemaaktGa naar voetnoot1). Toelichtende opmerkingen vergezellen de authentieke stukken. Een volledig verslag van dezen zeer interessanten arbeid strookt niet met mijn bestek; ik wijs derhalven alleen op het merkwaardigste. Een der eerste uittreksels van archief-dokumenten betreft het gemeentelijke en departementale bestuur der stad Parijs. Het is voor vreemdelingen bijna onmogelijk iets van de geschiedenis der fransche Omwenteling in 1789, zelfs van de tegenwoordige troebelen der 0 te verstaan, zonder een helder inzicht in de verhouding van de parijsche municipaliteit tat het departement van Parijs en het rijksbestuur. Bij afzonderlijke wet was aanvankelijk het Departement van Parijs in 1790 boven de municipaliteit geplaatst in alles wat algemeene orde en veiligheid betrof. Men had immers aan den Gemeenteraad van Parijs de administratie der politie overgelaten en daarmeê aan dat lichaam eene zeer gevaarlijke macht verleend. De Regeering verwachtte dus bij de invoering der Grondwet van 1791, dat eene reorganizatie van het Departement het even-wicht zou herstellen. De Gemeenteraad - ‘assemblée | |
[pagina 326]
| |
es représentants de la Commune’ - bestond in 1790 uit 144 leden, waaruit het kollegie van dagelijksch bestuur - ‘corps municipal’ - van 48 leden was gekozen. Buiten dit getal stonden de Maire (destijds Bailly), de procureur de la Commune en zujne beide substituten. Den 4 Januari 1791 werd de nieuwe departementale raad van het Departement Parijs georganizeerd, onder den titel van assembleé administrative du département de Paris. Zij bestond uit 36 leden, waaronder La Rochefoucault, Talleyrand, Mirabeau, Danton, en Siéyès. De leden verkozen een kollegie van dagelijksch bestuur - directoire - van 8 leden, waaronder Mirabeau en Siéyès, benevens een voorzitter voor beide vergaderingen (La Roche-foucault) en een procureur-général-syndic (Roederer). Bij de nieuwe organizatie werd bepaald, dat de Raad van het Departement, zoo wel als de Gemeenteraad, recht had, om de gewapende macht in te roepen bij verstoring der orde, doch dat de Raad van het Departement, als hoogste autoriteit, het recht had de besluiten der Commune te schorsen en in geval van nood tegen haar te beschikken over het leger. Van daar een oorzaak tot onophoudelijke woeling, die in de treurige dagen van 20 Juni en 10 Augustus 1792 met onstuimige kracht los brak en den 31 Mei 1793 met de algeheele viktorie der Commune eindigde. Niet minder belangrijk zijn de mededeelingen van Adolph Schmidt aangaande de inrichting der politie van Parijs. Het stelsel van verklikkers en ‘Observateurs’ dagteekent van het ancien-regime, toen één Luitenant-Generaal opperhoofd der politie was volgens | |
[pagina 327]
| |
koninklijke ordonnantie van 1667. Lodewijk XV amuzeerde zich met de rapporten der observateurs nopens de verschillende graden van immoraliteit zijner geliefde onderdanen. De politie werd op deze wijze eene allersnoodste geweldenarij, ondersteund nog daarenboven door de schending van het brievengeheim en de uitvin-ding der lettres de cachet. Lode wijk XV gaf meer dan 150,000 dezer laatsten aan zijne ministers, Lodewijk XVI slechts....14,000. Na de bestorming der Bastille (14 Juli 1789) werd het Luitenant-generaalschap van Parijs opgeheven en de politiemacht feitelijk gesteld in handen des volks en wel in de vergaderingen van de 48 sektiën van Parijs. De Assemblée nationale regelde echter het politiewezen bij de wet in 1790 en droeg er de zorg van op aan den Gremeen-teraad en aan den departementalen Raad. Er werden 48 kommissarissen van politie aangesteld naar het getal der sektien. ledere sektie bekwam het recht voor het vervolg haren eigen kommissaris aan te stellen en daarbij een korps van 16 hulpkommissarissen te voegen. Na den 10 Augustus 1792 komt er wijziging in dezen staat van zaken. De wettige municipaliteit van Parijs werd door eene révolutioniere Commune vervangen, die zich alle macht en dus ook de oppermacht over de politie aanmatigde - 't welk thands op de kurieuste wijze wordt nagebootst door de Commune van 1871. De politie komt weder in handen der sektiën en van daar verhuist ze naar de klubs. De nationale garde wordt de gewapende macht van de Commune - de 48 bataljons der 48 sektiën noemen zich ‘sections armées’en staan onder een enkelen opperbevelhebber (Santerre). De minister Roland poogde na den 10 Augustus aan dezen verwarden toestand een eind te maken door de | |
[pagina 328]
| |
richting van een ‘Bureau d' esprit public’, waardoor hij op den volksgeest wilde werken met geschriften, maar de tegenstand der Commune vernietigde dit plan. Zijn opvolger Garat, teleurgesteld door het gering gezach van de uitvoerende macht binnen Parijs, herstelde de ‘observateurs’ van het ancien-régime. Zoo kwam eene rijkspolitie tot stand, die vooreerst geheim was en vooral binnen Parijs dienst deed. Voor de departementen had Garat iets dergelijks willen instellen, maar werd hierin verhinderd door den tegenstand der Konventie. Garat hernieuwde wel het ‘bureau d'esprit-public’ van Roland, maar, wat deze in 't publiek door nuttige geschriften poogde te bewerken, deed gene door geheime agenten. Zoo was de politie gedurende het Schrikbewind aldus samengesteld, dat ze eerstelijk berustte bij den revolutionnairen Gemeenteraad, dan bij den meer en meer onbeduidenden departementalen Raad en eindelijk bij de bizondere en geheime politie des Ministers van Binnenlandsche zaken. Reeds meen ik hiermeê volkomen gestaafd te hebben, dat de archief-studiën van prof. Adolph Schmidt nieuw licht verspreid hebben over de geschiedenis dezer allerbelangrijkste periode en zoo ik mij onthoud, om uit den inhoud der geheime-politie-rapporten tal van legendaire feiten van het terrein der geschiedenis te verjagen, het is omdat ik gebrek aan plaats heb. Belangrijk zou het inzonderheid zijn eene studie te maken van den donkersten tijd gedurende de Terreur, toen de Commune zich met het Comité de Salut Public vereenigde tegen de Konventie en hare eerste vrienden, de Hébertisten, opofferde voor de vrienden van Robespierre. Eene vergelijking met een ander allergewichtigst werk | |
[pagina 329]
| |
zou hier dienst kunnen doen. Ik bedoel de monografie van George Avenel over Anacharsis Cloots, l'orateur du Genre Humain.Ga naar voetnoot1) Zeldzaam is zon-derlinger en interessanter boek geschreven. Een geheel nieuw dogma in de republikeinsche geloofsbelijdenis komt daarmeê op den voorgrond: ‘la doctrine Parisienne-Cosmopolite, pure interprétation des droits de l'Homme.’ De zonderlinge figuur van Anacharsis Cloots, den wijsgeer van Gnadenthal, en den apostel der algemeene, humanitaire republiek, treedt hier eerst in zijne waarachtige gedaante op. Hij groepeert alle vreemdelingen om zich heen, ten einde de waereldre-publiek en den kultus van het ‘genre humain’te verkondigen. Zelf een Pruis, trekt hij den hollandschen bankier de Cocq - diens kleinzoon heette Paulde Kock, - den Oostenrijker Junius Frei, den Spanjaard Guzman, den Deen Diederikstein in zijn kring en naar het schavot. Anarcharsis Cloots was niet maar eenvoudig een geexalteërd hoofd met belachelijke overdrijvjng, hij speelt eene allergewichtigste rol in den klub der Kordelieren, in den strijd der Commune tegen de Konventie, en eindelijk in de groep der ‘enragés’, welke le Père Duchesne aanvoert. Cloots wilde de republiek generalizeeren, de fransche ideeën van '89 over de gantsche waereld prediken. Robespierre vond het voldoende de Republiek te nationalizeeren en werkte derhalven mede, om den Redenaar van 't Menschdom uit den klub de Jakobijnen te verdrijven. De vriendschap met Chaumette en Hébert was doodelijk voor Anacharsis Cloots. In hetproces van | |
[pagina 330]
| |
de Hebertisten, 11-24 Maart 1794, geldt eigentlijk niets tegen hem dan dit alleen. Met bizondere plasticiteit schildert George Avenel het einde der Hébertisten. Op den 4 Germinal an II (24 Maart '94) worden de ‘charrettes’ naar het plein der Revolutie gezonden. Hébert, Chaumette, Vincent, Ronsin, Momoro, de Cocq en Anacharsis Cloots met nog 12 medeplichtigen worden ter dood geleid. Eene luid joelende menigte omringt de karren. Hébert stort tranen en zucht: ‘La République vafinir!’ - ‘Elle est immortelle!’ andwoordt Vincent. Omdat Hébert koopman in kachels en fornuizen was geweest, deed Camille Desmoulins - de Aristofanes der Revolutie - een paar fornuizen voor de karren uit dragen. Hébert gevoelt den wreeden hoon en weent bitter. Het volk joelt: ‘Ah! il est bougrement en colère, le pére Duchesne!’ In de laatste kar staat Anacharsis Cloots. Het volk huilt: ‘A mort le Prussien! Amortle cidevant! A mort le millionnaire! A mort le mouchard!’ De redenaar van de menschheid glimlachte en poogde te spreken - te vergeefs! Daarna verdiepte hij zich in eigen mijmeringen en sprak luide eenige woorden over de eeuwige stofwisseling der Natuur, waarbij hij wilde inslapen onder de groene zode. Het volk zingt intusschen spotliederen op Hébert: ‘Ciel, il etait si patriote!
Il faisait des discours si beaux!
Pourquoi siffle-t-il la linotte,
Le fameux marchand de fourneaux!’
Toen men voorbij de klub der Jakobijnen reed, zei Vincent tot Hébert: - ‘Hébert, c'est le | |
[pagina 331]
| |
moment ou jamais de descendre pour faire une motio n!’ Het eerst van allen werd de hollander de Cocq onthalsd, Anacharsis wilde de laatste zijn. Hij zag met groote standvastigheid en onwrikbare overtuiging in zijne wijsbegeerte zijne vrienden sterven. Op zijne beurt trad hij moedig te voorschijn en groette met zijn hoofd, daar zijne handen gebonden waren, het standbeeld der Vrijheid. Eene ontzettende uitbarsting van geestdrift volgde bij de toeschouwers. Eene der nieuwsbladen van den volgenden dag schreef: - ‘Les filles publiques etles prêtres refractaires et les agioteurset muscadins, tous pêle-mêle, bras, têtes, et jambes s'engloutirent, et roulèrent sur le pavé sanglant.’ April, 1871 |
|