Letterkundige schetsen. Deel 2
(1875)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Robert Hamerling.Na den vreeselijken kamp op het bloedige slagveld - zegt de oude Sage - strijden de geesten der gevallenen rusteloos voort in het luchtruim. Reeds weken lang - helaas! - knettert het naaldgeweer der duitsche scherpschutters, ratelt het pelotonsvuur der fransche chassepots. Tienduizenden, waaronder de edelsten en besten, zijn gevallen - wanneer zal het einde zijn? Wij weten het niet - al mogen wij noode onze hoop onderdrukken voor de zege dier strijders, wier bloed aan het onze door gelijkheid van stam is verwant. Maar ook na dezen moordenden, reusachtigen oorlog, zal de strijd der geesten worden voortgezet. Als de ontknooping zal gekomen zijn, als stroomen van bittere tranen ten hemel zullen schreyen over verlies van stil, huiselijk geluk bij duizenden en honderdduizenden, als de zonen der overwonnenen zullen betalen voor de nederlaag hunner vaderen - dan duurt nog de strijd der geesten. In het edelste luchtruim voor geest en gemoed is reeds sints eeuwen gekampt door gallische en germaansche geesten. 't Is nog immer de oude strijd van Hamlet en Laertes. | |
[pagina 49]
| |
Aan de eene zijde diepe bespiegeling, maar onmacht in daad en praktijk, aan de andere zijde vluchtige opvatting der eene of andere overtuiging, maar rijkdom van praktische proefnemingen. Aan de eene zijde fijne ontwikkeling van verstand en gemoed tot verachtens toe der waereld van glorie en gouden speciën, aan de andere zijde de eeredienst van vorm, oppervlakte, kleur en toon, met aanbidding van generaalslaarzen en generaalsdekoratiën. Aan de eene zijde germaansche weemoed, aan de andere gallische lichtzinnigheid - hier de verheven opgave, die telkens blijft steken, om Europa te herscheppen naar het beeld der germaansche idealen, dáar de steeds opgeloste quaestie van het hoogste welzijn des volks, die na iedere voltooide oplossing aanstonds in 't niet zinkt voor eene nieuwe. Wittenberg aan de eene zijde en Parijs aan de andere - Parijs met Bastille, met roode mutsen, met guillotine, rood-wit-en-blauw, bourbonsche leliën en napoleontische adelaren, met de Godin der Rede en den dichter der ‘Odeurs de Paris.’ Germanië langzaam, zeer langzaam ontwakend tot bewustheid van grootsche roeping en mannelijke kracht, ondanks kromme ruggen voorjonkers en genadigheden, spijt hans-michielachtigen eerbied voor witte-dassen en witte choorhemden, trots inwendigen tweespalt over de voortreffelijkheid van berlijnsch zilver, weener effekten en beyersch bier - Germanië statig zich verheffend onder de heilige banier, schitterend met de langgewenschte kleuren: rood-goud-en-zwart van de tinnen der Stefanuskerk tot de vlakten aan de Spree. Gallië daarentegen, ongeacht de helderheid van oordeel en de fijnheid des vernufts, niettegenstaande de ridderlijke onverschrokkenheid zijner zonen, ondanks de zeldzame bedrevenheid van hand en de fluweelachtige zachtheid van | |
[pagina 50]
| |
tong - Gallië, steeds dieper dalend naar de afgronden van het Caesarisme, van het realisme, van het zedelijk skepticisme en nihilisme, van de ras gewonnen en schielijk verkwiste fortuinen, van beursspekulatiën en zelfmoord, van muskus en veile deernen. Men vergelijke, zonder vooringenomenheid, wat alleen de Letteren in het laatste kwart dezer eeuw hebben voortgebracht bij beide stammen. Namen noemen leidt tot weelderige uitvoerigheid - laat mij maar zuinigheidshalven vragen, welke waardige kunstgewrochten de fransche muze in dat tijdvak schiep? Een krachtige geest - niemand twijfelt er aan - verloochende een voorleden niet, dat met de Odes et Ballades, met de Nôtre Dame de Paris aanving, maar mocht soms al de grilligheid zijner fantazie een oogenblik doen twijfelen aan de zuiverheid van zijnen smaak, hij was nooit een onderdaan van het tweede keizerrijk. Alfred de Musset, Gerard de Nerval, Henry Murger, alle zonen van het orleanistische tijdvak, spreidden liefelijke bloesemknoppen van ontwakend genie ten toon, maar kwijnden weg, daar de worm der beginselloosheid en wanhoop die teedere eerstelingen verwoestte. Maar geen namen - zelfs niet de schitterende Prevost-Paradol, die aan de andere zijde van den Atlantischen Oceaan een graf vond, noch de uitnemende vertegenwoordigers van het imperialistische tijdvak: de lieveling der cocotterie, Arsène Houssaye, en de aartsréalist, Gustave Flaubert - men vrage in het algemeen, wat de fransche Letteren aan Epos, Lied en Drama hebben geleverd in 't bedoelde tijdvak. Vergelijk de epiesch-romantische school, waarin alleen George Sand, eene republikeinsche van voor 1848, alleen Octave Feuillet, eene enkele reputatie, die na den staatsgreep van 1851 begon te bloeyen, nog iets rede- | |
[pagina 51]
| |
lijks hebben gewrocht, met de duitsche romandichting, waarin mannen als Gustav Freitag, Berthold Auerbach, Friedrich Spielhagen schitteren - mannen, echte zonen hunner eeuw, die een open oog hebben voor de nooden en behoeften huns tijds, die staatkundige en maatschappelijke krankheden van hun volk hebben gepeild, voor wie geen enkel der grootsche denkbeelden van het oogenblik verborgen bleef. Vergelijk de wakkere duitsche gestalten door hunne fantazie in 't leven geroepen, die mannen vol levensmoed en vurigen vrijheidszin, rein van hart en wandel, met een verheven ideaal in hun gemoed - vergelijk ze met die parijsche meneeren, welriekend van reukwater en pomade, met portefeuilles vol banknoten bij wedrennen gewonnen, lustig de champanje ontkurkend in het Café Anglais aan de zijde van eene getatoeëerde lichtekooi. Bij de duitsche romandichters staat het idee op den voorgrond, bij de fransche de stof en de trillingen van de stof, de hartstochten. De duitsche kunstenaar vraagt naar de oplossing van de moeilijkste waereldraadselen, hij hervormt de maatschappij zijner fantazie naar het ideaal in zijn hart, hij houdt zijn tijd een spiegelbeeld voor, waarin ook de zwartste zonden van het heden zich weerkaatsen, maar waarin eene dichterlijke verbeeldingskracht de aesthetische en ethische dissonanten voortreffelijk weet op te lossen. De fransche roman is langzamerhand een lazareth voor interessante gevallen overspeelsters geworden; het is zeer moeilijk er een dozijn van bijeen te brengen, waarin geen lompe echtgenoot, geene miskende gemalin, geen straatslijper met fraaye handschoenen en gedraaide knevelspitsen, geene geheime bijeenkomsten en geene walgelijke ontucht beschreven wordt. En wat van den roman | |
[pagina 52]
| |
geldt, mag rechtstreeks worden toegepast op het Lied en het Drama. De kritiek beklaagt zich elken dag, dat er geene dichters meer gevonden worden. De eenige dichter van aanleg, dien het tweede Keizerrijk bezat, was Charles Baudelaire, en deze heeft de armoede zijns geestes aan levenwekkende denkbeelden , de volkomen afwezigheid van idealen op weemoedige wijze geboet in krankzinnigheid en dood. Théophile Gautier behoort tot een vroeger tijdvak en zwijgt - zijne vurige liefde voor schoonheid van lijn en kleur heeft zijne Muze echter niet behoed tegen de verlokkingen eener schitterende zinlijkheid. En op ditzelfde oogenblik is Duitschland rijk aan gelauwerde dichterhoofden - bloeit Epos, Lied en Drama, schoon dit laatste het minst. Voor tien jaren verstomde de zang van den grijzen Ernst Moritz Arndt, die in 1813 voor het eerst de heilige kleuren rood, goud en zwart in gloeyende liederen verheerlijkte en Duitschlands zonen deed opstaan tegen de slavernij. Nog leeft Anastasius Grün - Graaf Anton Alexander von Auersperg - de deken der oostenrijksche lyriek, de warmste kampioen voor de konstitutioneele vrijheid tegen Metternich en zijn gevolg. Nog leven Karl Friedrich Gützkow en Heinrich Laube, de twee woeligste leden van het jonge Duitschland, dat in 1830 opstond - beide met uitmuntende talenten voor het drama begaafd, beide als waarachtige ‘Ritter vom Geist’ aan de uiterste linkerzijde van de demokraten in den kerker soms boetend voor eene geestdrift, die eer aan den kluchtigen ernst van een Don Quichotte, dan aan de fiere rustigheid van een Bayard herinnert. Nog leven Paul Heyse en Emanuel Geibel, beide gunstelingen van het hof te Munchen, beide, schoon op verschillende wijze werkzaam aan den bloei van de letteren dezer eeuw, de een als schitterend, vast al te | |
[pagina 53]
| |
schitterend novellenschrijver, de ander als lyriesch dichter en vurig dweper voor Germanjes eenheid. Nog klopt het kinderlijk-goedhartige maar fiere, maar duitsche hart van dien vriend der Nederlanders, August Heinrich Hoffmann von Fallersleben! En ja - nog klopt niet minder fier het noordduitsche hart van Fritz Reuter, die zeven jaren van zijn jongelingsleven in den kerker sleet, omdat hij op klaarlichten dag met een pet van rood-goud-zwart geloopen had, en de genadige heeren van den pruissischen gerechte door Gods genade innig verbitterd waren op de Burschenschaften van 1833. Doch ik had mij voorgenomen geene namen te noemen en nog heb ik een, welken ik niet vergeten mag: Robert Hamerling. | |
I.Robert Hamerling is een verschijnsel, een letterkundig verschijnsel, waarop Zuid-Duitschland, inzonderheid Oostenrijk, met groote ingenomenheid wijst. Voor zoover mij bekend is, werd in Nederland zijn naam, op eene uitzondering naGa naar voetnoot1), nimmer openlijk vermeld. Wellicht is het daarom zijnen zwijgenden vrienden niet onwelkom, als eens opzettelijk melding gemaakt wordt omtrent het talent en de werken van Robert Hamerling. Dat hij het waardig is - laat mij beproeven het in de volgende bladzijden te bewijzen.
Zijn leven gleed tot nog toe kalm, arbeidzaam, ernstig voorbij. Hij is jong, even achtendertig jaren oud. Hij is | |
[pagina 54]
| |
de zoon van arme, eenvoudige dorpelingen, die een heerlijk oord van Neder-Oostenrijk bewonen. De natuurleerde in Kirchberg am Walde den aanstaanden dichter wat schoonheid was. De kleine knaap van acht jaren neuriede reeds de zwakke klanken van een eerste lied. Zoo won hij zich vrienden. Op het oude slot der baronessen von Egelstein ontvangen, werd er voor zijne opvoeding gezorgd en plaatste men hem op de banken van een cisterciënser kloosterschool. Daar won zijne jonge poëzie wederom de aandacht van nieuwe beschermers - de verjaagde Bourbons, de bloedverwanten van Karel X bewoonden een schilderachtig kasteel te Kirchberg en trokken zich het lot van den twaalfjarigen Hamerling aan. De toekomstige Hertogin van Parma, Princes Louise, wilde, dat hij voor eene akademie zou worden opgeleid en deed hem met zijne ouders naar Weenen vertrekken, waar hij op een gymnasium geplaatst werd. Hij ontwikkelde zich allergunstigst. Zijn dichterlijke aanleg deed zich voortdurend gelden, zoodat hij op zestienjarigen leeftijd gedichten schreef, die later als volkomen geslaagd in zijn bundel ‘Sinnen und Minnen’ werden opgenomen. Aan de universiteit te Weenen verbroederde hij aanstonds met de naar vrijheid strevende Burschenschaften - daar kenden alle hoofden en harten maar éénen vijand - Metternich. In 1848 streed hij in Maart en Oktober mede tot hervorming van den oostenrijkschen Staat. Nadat het bloed van Robert Blum gevloeid en Weenen zich onder de tuchtroede van Windischgrätz had gekromd, wendde Hamerling zich tot de wetenschap. Filologie en Plato vormden eerst zijne lievelingsstudiën; later voegde hij er medicijnen en natuurwetenschappen bij. Toen Hamerlings akademietijd eindigde, sloeg voor hem het kwartiertjen van Rabelais. Hij moest een loongevend | |
[pagina 55]
| |
ambt gaan bekleeden. Zijne beschermers lieten nu zijn lot en dat zijner ouders in zijne hand. Hij ving aan met lessen en zag weldra den tijd voor letterkundige oefeningen al meer en meer inkrimpen. Daarna werd hij leeraar aan het gymnasium te Triëst in 1855. In zijne eerste vakantie bezocht hij Venetië en vond er inspiratie voor zijne eerste uitvoerige poëtische schepping: ‘Venus im Exil’. De eenvoudige, verheven gedachte - de zware strijd van de priesters der schoonheid tegen de talrijke scharen, die niets aanbidden dan den gulden glans der gereede schijven - was al te zeer in mystiesch-allegorische sluyers verborgen, om de groote menigte te behagen. Maar aanstonds werd ieder gewonnen door den heerlijken vorm van het gedicht. Hamerlings moderne dithyramben, zeide men, kwamen die van Goethe in gratie en schoonheid nabij. De jonge dichter kondigde met dit gedicht aan, dat er nieuwe, uitgelezen krachten in zijn geest sluimerden, die eene heerlijke toekomst beloofden. Hamerling is tien jaren aan het gymnasium te Triëst werkzaam geweest. Zijne betrekking vorderde veel inspanning, veel tijd, veel zorg. Hij vervulde haar met ijver, zijn stoffelijk bestaan was er mee gemoeid. Maar te midden zijner lessen drong zich de gedachte gestaâg aan hem op, dat, zoo hij als leeraar mocht uitmunten, de dichter in hem zou ten onder gaan. Er kwam tweespalt in zijn gemoed. Hij zag den vinger der Muze hem wenken, maar de dagelijksche taak voerde hem naar het schoollokaal. Hij gevoelde, dat de fijnheid zijns vernufts, de veerkracht zijner fantazie, de rijkdom zijner dichterlijke gedachten schenen af te nemen door de onophoudelijke herhaling van de eerste gronden der klassieke spraakleer. Misschien lag er iets ziekelijks in deze gewaarwording. Doch men oordeele niet al te streng. Zoo duizenden gingen | |
[pagina 56]
| |
reeds gebukt onder dienzelfden strijd tusschen aanleg en plicht, tusschen de eentonigheid van het alledaagsche en het heimwee naar het ideale, tusschen de geheime stem van het gemoed en de onverbiddelijke bevelen van den stoffelijken nood. Arme zangers des vrijen wouds, vergaten zij achter hunne traliën de heerlijke melodiën, die hunne eerste jonkheid had gekweeld. Hamerling, hoewel daarenboven gekweld door gedurig lichaamslijden, toonde zich bestand in dien bangen strijd en gaf ten jare 1860 zijn bundel ‘Sinnen und Minnen’, twee jaren later zijn ‘Schwanenlied der Romantik’ in 't licht. Het laatste gedicht was in de fraaiste Nevelingen-strofen geschreven, die ooit in modern Duitsch zijn opgesteld. Weemoed en dichterlijke verontwaardiging tintelden in iederen regel. 't Was de oude klacht tegen den geest der eeuw, tegen het verflauwen van alle geestdrift voor het schoone, tegen de zege van het materialisme op het idealisme, tegen de uitvoerige redeneeringen en betoogen der praktische nuttigheidspredikers, wie Théophile Gautier reeds andwoordde: ‘Vos discours sont très beaux, mais j'aime mieux des roses!’ Hamerlings uitgangspunt voor het Zwanenlied der Romantiek is wederom Venetië. De prachtige architektuur van de oude dogenstad stemt zijn geest tot bittere neêrslachtigheid. Vervlogen eeuwen hebben de verbannen Godin der Schoonheid vereerd; thands rooken hare altaren niet meer. Die ruïnen zien met trotsche minachting neêr op het levend geslacht van schaggerende en zinnelijke lazzaroni, 't zij hen een lompenpak, 't zij hen fluweel of zijde bedekt. De schitterende sterrenhemel, die zich boven het Dogen- | |
[pagina 57]
| |
paleis en den Leeuw van San Marco welft, stemt den dichter tot rust en berusting. Hij herinnert zich de grootheid van vervlogen eeuwen, hoe meer dan Venetië in den nacht der tijden is ondergegaan - de wonderen van bouwkunst der Hindoes, de reusachtige steenhoopen aan den Nijl, de paleizen van Thebe en Luxor. Zelfs het Parthenon is een puinhoop geworden en de vroolijke godendisch van den Olymp is omvergestort. Het levenslustig lied der muzen is door het somber choraal der gothische christenen vervangen; nog staan de steenmassaas der gothische architektuur, maar de genius der eeuw zoekt andere oorden voor zijnen dienst. De eerste morgenschemering wekt met den jubelenden slag van het vogelenlied den dichter tot besef van de praktische werkelijkheid. De frissche bries, die over de Lagunenstad opsteekt, zingt hem een hymne van het heden. De bruisende nektar der goden is weggevloeid, en Venus' rozenkrans ligt vertreden, maar tevens is het kinderschoeisel smadelijk weggeworpen, waarmeê de menschheid onder priestertucht om de oude altaren huppelde. De menschengeest werd wakker en vroeg aan de natuur oplossing van hare verhevene raadselen. De dwepende gevoelsvereering van het schoone moest wijken voor den strengen dienst der wetenschap. Uit het weten sproot macht; de tegenwoordige eeuw wist met die macht te woekeren en schiep wonderen, waarbij de reuzenwerken van Hindostan en Egypte in 't niet terugzinken. De dichter stelt nu een lofzang in op de trotsche gewrochten der negentiende eeuw, een lied van de telegraaf, van den stoomhamer, van het ijzeren reuzennet, 't welk de nieuwe en oude waereld overdekt. Doch nu keert hij zich met het oude heimwee tegen den genius des tijds, die door zijn ratelend stoomgesis en | |
[pagina 58]
| |
gierend gefluit van lokomotieven het liefelijk gekweel van de nachtegalen deed verstommen. Het gevaar, 't welk de eeuw bedreigt, is de zelfzuchtige aanbidding van stof en kracht. De edelste aspiratien van den geest worden onderdrukt door den vuigen dorst naar goud en zilver. Maar de genius van het oogenblik zal niet zegevieren; in de diepten van het germaansch gemoed rusten de kostelijke parelen van deugd en schoonheidszin; het germaansche gemoed blaakt nog van liefde voor het ideaal. Zoo roept hij ten slotte zijn volk toe: ‘Neen! daar zij u vertrouwd werd,
de banier van het Ideaal,
‘Zoo draag haar hoog in den glans
van den eeuwigen Zonnestraal!
‘Draagt haar fier te midden der volken! - - -
- - - - - - -
Wel maakte dit gedicht een diepen indruk in geheel Duitschland, maar Hamerling had nog te wachten op de voltooying van zijne eerste epische proeve, voordat zijn naam voor goed gevestigd was. In 1865 verscheen de ‘Ahasverus in Rom’, een epos in zes zangen. | |
II.‘O pikant zijn wil ik,
Als uw liev'lingsdichter aan de Seine!’
Zoo ving de dichter zijn heldenzang aan. Op den gevleugelden voet van den jambus wil hij een epos voltooyen; men vreeze niet voor kopergepantserde, langdradige helden; hij zal er een kiezen, zoo ironiesch en geblazeerd als de tijd vereischt. Niemand zij beducht voor de nare deftigheid van de klassieke epopee; hij zal de ernstige Calliope met lichten voet een epischen cancan doen dansen. | |
[pagina 59]
| |
Dan brengt hij zjjn lezer naar Rome, tijdens Nero. In het gewoel van het forum toont hij ons een viertal mannen, den vermonden Caesar, Seneca, Burrus en Tigellinus. De verschijning van een zeer zonderlingen grijsaard met spookachtig glinsterende oogen en fladderenden, witten baard trekt Neroos aandacht. Men volgt hem tot na het vallen der duisternis in de morsige hoeken der voorsteden: men treedt met hem binnen in eene gemeene taveerne, Locustaas taveerne. Gladiatoren, egyptische slangenbezweerders en grieksche verloopen rhetoren drinken en zingen daar met woest geweld. Al spoedig mengt Caesar zich in hunne twisten. Seneca noemt den naam zijns meesters. Allen deinzen verschrikt af; men biedt Nero als verzoening het voorwerp van den twist, eene schoone, vijftienjarige spaansche danseres, Actaea. Naar oud romeinsch gebruik laat Nero zich in den echt verbinden met deze, terwijl het drinkersgezelschap en 's keizers vrienden als priesters en speelnooten optreden. Zoodra Nero in zijn thalamus verdwenen is, doet zich de menigte aan den door hem geschonken wijn te goed. Woeste tafereelen volgen: alleen de grijsaard met fonkelende oogen zit zwijgend alles aan te staren. De zwelgers roepen een schaar van wilde danseressen in de taveerne; onophoudelijk stijgt de dolle vermetelheid der gasten. Bij het aanbreken van den dag verschijnt Nero uit zijnen thalamus; hij noodigt al de aanwezigen, inzonderheid den zwijgenden grijsaard, om den volgenden nacht een feest in zijn paleis bij te wonen. Geheel Rome vloeit te zaâm, om in de tuinen des keizers aan het Tiberstrand een reusachtig bacchanaal te vieren. Nero treedt in eene voorstelling ter eere zijner gasten op als Nero-Dionysos, en verjaagt de oude goden van den Olymp. Geheimzinnig gekruide wijnen windén | |
[pagina 60]
| |
de hartstochten op; cimbaalklank, vuurwerk en uitgelatenheid vullen de lucht. Eene nieuwe gast wordt den Caesar aangekondigd. 't Is eene buitengemeen schoone vrouw, majestueus als Juno, gehuld in het kostuum van Roma, met de gouden stedekroon op de lokken van git, doch gemaskerd. Nero ontvangt haar met opgetogenheid en voert haar naar een keizerlijk paviljoen, waar hij nieuwsgierig der onverwachte gast haren naam vraagt. Doch Roma weigert en wikkelt hem in een schertsend onderhoud over vrouwenliefde. Langzaam stijgt de hartstocht den keizer naar 't hoofd, en daar de gemaskerde Roma blijft volharden, rukt hij haar de mom van 't aangezicht. Nero deinst terug - zijne moeder, de gebannen Agrippina, staat voor hem. Oogenblikkelijk is zij verdwenen: de razende Caesar zet door de bosschen haar na. Als hij eindelijk na langen tijd dwalens door het voorhangsel eener grot naar binnen gluurt, bespeurt hij Agrippina met haar gunsteling, den danser Paris; hij hoort haar plannen smeden tegen zijne kroon en ter verheffing van Brittannicus. Aanstonds geeft hij Tigellinus last eene vreeselijke wraak tegen dit drietal te beramen. Bij het aanlichten van den morgen keerde Caesar naar zijn paleis terug. Op de trappen zit de huiveringwekkende oude man uit Locustaas taveerne; hij beklaagt zich, dat zijne stramme leden bevriezen. De roode stralen van de ochtendzon verlichten de tinnen van de stad, maar baten den eeuwenouden grijsaard niet. Nero belooft hem vuur en gloed. De schitterende morgenzon bracht hem op een nieuw denkbeeld; hij roept den stoet zijner Bacchusdienaars te zaâm en beveelt hen tegen den avond de stad in brand te steken. Des namiddags keert Agrippina in een wonderfraai vaartuig, dat als een gouden zwaan fonkelt op de tyr- | |
[pagina 61]
| |
rheensche zee, naar Bajae terug. Tigellinus is aan boord. Slavinnen bereiden des keizers moeder in het purperen binnenvertrek een geurig bad, en kleeden haar in fonkelende witte zijde. Met de purperen palla over de schouders verschijnt zij bij ondergaande zon aan het dek en verbaast de ruwe schepelingen met hare vorstelijke schoonheid. Reeds nadert men de kust: eensklaps beweegt Tigellinus een touw: de prachtgondel stort ineen en verdwijnt in de golven. Tigellinus en de roeyers zwemmen naar het strand. Daar verheft zich een van Neroos villaas. Een prachtig avondmaal wordt aan den keizer en zijnen gunstelingen voortgezet. Edele romeinsche vrouwen vlijen zich naast vrijgelatenen om den disch. Aan Neroos zijde bevindt zich zijn begunstigde slaaf Sporus. De feestvreugde is reeds hoog gestegen, de Caesar alleen is somber. Stil sluipt Tigellinus het triclinium binnen en fluistert Nero den uitslag van zijn tocht in 't oor. Plotseling werpt deze zich nu in de wilde vreugde van het feest en laat bij bacchiesch woeste tonen de onbeschaamdste danseressen wiegelen. Verschrikte dienaars storten binnen en berichten, dat de zee een lijk heeft aangespoeld. Het luide rumoer zwijgt, ontsteld rijst de drom der gasten op: de keizer vindt in 't atrium Agrippinaas lijk. Eene vlammenzee heeft zich inmiddels over Rome uitgebreid. Neroos korybanten met den somberen grijsaard Ahasverus hebben brandende fakkels op de daken geworpen. Van het Forum tot den aventijnschen berg staat alles in gloed. Geheel Rome is een oceaan van vuur, de Tiber kookt, de vogels vallen verzengd uit de lucht. Nero is spoedig op komen dagen, om de vertooning bij te wonen. Van een hoog terras buiten de stad neemt hij het schouwspel waar, te midden van zijne Bacchanten, een Vlammen Dionysos. Hij grijpt in de gouden lier en zingt een lied | |
[pagina 62]
| |
ter eere des vuurs. Tigellinus voert gevan gene Christenen aan, om hun oordeel uit Neroos mond te vernemen. De Caesar laat ze naar den cirkus brengen, waaraan de vlammen reeds lekken, om ze een dubbelen dood te doen sterven. Terwijl een afschuwelijke wedstrijd tusschen wilde dieren en vlammen aanvangt, wie van beide de machtelooze martelaren het eerst zal verslinden, onderscheidt Nero eene heerlijk schoone jonkvrouw, die in zielsangst op de knieën zinkt. Hij gelast Burrus haar uit de brandende arena weg te grijpen. Met onverschrokken moed gehoorzaamt de dienaar zijnen meester. De Caesar beveelt de in zwijm gevallen maagd als Bacchuspriesteresse te kleeden, met wijngaardloover in 't jonkvrouwelijk hair. Men brengt haar terug als lijk. De bange vrees voor haar lot heeft haar gedood. Tigellinus grijpt het lichaam en slingert het in den vlammenpoel naar beneden. Intusschen kruipt nog een menschelijk wezen tusschen de vlammen - men biedt hulp; de grijsaard met fladderenden baard en hairen, Ahasverus, verschijnt voor Nero. Hij kondigt hem na den val van Rome zijn eigen ondergang aan. Hij maakt zich bekend als de ‘geest der menschheid’, die onsterfelijk al het onrecht wreekt en elke euveldaad straft. Tigellinus wil hem in de gloeyende arena werpen, maar Ahasverus andwoordt koel, dat de marmeren leeuw van het terras eer 's keizers beul en gunsteling zal verscheuren, eer hem het vuur of panters zullen deeren. Tigellinus steekt spottend zijn hand in den marmeren muil van den leeuw, maar deinst terug; een giftige adder, daar verscholen, slingert zich om zijn arm. Stervend zinkt, hij aan Neroos voeten. Deze zit versteend en ijskoud het drama aan te staren en verzekert Ahasverus, dat hij hem het leven laat, omdat hij hem nog eens weder ontmoeten wil. | |
[pagina 63]
| |
Rome wordt snel weder herbouwd. Nero laat zich een wonderpaleis stichten, 't welk al de schatten der waereld zal omvatten. Doch hij is somber gestemd, een vreeslijk spooksel is dat gulden huis binnengeslopen: de verveling. Te vergeefs doorkruist hij de kristallen zalen, te vergeefs zet hij zich aan den disch te midden van zijn serail, geene schoonheid van slavinnen, geen fonkelende wijn brengt hem afleiding. Zijne schatkameren vol goud en jaspis en parelen bezoekt hij zonder genot, hij dwaalt gedachteloos door zijne bloementuinen en menageriën, hij klimt op de tinnen van zijn paleis en raadpleegt de astrologen. Deze verkondigen hem bij monde van den oudsten, dat zijn dood een dag na dien van den spreker, den grijzen sterrenwichelaar, zal plaats grijpen. Uit woede en spot doet hij den vermetelen astroloog van de tinnen des paleis werpen. Nogmaals onderzoekt hij de schatten van zijn gulden huis, doet de prachtige marmeren statuën der Grieken in stukken slaan, de boekrollen der Oudheid verbranden en ontbiedt daarna zijn filozoof Seneca, om aan Caesar de oorzaak zijner verveling uit te leggen. Seneca bewijst hem, dat zijne neêrslachtigheid wortelt in onmatige begeerte naar voortdurend genot, daar de mensch een begrensd wezen is en nooit grenzeloos kan genieten. Nero vraagt hem eene artsenij voor die kwaal; Seneca noodigt hem uit wijs en deugdzaam te worden als Numa of Brutus. De Caesar bespot den wijsgeer en verwijt hem, dat zijn eigen weelderig leven tegen de strengheid van zijne leer zondigt; hij gebiedt hem nimmer terug te keeren, maar zich naar den trant dier dagen de aderen te openen. In sombere overpeinzingen verdiept treft slechts eene gedachte hem: Agrippina. Hij heeft vernomen, dat nekromantenkunst de schimmen uit den Hades kan oproepen, hij doet zijne slaven Ahasverus roepen. Deze verklaart, | |
[pagina 64]
| |
dat in Rome een thaumaturg uit Egypte, Apollonius van Tyana, de schimmen uit de onderwaereld oproept. Beide komen bij den toovenaar, Apollonius zal de schim van Agrippina doen opdagen. Met geheimzinnige en afschuwwekkende plechtigheden begint hij een tooverkring te vormen. De zonderlinge verschijnselen en geluiden boezemen den Caesar een begin van schrik in. Uit een rozenrood licht rijst de gestalte van de bleeke Agrippina. Nero grijpt naar het nevelbeeld, dat verdwijnt. De fantazie van den moedermoordenaar schildert hem thands haar lijk, zooals het in zijn atrium was aangespoeld gelijk eene geknakte lelie. Een gansche stoet van schimmen volgt Agrippina. Brittanicus, Actaea, de christen-jonkvrouw uit den cirkus, Tigellinus en duizenden vermoorden. De indruk van afschuw wordt den tyran te machtig, hij zinkt neder in zwijm. Ahasverus buigt zich over hem en verheugt zich triumfeerend, dat de natuur eindelijk een zegepraal op den vermetelen woesteling heeft behaald Als Nero des morgens in zijn gouden paleis ontwaakt, meldt hem Burrus, dat het legerhoofd Vindex in Gallie een opstand heeft beproefd, dat hij 's keizers legioenen heeft verslagen en naar Rome optrekt, dat hij Galba als keizer wil kroonen, en Nero bespot als histrio en citherspeler. Geheel Rome kiest Vindex' zijde. In woede beveelt de Caesar, dat men hem den Senaat ontbiede. De kruipende patres sidderen allen nog voor Nero. Glimlachend treedt hij in hun midden en zegt, dat hij geenszins over politiek zal spreken, maar dat hij dien nacht in zijne slapeloosheid het vraagstuk van de samenstelling eens waterorgels heeft opgelost. Hij verbiedt daarbij den verbluften Senatoren op doodstraf een woord van Vindex te reppen. Weldra bevindt Nero zich alleen in zijn paleis. Alle | |
[pagina 65]
| |
slaven vluchten. Alleen Burrus komt hem melden, dat de legioenen van Vindex voor Rome staan en dat de Senaat zich heeft onderworpen. Ook Burrus vlucht, de Caesar gebiedt hem toornig te blijven - en werpt hem een dolk na, die hem in den rug treft. Het plebs huilt reeds voor de poorten van het gouden huis. Van alle dienaren is éen hem slechts getrouw, een germaansch lijfwacht. Vermomd vlucht Nero door geheime gangen onder den Aventijn tot buiten Rome. Een hevig onweder, duisternis en regen verschrikken de vluchtelingen - zij schuilen achter een vervallen muur. Daar vraagt de keizer aan zijn germaanschen gezel, wat hem bewoog zoo trouw te volgen. De soldaat andwoordt, dat trouw de plicht is van elk bezoldigd krijgsman. Nero merkt glimlachend op, dat ‘trouw’ en ‘plicht’ te Rome germanismen zijn. Een bliksemstraal stort den muur omver waar zij staan; het licht ontdekt Nero, dat Ahasverus hem volgt. De Germaan vindt nu een verborgen ingang tot eene grot - men dringt verder door en valt te midden eener vergadering van knielende Christenen. Nero verzoekt, dat men hem, den grooten vijand der Christenen, doode. Maar deze spreken van liefde en verzoening en wijzen op het beeld van den gekruisten Christus. De Keizer voorspelt der schaar, dat zij met haar stervenden God-mensch, lijdend als Prometheus, met hare moeder-maagd en andere hartveroverende symbolen, vele eeuwen over de waereld zal heerschen. Hij versmaadt den bijstand van zijne vijanden, grijpt den kelk van 't altaar en plengt den wijn voor den Orkus. Daarna rukt hij het zwaard van den Germaan uit de schede en stort er zich in aan de voeten des priesters. Ahasverus buigt zich over den stervenden en vangt zijne laatste woorden op, eene erkenning van de Nemesis. | |
[pagina 66]
| |
III.Dit is de dorre omtrek van het grootsche heldengedicht. De gedachtengang van Hamerling is alleen vluchtig nageschetst. Daarbij valt de onnavolgbare frischheid en de schitterende kleurenpracht van den dichter geheel weg. Eene opmerking sluit zich hierbij aan. Door den geheelen ‘Ahasverus in Rom’ spreekt duidelijk het aesthetiesch plan van den denkenden kunstenaar. De Ahasverus-sage heeft eene nieuwe, hoogere beteekenis verkregen. Ahasverus is niet de wandelende Jood - maar de geest der eeuwige menschheid. Ahasverus is Kaïn, die het eerst den dood in de waereld bracht en tot straf niet sterven mag. Ahasverus vertegenwoordigt het denkbeeld van eindeloos verlangen naar rust en sterven, de eeuwige menschheid, die onsterfelijk het streven en lijden der sterfelijken aanschouwt. Ahasverus eindelijk veracht en trotseert den Messias, omdat hij boven alle wisselingen der historie eeuwig dezelfde blijft; zoo als een ander dichter gezegd heeft: ‘Götter kommen und verschwinden - ewig wandert Ahasver.’
Ahasverus is alzoo eene mythische figuur geworden, die aan het epos een verheven historiesch perspektief verleent. Tegenover dezen staat Nero. Ahasverus wil voortdurend sterven, Nero eeuwig genieten en leven. Nero is de zuiverste type van zelfzucht, die met titanische woede alle menschelijkheid uitschudt. Naar de historische stof van Suetonius heeft Hamerling deze gestalte met uitmuntend meesterschap bewerkt De psychologische diepten van het onmenschelijke gemoed zijn gepeild, in de plastische voorstelling tot eenheid gebracht. Te verzwijgen | |
[pagina 67]
| |
is het niet, dat de vermenging van historische en allegorische personen altijd iets disharmoniesch aan het kunstwerk opdringt, 'twelk ook bij de geniaalste behandeling der stof, bij het schitterendste talent in de detailschildering, aanhoudend blijft hinderen. Intusschen was thands de dichterlijke naam van Robert Hamerling gemaakt. Zijn heldendicht genoot hooge eer in geheel Duitschland - eenige beoordeelaren vielen hem aan, even als zij het vroeger den Werther van Goethe gedaan hadden, over zijne al te weelderige schildering van vrouwenschoonheid, vooral in de persoon van Agrippina. Dit verhinderde noch Goethe, noch Hamerling, om een der lievelingen van de groote duitsche natie te worden. Zelfs oefende zijn epos een onmiddellijken invloed op zijn maatschappelijk leven - een verschijnsel bij Duitschers en Franschen beide niet ongewoon, ten onzent zeldzaam als eene bloeyende aloë. De wankelende gezondheid van den dichter noodzaakte hem in 1865 zijn ontslag aan het gymnasium te Triëst te vragen. Zijn epos was toen in aller handen. Keizer Frans Jozef bepaalde, dat het gewone wachtgeld van den eervol ontslagen leeraar zou verdubbeld worden, opdat hij zich onbekommerd aan de ontwikkeling van zijn dichterlijken aanleg zou kunnen wijden. Een buitengewoon geluk viel hem nog daarenboven ten deel, toen eene hem persoonlijk onbekende oude dame te Weenen uit haar aanzienlijk vermogen den bewonderden Hamerling een jaarlijksch inkomen verzekerde, 'twelk hem ver boven alle bezorgdheid voor zijn stoffelijk bestaan verhiefGa naar voetnoot1). | |
[pagina 68]
| |
Men ziet het, fijne planten worden behoorlijk verpleegd in Duitschland. Van den aanvang af met voorkomende zorg beschut, is althands deze tegen de ruwheid des weders in bescherming genomen. Fijne planten als deze zijn zeldzaam, maar, zou het miskenning zijn van den nederlandschen botanischen zin, als er hier het vermoeden geuit wordt, dat in een guur klimaat als het onze dergelijke teedere bloesems bij geringere zorg lichter zouden verkwijnen? Robert Hamerling wijdt zich nu geheel aan den lievelingsarbeid zijns geestes, de Poëzie. In den winter van 1868 gaf hij eene eerste geurige vrucht van zijne nieuwe werkzaamheid, het heldendicht van Jan van Leiden. ‘Der König von Sion’ mag zonder aarzelen het uitmuntendste deel van zijn poëtischen arbeid geacht worden - een drietal herdrukken in 1869 staven den bijval, welken dit epos in Duitschland won. In tegenstelling met den Ahasverus en zijne gloeyende zuidelijke kleuren, ademt deze tragoedie van de munstersche Wederdoopers en hun Koning Jan van Leiden sombere noordsche grootheid, germaansche kernachtigheid en ruwheid. Maar de schilderingen van natuur, menschen en hartstochten zijn nog krachtiger van tint, prachtiger aan vervenrijkdom, machtiger door stoute duidingen op de behoeften van het oogenblik. Ernstige studie van de munstersche gebeurtenissen, van den tijd, de zeden, de menschen ligt aan het geheele gedichtten grondslag. De Chronijk van Kerssenbroick, het hoofdwerk over de munstersche onlusten van den hoogleeraar C.A. Cornelius, de schetsen van Hase, zijn de voornaamste bronnen. Daarbij komt eene uitvoerige beoefening van alles wat over het Hervormingstijdvak geschreven is, een doordringen in de fijnste bizon- | |
[pagina 69]
| |
derheden, eene lokale kennis der stad Munster, eene oplettende waarneming van de westfaalsche natuur en zeden, en hiermeê was het historiesch materiaal voorhanden, waaruit de dichter het bewonderenswaardige gebouw van zijn heldendicht kon optrekken. Ditmaal geene mythiesch-allegorische figuur voor het perspektief der waereldgeschiedenis. Alle personen zijn aan de werkelijkheid der historie of aan de fantazie van den dichter, met uitmuntende realiteit in de voorstelling, ontleend. Het Anabaptisten-oproer treedt te voorschijn met de eigen kleuren, bewegingen, geluiden, kreten en geestdrift van 1535. De hoofdpersonen verschijnen in een geheel nieuw licht - de sombere prediker Jan Matthijszoon schittert als bezield profeet, de munstersche koopman Knipperdolling wordt de echte westfaalsche demagoog, de goed gemutste habitué van den Raadhuiskelder; de Koning Jan van Leiden ontwikkelt zich tot een genialen, dichterlijken dweper, die zijn standvastig geloof aan het Edele en Reine alleen met het leven verliest. Ten einde zooveel mogelijk een denkbeeld te geven van Hamerlings meesterwerk, beproeven wij het althands den omtrek in vluchtige lijnen na te schetsen. | |
IV.De eerste zang voert naar het Davertwoud in Westfalen. Onder de schaduw van dennen en eiken heeft zich eene bende reizende tooneelspelers uit Holland neêrgevlijd. Bij een groot vuur wordt een lam aan 't spit gebraden, de lustige gezellen van den spele vestigen er hunne vroolijke aandacht op. Met hinkende schreden treedt een man naderbij, wiens buitengewoon dorre gestalte en komiesch knippende oogen hem tot den nar van 't gezelschap hebben bevorderd. Hij is de eigentlijke aan- | |
[pagina 70]
| |
voerder der bende, Lips van Straeten - een onverbeterlijk babbelaar met de kermis-eloqentie van markten en pleinen. Luide roept hij een der gezellen. Uit het dennenwoud verschijnt nu een jongeling van zeldzaam voorkomen. Zijne slanke gestalte is gedekt met een purperen mantel, op zijne donkere lokken prijkt een koningskroon van klatergoud. Er straalt uit zijne oogen een eigenaardig vuur, mannelijk fier en tevens weemoedig, de glimlach om zijne lippen is vrouwelijk week, maar vol levenslust. Kracht en zachtheid schijnen zich in zijne trekken te vermengen, eene sterke neiging tot peinzen doet zijn gelaat ouder schijnen, dan het is. Het is Jan van Leiden, de jongeling, die de koningsrollen speelt en zijn kostuum niet heeft afgelegd. Hij dwaalt liever eenzaam rond, dan met de gezellen het avondmaal te nuttigen. Diep in het spookachtig dennenwoud, te midden van reusachtige rotsblokken, schrijdt hij langzaam voort. Bij zijne nadering wijken eekhoorn en raaf, zelfs de boschadder vlucht voor hem. Aan den rand van een donkeren poel verschuilt zich een wilde zwaan, die door het gerucht zijner schreden ontwaakt en met de vleugels als ten aanval hem tegenklept. Nog hooger in de eenzame wildernis doorgedrongen, treft plotseling eene zoete melodie zijn oor. 't Was of de wilde zwaan een lied begon aan te heffen. IJlings streeft hij hooger naar de plek, van waar het geluid zich doet hooren. Daar ontdekt hij te midden van rotsblokken, op een tapijt van mos en heidekruid, eene vrouw, die de theorbe doet klinken. Bruingeel is haar gelaat, de lange zwarte hairen hangen over de theorbe als slangen, het zwarte oog schittert met een angstwekkend vuur. Zoodra hij te voorschijn treedt, lacht de zonderlinge verschijning hem wonderliefelijk toe. Zij vraagt | |
[pagina 71]
| |
hem naar zijn gevolg, daar hij een koning schijnt. Hij andwoordt, dat zijn koninkrijk morgen in Munster zal worden vertoond door reizende tooneelisten, maar verlangt te weten, wie de vreemde virtuoze is, die in het midden der wildernis zoo heerlijke tonen doet trillen. Ook zij komt uit Holland met haar echtgenoot, die thands voor haar vruchten in 't woud zoekt. Doch hij toeft te lang - zij versmacht. Plotseling ontdekt de jongeling roode boschbeziën en plukt ze. Beide verzamelen eene goede hoeveelheid, leggen ze op eikenbladeren en zetten zich, om ze te nuttigen. De bruingele vreemdelinge giet uit een fleschjen, dat zij aan haren boezem verbergt, eenige droppels over deze vruchten. Een zonderlinge, brandende smaak verhoogt de geur der beziën - den koning der reizende gezellen echter bekruipt een gevoel van onlust bij dit maal. Daar de duisternis invalt, stelt hij de citherspeelster voor, haar naar de zijnen te brengen, om haren verdwaalden echtgenoot te zoeken. Na veel moeite ontdekken zij eindelijk het vuur der tooneelspelers, maar een reusachtig man met grijzen baard staat in hun midden en predikt. De bruine vrouw treedt op dezen toe en verwijt hem zijn wegblijven. De prediker noemt haar Divara, zijne getrouwe gemalin, en beveelt haar naar zijne woorden te luisteren. Daarna valt het oog van den prediker op Jan van Leiden en vraagt hij naar den naam des jongelings. Lips van Straeten verhaalt met vele woorden de wonderlijke bekwaamheid van zijn kunstbroeder in het vertoonen van Koning Davids leven. - ‘Geen koning uit een tooneelspel, maar een geweldigen koning heeft Munster van noode, die de woorden des nieuwen levens spreekt!’ - andwoordt de profeet. Daarop houden de tooneelspelers hun avondmaal met het gebraden lam en leggen zich ter ruste. Een troep rui- | |
[pagina 72]
| |
ters stoort hun eersten slaap. Het zijn de ruiters van den Bisschop van Munster, die rondzwervende ketters vervolgen. De prediker wil aanstonds met bijbelsche imprekatiën tegen de Bisschopsdienaars te velde trekken, maar Lips van Straeten snoert hem den mond en verklaart, dat hij kindsch is. Hij bewijst den ruiters, dat zij eerlijke komedianten en goochelaars zijn, hij biedt hun te drinken. Hieruit volgt een gesprek, waarbij blijkt, dat de Bisschop reeds lang Munster verlaten en een leger aangeworven heeft. Binnen de stad hebben niet alleen de Lutherschen, maar ook de gruwelijke Anabaptisten de overmacht in handen - de Bisschop wil den volgenden dag een ultimatum naar Munster zenden en bij weigering van zijne eischen de stad rondom insluiten en dood laten hongeren. Na een laatsten dronk verlaten de soldaten in vriendschap het woud. Allen sluimeren weder. Alleen Jan van Leiden en de rondreizende prediker waken. Zij dwalen in den zilveren maneschijn langs de dennenstammen. Somber klinken de woorden van den profeet: ‘Groot is de tijd en verheven, maar wee ons, als onze harten niet rein zijn - hoe zullen wij bestand zijn in den reuzenstrijd?’ De minnaars der oude lichtekooi van ‘Babel wentelen zich slaaploos op het zachte dons - een alpenzwaar gewicht drukt op de dragers van kronen en mijters. Profeten staan op aan alle zijden, maar zij twisten om woorden! De tijd van daden is gekomen! Alle onrecht en dwaasheid moet gestraft - de band der gestelde machten aan flarden gescheurd worden! Waarom kan de zondige mensch dien teugel ontbeeren? Omdat er een wonder geschiedt - een stem klinkt in het menschelijk gemoed, die als een roes, eene koorts plotseling naar het hoofd stijgt! Het is de stem der | |
[pagina 73]
| |
innerlijke openbaring, die aan elk schepsel den geest verleent, niet als weleer alleen aan de geschoren kruinen. Ieder wordt zijn eigen Priester, Verlosser en Middelaar! Men heeft ons dwepers gescholden! Goed, wij zullen dwepers zijn, te lang heerschte het nuchtere woord en de letter! De Bijbel is Babel - God behoeft niet door oude perkamenten tot ons te spreken, hij spreke tot ons persoonlijk als tot Abraham en Izaäk. Luther heeft ons uit Egyptenland verlost, maar hij laat ons in de woestijn en kan ons niet naar het beloofde land brengen. Luther kan zijn monniken-latijn niet opgeven, hij hangt aan de Letter. Hij wil den duivel verbannen - laat hij dezen duivel, de Letter, eerst afzweren. Sints hij op den Wartburg is, verneemt men niets meer van hem, noch van zijn geleerden makker Melanchthon - als twee voermanspaarden, die voor de kar bij de deur van een herberg stilstaan, en met de staarten elkander de wespen van den rug slaan, zoo blijven Martijn en Filip voor de krakende kar der kerkhervorming stilstaan en helpen elkaar de lastige wespen verdrijven. Greene schriftgeleerden kunnen baten, de bezielde sprekers alleen - en zij staan op uit het volk. De profeten van Zwickau hebben gesproken - en al is Münzer ondergegaan, zijne jongeren volgen. De wedergeborenen en wedergedoopten scharen zich om de banier van Sion - de kleinmoedige geesten van Wittenberg sidderen reeds, want de tijd der daden is gekomen!’ Jan van Leiden heeft met angstige aandacht geluisterd. Hij andwoordt: - ‘Uw woord, o grijsaard! ontsteekt een vlammend vuur in mijne ziel! Mij blaakt sinds langen tijd de begeerte naar reinheid en rechtvaardigheid, tegelijk met een verlangen naar geluk en levensvreugd. | |
[pagina 74]
| |
Geen grove zinnenlust, die de ziel niet ontvonkt; het gemeene vervult mij met afschuw. Zoo heb ik mijn leven lang gestreefd naar geluk en deugd, heb ik eenzaam, rein en trotsch mijn leven doorgebracht. Yan mijne jeugd af was ik een droomer, ik dacht aan zwaarden en kronen en purperen mantels, mijne makkers schuwden mij, omdat ik wilde heerschen. In een eng kamertjen opgesloten, om een handwerk te leeren, zag ik nog steeds daarbuiten de straten en pleinen, de hooge torens der kerken, hoorde ik het statige zwellen der orgeltonen en verzonk ik in diep gemijmer. De wondergeschiedenissen van goudzoekers en avontuurlijke reizigers vervulden mijn geest; heimelijk ontsnapte ik uit mijn kamertjen en ik kwam op een schip. Vlaanderen, Engeland en Portugal heb ik gezien. Arm als een bedelaar doortrok ik de waereld, maar genoot als een koning. Doch het grootsche, het reine, zooals mijn ziel het droomde, vond ik nergens. Ten slotte troonde Lips van Straeten mij naar Duitschland, en ik schiep behagen in deze gewaande koningsgrootheid, welke ik met mijne eigene verzen poogde te verhoogen.....’ - ‘Wat gij zoekt, jongeling!’ - spreekt de profeet - ‘moet gij uzelven met noesten arbeid veroveren. Eene nieuwe waereld is in aantocht. De teekenen des tijds voorspellen het, 't knallende kruit, de gevleugelde drukletter, de val der oude kerk, alles kondigt de verjonging der waereld aan. Ik kom niet alleen hier, vele duizenden volgen mij morgen naar Munster!’ Jan van Leiden verzoekt met schitterende oogen onder de jongeren van den profeet te worden opgenomen. In het rijk, waar Recht en Schoonheid, Reinheid en Genot niet in voortdurenden tweespalt leven, daar wil hij leerling zijn. Op een vooruitspringenden rotsblok aan den | |
[pagina 75]
| |
rand van den afgrond knielt Jan van Leiden neêr en ontvangt den doop als strijder voor het nieuwe Sion. Zijne kroon van klatergoud werpt hij in de diepte, een zacht koraalgezang klinkt uit den omtrek. Bij het terugkeeren in het woud ziet de jongeling in een rotskloof een reus, die een schitterend zwaard slijpt - doch ijlings verdwijnt dit gezicht. Afdalend vinden zij in het dal Divara, die zich het hoofd met bloemen en met de weggeworpen kroon heeft gecierd. Immers stil zittende in het dal bij den helderen maneschijn viel plotseling die kroon haar in den schoot. Verwonderd zien de mannen elkander aan. Het drietal treedt verder. Jan van Leiden vraagt fluisterend den profeet, hoe hij deze echtgenoot heeft gewonnen. De grijsaard verhaalt, hoe er twintig jaren geleden te Haarlem op de markt een wild zwartlokkig kind gevonden werd, dat bij een stam van Zigeuners behoorde, hoe hij zich dat meisjen had aangetrokken, wijl het ieders hart won, hoe de geest hem aangespoord had, haar te huwen en hoe zonderling hunne vereeniging is, daar zij meestal verdwijnt uit zijne nabijheid en weken wegblijft. Hij berust in de wonderlijke beschikkingen des Eeuwigen. De morgen breekt aan. In het nachtleger der tooneelspelers komt beweging. Zachtkens trilt een choraal door het woud, gelijk de profeet en de jonkman des nachts hebben vernomen. Het gezang komt nader, eene lange rij bleeke, fantastische figuren verschijnt aan den zoom van het woud. Na het eindigen van hun lied, luisteren zij. Eene verwijderde echo klinkt van verre. Zij heffen weêr aan, van alle zijden stijgt het gezang in het woud. Mannen, vrouwen, kinderen naderen elkaar met de spreuk der Anabaptisten: Het woord is vleesch geworden en woont in ons.’ Zij ontdekken den profeet | |
[pagina 76]
| |
en roepen: ‘Heil u, Matthijszoon, Meester van Haarlem! Leid ons nu naar de stad des geluks!’ Paarden worden gebracht, als een nieuwe broeder wordt Jan van Leiden begroet. Naast den profeet en Divara trekt hij op een wit ros voort, terwijl de goochelaars met Lips van Straeten de menigte op goed geluk volgen naar het nieuwe Sion. | |
V.‘Onder de Arkaden’ is de titel van den tweeden zang. Munster met zijne trotsche marktplaats is het tooneel der handeling. Het prachtige Raadhuis, de paleizen met vele gevels, die de markt omringen, rondom van zuilengangen voorzien, waaronder de volksmassa woelt in de bonte kostumen der zestiende eeuw - alles getuigt, hoe ook onder den kouden, noordelijken hemel een levenslustig, kleuren en weelde vereerend geslacht woont. Op dit oogenblik, nu de schaar der Wederdooperen in aantocht is tegen de stad, heerscht drokke beweging op het marktplein. De burgers, die haastig voortspoeden met neêrgeslagen oogen, zijn de Papisten, de anderen, die moediger voortschrijden, zijn de volgers van Luther, en gindsche scharen, die met fanatische blikken in 't ronde zien, zijn de jongeren der Anabaptisten. 't Gewoel wordt drokker op de markt. Ginds treden de vertegenwoordigers des volks naar het Raadhuis, 't zijn de hoofden der munstersche gilden. Op de trappen van dit fraaye gebouw zit een stokoud moedertjen te bedelen. Altijd heeft zij daar gezeten. Reeds de ouden van dagen zagen haar in hunne jeugd, terwijl zij zacht murmelt: ‘Leid ons niet in verzoeking,’ en: ‘Uw koninkrijk kome!’ Naast haar zit thands de krankzinnige bedelaar Dusentschur, die geen geluid kan laten hooren, | |
[pagina 77]
| |
maar naar de meening des volks eenmaal zijne stem terug zal bekomen, om groote dingen te verkondigen. Sedert drie dagen is hij bezig kransen van bloemen te vlechten, laat zich door niets afleiden en glimlacht geheimzinnig. In den Raadhuiskelder zitten de burgers te drinken. Het verschil der meeningen scheidt ze scherp van elkander, de eene tafel is katholijk, de andere luthersch, de derde anabaptistiesch. Twee monniken in pijen drinken en klagen over den slechten tijd. Verschillende voorteekenen spellen, dat men eerlang de stad met bezemen zal keeren. Een lutheraan legt hem het zwijgen op, na luid krakeel worden de monniken uit den kelder geworpen. Juist vertoont zich een breedgeschouderd man op den drempel, die aanstonds luiden bijval te kennen geeft, maar opmerkt, dat de twistzoekende lutheranen evenzoo moeten uitgeleid worden. Na eenige scherpe woorden, waarbij de nieuweling ‘dweper’ en ‘wederdooper’ wordt gescholden, werpt deze met krachtigen arm den lutheraan uìt den kelder. Op de markt verzamelt zich het volk. Allen kennen de reuzenfiguur van Bernt Knipperdolling, den echt munsterschen koopman, met zijn breeden rug, zijn forsch hoofd, zijn kort afgeschoren blond hair en goedig knikkende blauwe oogen. Hij bezit een huis aan het marktplein, want hij huwde eene rijke gade, maar zijn handel in lijnwaad gaat niet vooruit, zoodat telkens de rijke schoonmoeder moet bijspringen. Knipperdolling zit te veel in den Raadhuiskelder van priesters en heeren te spreken, hij leest alle vlugschriften der Wederdoopers en beschermt de leer openlijk in Munster. Hij verhaalt nu het volk, waarom hij den lutheraan uit den kelder joeg, en vangt daarop eene rede aan tot de hem omringende menigte: | |
[pagina 78]
| |
- ‘Burgers! waarom gaapt gij mij aan? Moet Knipperdolling alleen alles in Munster verrichten? Weet gij wat men thands in het Raadhuis overlegt? Of men onzen tuchtheer, die voor de poorten staat met soldaten, zal binnenlaten. Gij weet het wel, onze genadige meester, die jaren met ons omsprong als het varken met den meelzak, en evangelische mannen schandelijk heeft onthoofd. Moeten wij hem hier weder zien naast al de vetgemeste Domheeren, die ons burgers verachten, met vossen, honden en vrouwen lustig den tijd verdrijven, daar zij adellijk zijn van geboorte? Toen God, de Vader, de waereld met adellijke geslachten wilde verheugen, zond hij een Engel met vollen buidel over de aarde, om ze gelijk te verdeelen, maar bij de munstersche landen stortte plotseling de gantsche buidel leeg en Westfalen kreeg den vollen adellijken zegen. Neen, wij moeten eindelijk bekomen, wat Luther beloofde, maar niet gaf, christelijke vrijheid en christelijke gelijkheid! Zoo leert hier Rottmann, de prediker der Wederdoopers - volgen wij hem!’ Met luid gejuich begroet de schaar Knipperdollings rede. Anderen keuren ze af. Het gewoel en geraas op het marktplein groeit aan. Van het balkon ten Raadhuize roept een lid van den magistraat, dat men zwijge en wachte - maar Knipperdolling bespot hem. Talrijke vreemdelingen en boeren uit den omtrek verzamelen zich rondom den rustigen Knipperdolling. Voor ieder heeft hij een aanmoedigend woord. Tot de boeren zegt hij: - ‘Helpt ons de papen en heeren uit het land verdrijven. 't Is uwe eigene zaak. Gij leeft armoedig en sober, betaalt pacht aan heeren en priesters, ieder treedt u met voeten; uw koren wordt vertrapt door den jachtstoet van den burchtheer, in uwe keuken nestelt zich | |
[pagina 79]
| |
de monnik en haalt eyeren, haalt vleesch voor het klooster, bederft uwe vrouwen en dochters! Daarbij komt nog de lansknecht en steelt uw gevogelte - zoo wordt de huid u over de ooren getrokken. En wie kampt voor uwe rechten? De Ridders? zoo beveelt men de lammeren den wolf aan. Waren het nog ridders als Sickingen en Hutten - maar gij weet het, nog schreit het bloed van twintigduizend geslachte boeren ten hemel, omdat Luther de vorsten heeft aangemoedigd. Wij hebben twee antichristen, wij Wederdoopers, den Paus en Luther, maar de laatste is de ergste van de twee.’ Op nieuw barst een vreeselijk krakeel los en reeds wil Knipperdolling met vuisten het recht der Anabaptisten bewijzen, toen plotseling aller oogen gevestigd werden op een dichten drom van zeldzame vreemdelingen. Sombere gestalten te paard of te voet, met fanatische, bleeke gelaatstrekken, vertoonen zich. Eenige prijken in bonte kostumen, met helmen en pantsers - 't is de schaar van Matthijszoon en Lips van Straeten. Deze schrijdt als heraut vooraan, de profeet en Jan van Leiden op witte rossen volgen, de eerste duister in zich zelven gekeerd, de andere met het helder schitterende voorhoofd, de trotsche blikken en het schoone gelaat, naast beide de bruine Divara met belladonnabloemen in 't hair en de gulden kroon van klatergoud op 't hoofd. Op het midden van de markt gekomen, belet de menigte verder voort te dringen. Daar springt de krankzinnige bedelaar Dusentschur te voorschijn en zal onder wilde gebaren een bloemenkrans aan den profeet schenken, toen hij eensklaps den jongeling gewaar wordt, voor hem nederbuigt en met vreemde klanken hem de krans overhandigt. Terwijl luide kreten van verbazing gehoord worden, klinken er stemmen, die Matthijszoon, den profeet, | |
[pagina 80]
| |
den bezielden meester van Haarlem, welkom heeten. Knipperdolling beveelt, dat alle Wederdoopers den profeet naar 't kerkhof van Sint-Lambert zullen volgen, waar deze spreken zal, als vroeger Rottmann, toen men dezen den kansel verbood. Hij grijpt het ros van Matthijszoon bij den teugel en duizenden dringen voort naar 't kerkhof van Sint-Lambert, waar de profeet op een heuvel bij 't knekelhuis stand houdt en dus aanvangt te spreken: - ‘Broeders van Munster! Ik verkondig u tusschen de graven der dooden een nieuw leven! In deze graven rusten sinds eeuwen uwe vaderen, hier voor u verrijst de Sint-Lamberts-kerk, waar zij den Heer hebben gediend. Weet gij wat zij verstonden onder het dienen des Heeren en vroom zijn? Dat was litaniën en psalmen te zingen bij klokkengelui en wierookdamp, dat was kaarsen en palmgroen en vaandels en heiligenbeelden te schenken, beêvaarten te doen en handen te vouwen, reliquiën te kussen, fraaye kleeren der moeder Gods te vereeren, als ware zij ijdel, en gulden wapens aan Heiligen te geven, als zouden zij strijden tegen de Turken; dat was feest- en vastdag te houden, en zielen loskoopen uit het vagevuur, aflaat verwerven en kloosters te bouwen, en eindelijk der kerk alle goederen te laten, dat noemden zij vroom zijn! Maar, daar zij het oprecht meenden, heeft het hun de rust des gewetens verschaft - nu echter is hun geloof ijdel en ledig geworden. De priesters bespotten hunne eigene mysteriën en huichlen een geloof, dat zij niet bezitten. Want het geloof is een wonder, een gave des Hemels, niet aan een iegelijk geschonken. Maar in de Heilige Schriften is voorspeld, dat alle tempels uit Sion zullen wijken, dat éen geest, éen licht al de volken der aarde zal bezielen, dan zal er nimmermeer nacht zijn. Die tijd is nabij - ik heb | |
[pagina 81]
| |
het beleefd, dat, als ik sprak tot de menschen, plotseling die geest over hen zich uitstortte. Zoo komt hij over allen, dan viert de menschheid een pinksterfeest - dan is er éene gemeente, éene ziel, éen wil, dan behoeven wij geen priesters noch wet, geen dwang, geen eigendom, geen huwelijksgelofte! Beproeft u zelven, of gij rijp zijt voor deze gemeente - maar weet het, alleen den reinen van hart kan de geest zich openbaren. Bezit gij de reinheid des harten niet, laat mij wegtrekken, dan is de tijd van het nieuwe Sion nog verre. Bezit gij ze, laat u dan wijden tot burgers van het nieuwe rijk door den doop der volwassenen. Maar in Sion moet ieder ding hernieuwd worden! Luthers leer heeft de waereld niet geheel vernieuwd, zij liet het volk in ellende en vleide de vorsten der aarde! De vorsten moeten verdwijnen van hunne gouden thronen! De vogelen des hemels zullen het vleesch van de potentaten der aarde verteren, heeft de profeet gezegd. Ik zie den tijd naderen, waarin de werkelooze vorsten, die wanen, dat de waereld tot hun privaat genoegen is geschapen, voor zoover zij niet door gieren worden verslonden, op hunne wankelende thronen als bleeke, gekroonde schimmen blijven toeven, onbekwaam tot goed of kwaad, om eindelijk als onnutte poppen aan kant te worden gezet, en in 't stof te vermolmen. Ik predik u geenen zoeten Christus, maar een strengen Verlosser, die een vurig zwaard voert tegen de groote boeleerster Babel, de moeder der ontucht! Laat ons het wankelende Babel ‘omver storten en moedig opbouwen het heerlijke Sion!’ Terwijl de menigte luide jubelt, komt het bericht, dat Lutherschen en Papisten zich vereenigen tot een aanval. | |
[pagina 82]
| |
De profeet roept in geestdrift, dat men zich wapenen zal met doodsbeenderen uit het knekelhuis. Maar de schaar bezit nog andere wapenen, onder de wambuizen verborgen, en in opgewonden stemming trekken zij den vijand op het marktplein te gemoet. Met woest geraas vallen zij aan, terstond drijven zij hunne tegenstanders van de markt en blijven er meester. De profeet maant de zijnen tot dapperheid - men vreest uit de straten te worden beschoten, doch de vurige Knipperdolling ijlt met een hoop ruiters naar de Ludgeripoort, waar het tuighuis zich bevindt. Niemand heeft er aan gedacht, zoodat hij den vijand voor is en vier reusachtige kartouwen, de luye Griet, den Burlebans, den Umpenplump en den Satan, onder gillend getier, naar het, marktplein doet rollen. De Lutherschen en Papisten zijn ook in 't geweer op het Domkerkhof, daar flikkeren speren en dreigen kanonnen. De avond valt. De Wederdoopers ontsteken een groot vuur voor het Raadhuis, 't welk door den magistraat verlaten in hunne macht is gevallen. De straten worden met ketenen afgesloten. Onder de arkaden weergalmt de kolf van het ijzeren handroer. In de woningen aan de markt slaat benauwde angst om het hart der patriciërs, doch Matthijszoon zorgt, dat geene enkele ongeregeldheid gepleegd wordt. Het choraalgezang der Anabaptisten stijgt plechtig omhoog. Bij het wachtvuur zitten de profeet, de prediker Rottmann, Jan van Leiden, de bruine Divara, allen ten krijg toegerust. Het hooge Raadhuis schittert met zijne slanke torenspitsen in den gloed van het vuur. Ook Knipperdolling verschijnt thands, vergezeld van een reus met éen oog, als een cykloop. 't Was een wonderlijk wezen, een dierenhuid om de leden, een oude verroeste helm op 't hoofd en in de hand de doornenknuppel. Men kende den reus te Munster en in de omstreken. Zijn | |
[pagina 83]
| |
naam was Tylan, zijn leven een stroopersleven, bij de boeren gevreesd, maar geduld, omdat hij ijlhoofdig en sterk was. Wat hij in zijne droomen op 't opene veld had aanschouwd, hield hij voor werkelijkheid. Hij had de stem der reuzen vernomen onder de oude grafheuvels der germaansche helden - zoo sprak hij - en derhalven had hij reeds het zwaard geslepen, om het te brengen ten juisten stonde, als de Koning zou opstaan. Niemand begreep den boschreus, doch Jan van Leiden alleen herinnerde zich het nachtelijke vizioen uit het Davertwoud, toen hij een zwaard had zien wetten in de rotskloof bij maanlicht. Een bode van de Lutheranen brengt nu vredesvoorstellen aan de Anabaptisten. Rottmann, Matthijszoon, de stoutmoedige Knipperdolling volgen hen. 't Werd stil om 't wachtvuur. Jan van Leiden en Divara bleven er met enkelen achter. De vrouw van den profeet had zich over een mantel uitgestrekt en sliep. Toen de jongeling de oogen sloot, scheen hij weder verplaatst in 't woud, hoorde hij Divaraas melodiën, strijdend met het choraal der scharen, en scheen het of hij haar met bloemen getooid zag zitten, terwijl naast haar een roodhairige kobold met krommen rug stond. Ontwakend vond hij Divara met het hoofd op zijn mantel. Opmerkzaam staarde hij naar hare door het vuur rood verlichte trekken. 't Scheen of zij lokkend glimlachte en wulpsche woorden fluisterde. Een diepe afschuw van de daemonische bekoorlijkheid der Zigeunerin maakte zich van hem meester, terwijl hij niet ver van haar een dwergachtigen bultenaar zag rusten, juist zoo als hij in den droom vernomen had. De gedachte aan den doop in het woud, aan het groote Sionsrijk van vrijheid en reinheid, aan de bloemenkrans | |
[pagina 84]
| |
door den stommen bedelaar hem geschonken - dit alles deed hem plotseling opstaan, terwijl hij met den voet Divara verachtelijk ter zijde schoof. De dag breekt aan. De sprekers der Wederdoopers keeren terug van de onderhandeling. Alles wordt toegestemd, de Bisschop wordt niet in de stad ontvangen, de Anabaptisten zullen vrij in Munster mogen prediken: De menigte trekt nu jubelend naar hare woningen en onthaalt de vreemde gasten. Knipperdolling ontvangt den profeet en zijne gemalin met Jan van Leiden in zijne statige woning. Hij brengt hen bij vrouw en schoonmoeder en toont hun zijn aardig knaapjen in de wieg, 'twelk hij teeder in de armen neemt, terwijl hij zachtkens voor 't jongsken een liedjen neuriet. De profeet en de jonkman van Leiden zien het kind vriendelijk aan, alleen Divara wendt het hoofd minachtend af. En sints dat oogenblik haatte Knipperdolling de bruine heidin. | |
VI.De derde zang draagt tot opschrift: de Nar. Matthijszoon, de bakker van Haarlem, sticht nu het rijk der Wederdoopers te Munster. Dweepzieke bezieling maakt zich van de menigte meester, de koorts der geestdrift voor het rijk der gerechtigheid en reinheid des harten wint langzaam de gemoederen. De aanzienlijkste burgers der stad sluiten zich bij hen aan. Vele vreemdelingen uit Holland of Noord-Duitschland vermeerderen de rijen der doopers. Vele zonen tevens van den reizenden stam der Zigeuners hadden de vrouw des profeten naar Munster gevolgd. Op aandrang van den kleinen bultenaar met rood hair, die men Krechting noemde, had Matthijszoon geboden, dat ieder, die niet binnen drie | |
[pagina 85]
| |
dagen zich tot de nieuwe gemeente van Sion had bekeerd, de stad moest verlaten, om plaats te maken voor de nieuwe leden van het Grodsrijk. Daarna wederom vraagt Krechting: hoe men de scharen der vreemde broeders denkt te onderhouden. De profeet andwoordt met vurige geestdrift: - ‘Sedert eeuwen heerscht, gruwelijker dan de oorlog, vreeselijker dan de slavernij, het bleeke gebrek, de holoogige honger. En toch heeft ieder levend wezen recht op zijn evenmatig deel! Hoe dit raadsel op te lossen? Alleen door de zelfzucht te dooden, door bezielde liefde, die willig offert, wat zij gaarne ontbeert. Komt, broeders en zusters, als die liefde u beweegt, laat ons alle goederen bijeenbrengen en alles te zamen bezitten, opdat niet de een honger lijde en de ander in overvloed zwelge. Laat ons dagelijks, als broeders, ons aan denzelfden disch vereenigen!’ Nog lang sprak hij, om de gemeenschap der goederen aan te prijzen, en zoo overtuigend was zijne rede, dat allen zich verbroederden en uit hunne huizen hunne kostbaarste bezittingen, zilver en goud, parelen en koralen aan de voeten van den Profeet nederlegden. In de verlaten woningen van hen, die den doop hadden veracht, vestigden zich nu de nieuwe bewoners van Munster. Velen vluchtten nog steeds, nu ook om hunne have te behouden, daar de Profeet Krechting aan het hoofd der diakenen had gesteld, ten einde al de bezittingen der gemeente in het Raadhuis te verzamelen. Karren vol kostbare goederen, lijftocht, als boter en kaas, runderen en graan, haring en stokvisch, werden dagelijks aangebracht. Knipperdolling herinnert nu aan de goederen der kerken en kloosters. Eene koorts grijpt de Wederdoopers aan. Zij ijlen naar het Domkerkhof, nu stil en verlaten, | |
[pagina 86]
| |
waar de woningen van Bisschop en Domheeren onder de schaduw der hooge linden in een statigen vierhoek zich verheffen. Knipperdolling opent met krachtige vuist de deuren der kerk. De menigte stroomt binnen onder de trotsche gewelven waar twintig altaren met kostbare beelden prijken, waar de Madonna zoo ernstig en zacht door Franko van Zutfen op een gouden grond was afgeschilderd. Te vergeefs dreigde de cherub met zijn vlammend zwaard op 't hoogaltaar. Matthijszoon heeft het oog gevestigd op de vier marmeren beeiden der Evangelisten die voor het hoogaltaar de wacht schijnen te houden. De hand opheffend, roept hij met fonkelenden blik: - ‘Zie hoe de doode steenen met versteende blikken ons tarten, hoe ze met steenen vingeren wijzen op versteende bladen; hoe op de steenen lippen nog trilt de versteende boodschap! Andere evangelisten eischt onze tijd en een nieuw evangelie! Het woord waarop de steenen vingeren wijzen, is geen levend woord meer, eene steenen letter, die verschrikt en verwart! Vreeselijk bezoekt soms het lot den levenden mensch - zal de doode steen dan gespaard blijven? De Profeet bestijgt de trappen van 't altaar en zich opheffende schijnt zijne gestalte reusachtig groot. - ‘Ik verpletter den steen, om den geest te verlossen!’ - roept hij en werpt met vlammende oogen en krachtige hand de vier marmeren beelden omver, die met donderend geraas nederstorten en sombere echoos langs gewelven en zuilen doen dreunen. De Anabaptisten zwijgen ontsteld, de Profeet alleen staat rustig midden in 't puin, als een Titan, die den hemel bestormde. Knipperdolling waarschuwt, de zilveren apostelen niet te vernielen, maar ze te smelten, om er blinkende schijven van te slaan, die als ware apostelen de wijde waereld | |
[pagina 87]
| |
kunnen rondtrekken. Alles wat waarde heeft wordt bijeengebracht, monstrans en gouden kelk, zilveren kandelaren en met goud gestikte kasuifels, zilveren kistjens met reliquien, met paarlen omzette beenderen van heiligen, in goud beslagen nagels en vingers - alles wordt op een hoop naar het Raadhuis gedragen. Daarna dringen de Zigeuners de kerk in, Krechting te paard vooraan, en vernielen wat gespaard bleef: het kostelijk snijwerk der choorstoelen, de geschilderde glazen, het orgel. Uit den Dom verzamelt zich de menigte bij de verlaten woningen der geestelijkheid. Voor het prachtigste paleis blijft men staan. Daar woonde de Domcellarius Melchior van Buren. Juichend treedt de drom in de kostelijke vertrekken met prachtige tapijten bedekt, waar kunstenaars aan den wand de avonturen van Bacchus en Venus met wulpsch penceel hadden geschilderd. Cithers en harpen liggen in 't stof, allerlei blijken van de tegenwoordigheid eener of meer aanzienlijke vrouwen verraden de geheimen van den Domcellarius. In de fraaye tuinen vonden zij daarenboven een schoon paviljoen, met purperen gordijnen voor de vensters en daarbinnen allerlei kostbaarheden van vrouwengewaad, gouden armbanden en snoeren, en pantoffels van rood damast met parelen gestikt. Eindelijk ontdekten zij onder zijden prachtgordijnen een weelderig leger. Knipperdolling weet te verhalen, dat hier de bijzit van den Domcellarius, de lelieblanke Gabrielle von Ottwitz, plag te wonen, en dat Melchior van Buren zoo slaafs voor haar kroop, dat hij als een Pool uit den schoen der geliefde dronk. Zoo spoedig de schaar dit huis had verlaten, stiet men op een drom van Anabaptisten, die twee gevangen monnikken met zich voerden. In het verlaten klooster aan den Aastroom had men ze ontdekt, de een in den kelder | |
[pagina 88]
| |
op het vat met rijnschen wijn gezeten, terwijl hij glimlachend en beschonken den beker met fonkelend druivenbloed aan de vreemde bezoekers wilde wijden: de ander in zijne cel, drok bezig aan een traktaat, waarin hij bewees, dat het beter is eene heks te verbranden of te verdrinken, dan twintigduizend christenen in lijfsgevaar te redden. Een andere hoop van munstersche mannen had in het Nitzingklooster, door al de nonnekens verlaten, eene zwangere non gevonden, die niet meê kon vluchten, daar zij al te zeer gezegend was. De spot en het gejuich klimt nu ten top, terwijl Krechting voorstelt een vastenavond te vieren en den dikbuikigen beschonken monnik voor Nar te gebruiken. Knipperdolling verhaalt aan de vreemdelingen, hoe men jaarlijks te Munster een stroopop als nar door de straten voert bij het karnaval, en die aan het einde der vroolijke dagen plechtig verbrandt. Hij is geen vriend van het voortdurend duister dwepen, hij is van oud westfaalsch bloed en zegt met Krechting: ‘Nu wij den Nar hebben, laat ons vroolijk zijn. Laat ons eene rechtbank benoemen, om den korpulenten drinker te oordeelen en laat mij aanklager zijn!’ IJlings werd zijn bevel gehoorzaamd. Op eene kar met ezelen bespannen pakte men de monniken en de non, en onder dolle muziek van fluiten en trommels ging het voorwaart. Driemaal trok men het marktplein om, toen hield men stand voor de trappen van 't Raadhuis. Daar waren reeds de rechters verzameld, daar trad Knipperdolling als aanklager op. Zijne rede was lang en vol bitteren schimp. Hij vroeg den Nar, hoe veel vaten wijn hij in zijne eenzaamheid had verzwolgen. - ‘In Bern dronken drie broeders twee vaten in zeven dagen en dan loopen ze leeg’ - ging hij voort - ‘de vromen, die kuischheid gezworen | |
[pagina 89]
| |
hebben, en dringen zich in bij gegoede burgers. Daarom juist hebben onlangs de wakkere burgers van Neurenberg geweigerd te velde te trekken, wijl zij te huis hunne vrouwen met de monniken niet wilden achterlaten. Een schoon schouwspel zoo'n beschonken priester; hij die zelf de kudde moest leiden, is niets dan een schurftig schaap! Hun geestelijken plicht kennen zij niet meer, zij prevelen de mis haastig af, zoodat de Heer God in den Hemel er evenmin wat van begrijpt, als ik. Zij hebben hun Latijn vergeten - en dan verwondert men zich, dat men zoo weinig eerbied bewijst aan zulke geschoren kruinen! Nu, wat hebt gij te zeggen tot uwe verdediging?’ Maar de dikke monnik was in slaap gevallen met het hoofd op den schouder der non. Daarom wendde Knipperdolling zich tot den andere, die als een van Faraoos magere koeyen naast zijn welgemesten lotgenoot zat. - ‘Ik ken u wel’ - ging Knipperdolling voort - ‘gij zijt van het hout, waaruit men geen papen met koperen neuzen, maar beulen snijdt en heksenverdelgers. Daar de liefde u verboden is, haat gij des te grondiger! Gij weet zeer juist, hoeveel engelen er op de punt eener naald kunnen plaatsnemen en wie het niet met u bezweert, dien dreigt gij met pijnbank en houtmijt, de schandzuil van het monnikenwezen...’ Luide bravoos vallen hem in de rede. Krechting en de bruine Heidens hebben een hoogen brandstapel opgericht, waaruit reeds rook en vlammen slaan. De voorzitter van het volksgerechtshof, Lips van Straeten, sprak daarna het vonnis uit. Wanneer de beschuldigden zich verootmoedigden, en eerst hunne monnikspijen in 't vuur wierpen, zoude men genadige straffen opleggen. De half ontnuchterde drinkebroer voldoet aanstonds aan dezen eisch, de | |
[pagina 90]
| |
magere monnik zag vol verachting op zijn broeder. Lips van Straeten schenkt dezen daarop vergiffenis en wijst hem de gezegende jonkvrouw-non als gade toe. Wat den andere aangaat - ‘naar het vuur met hem!’ roepen de Heidens en Krechting. Plotseling verschijnt nu de Profeet Matthijszoon en vermaant tot rede en orde. Hij beveelt den monnik naar het leger des Bisschops te zenden - en Lips van Straeten doet hem op den rug van een ezel binden en zendt hem aldus ter poort uit. Zijn geleerd traktaat wordt echter in de vlammen geworpen. Maar nu ontwaakt de lust tot verbranden - en ijlings wordt op bevel van den Profeet de gantsche voorraad der kloosterbibliotheken en de boekenschat van den Dom aangedragen. Krechting voegt er de archieven van het Raadhuis, de registers der stedelijke privilegiën en der bezittingen van de burgerij bij. Donkere rookwolken dwarrelen over het plein, als de zware folianten in het vuur worden geslingerd. De brandstapel breidt zich uit tot de trappen van het Raadhuis waar de profeet staat, gereed boek voor boek in den vuurgloed te werpen. Hij leest de titels. Een daarvan luidt: ‘Theofrastus: Van het wezen der dingen, over de verborgen krachten van steenen, planten en dieren.’ - ‘De beste magische krachten liggen in ons zelven’ - spreekt de profeet - ‘in 't vuur met u, Theofrastus!’ Een ander boek voerde den titel: ‘Van de daden des grooten Konings Alexander, hoe ver hij voortdrong in Perzië en Indië.’ Ook dit werd niet gespaard door den Profeet. Verder las hij luid: - ‘Commentarius... Kleingeestigheden, weg, in het vuur er meê! Quintessentia rerum’.... denkt de | |
[pagina 91]
| |
schrijver de wijsheid alleen te hebben?.... Petri Fels, Grondvesten van het heilige Pausdom en hier Lutheri Spiegel der Eer... woordenstrijd anders niet; in den gloed, bekrompen kibbelaars!’ Nu reikt Krechting den Profeet een bijbel aan. - ‘Bijbel is Babel!’ - begint de profeet en reeds heft hij ‘de hand op, toen de bleeke Rottmann sprak: - Is er dan geene waarheid in den Bijbel?’ - ‘Broeder!’ - andwoordt Matthijszoon. - ‘Wat is waarheid?’ - heeft reeds Pilatus gevraagd. De waarheid ‘gelijkt den arabischen vogel Foenix, schoon velen beweren, dat zij liever moest zijn als de Uil, lichtschuw in de donkerste kloven verborgen, of als de Ibis, die traag zich laat voeden door priesters in tempels. Maar de waarheid wil niet onder een stolp verborgen, zij wil als de Foenix steeds zich zelve doen herboren worden uit eigene assche. Zij offert het sterfelijke om onsterflijk te zijn!’ Zoo sprak de Profeet en slingerde het heilige boek in de vlammen, gelijk hij de marmeren Evangelisten had omvergestort. Wederom grijpt Krechting een boek en geeft het Matthijszoon. Hij leest: ‘Ovidius Naso, Gedaanteverwisseling in cierlijke rijmen verduitscht. Kostlijk was het boek en van fraaye platen voorzien. - ‘Fabels en logens!’ - roept de profeet en heft het boek op. Daar treedt Jan van Leiden te voorschijn en houdt den arm hem tegen. - ‘Laat ons de dichters, o vriend!’ - zoo spreekt hij - ‘laat ons de liefelijke fabels en schoone beelden der dichters in Sion! De waarheid verandert op aarde, maar eeuwig waar blijft op de lippen des zangers de fabel! Laat ons de werken der pas herboren Oudheid, | |
[pagina 92]
| |
zij hebben in dit duistere tijdvak van monnikenheerschappij den lieflijk verheven naam der Schoonheid over de Alpen gebracht. Daar gij, o Matthijszoon, den Foenix der waarheid erkent, zoo huldig ook den Foenix der schoonheid, die zoo even uit zijn graf verjongd is opgestaan. Gelijk gij de Evangelisten hebt ter neergeworpen en den bijbel verbrand, zoo werden eens de goden van den Olymp in het vuur gestort! Alleen het sterfelijke deel verteerden de vlammen - als goden zijn zij verdwenen, maar als stralende beelden der schoonheid stijgen zij weer uit hun graf! Laat ons de zangers, o vriend! laat ons de lieflijke sprookjens, de lieflijke beelden der dichters!’ Maar de profeet ontsteekt in toorn en verwijt den jonkman, dat hij zjjne goochelaars- en tooneelisten-natuur niet verloochent - dat hij het babelsche Rome vergeet, waar de ontzenuwende scheppingen der kunst worden gehuldigd. Jan van Leiden echter andwoordt: - ‘Als gij, tracht ik naar rein en goddelijk leven, maar moest ik den dienst der hartverkwikkende schoonheid verlaten, ik zou op aarde niet willen leven, zelfs niet met heiligen. Kunt gij den ernst der deugd niet vereenigen met gezonde levensvreugd, zeg dan niet, dat gij de waereld verlost hebt en het nieuwe Sion gesticht! Gij zijt nimmer uit den nauwen kring der bespiegeling te voorschijn gekomen - ik heb met vroolijken moed in mijne jonkheid de warme zuidelijke landen met hun eeuwigen blauwen hemel bezocht - zoo werd mij de gantsche wereld van gemoed en verstand begrijpelijk en ik trachtte naar de vereeniging van wat zelden zich te zaâm bevindt: Genot en Deugd. Het Sionsrijk is naar mijne opvatting een ander dan het | |
[pagina 93]
| |
uwe! Tot dusver gingen wij te zaâm, o Leeraar van Haarlem! Hier scheiden onze wegen, hier ontrollen wij ver schillende banieren in eerlijken strijd!’ Deze woorden maken een buitengemeen diepen indruk. De profeet wil in heftige opgewondenheid spreken, maar een nieuw bericht vordert aller aandacht. De Bisschop van Munster is met hulptroepen van Telgte op marsch en nadert de stad. Matthijszoon betoont zich bitter gekrankt door den tegenstand van den jonkman, naar wien reeds vele Sionsburgers met welgevallen opzien. Hij zal zich in de eenzaamheid terugtrekken en luisteren wat de geest hem zegt. Dan zal er met de burgers raad gehouden worden om middelen van tegenweer te beramen. | |
VII.De vierde zang voert eene nieuwe persoon in het Epos, de Non Hilla. De stad stelt zich in staat van geduchte verdediging. De profeet heeft zich te paard aan het hoofd geplaatst van een dollen hoop, hij is door de Kruispoort bij het vallen van den avond buiten de stad den Bisschop te gemoet getrokken. Niemand heeft opgemerkt, dat teleurstelling en spijt den grijsaard krankzinnig hebben gemaakt en dat hij in dwazen overmoed den dood tegenijlt. Jan van Leiden staat als aanvoerder der wacht bij de Servatiuspoort. Na alles te hebben geregeld, dwaalt hij peinzend door de hallen van het nabijgelegen, eenzame Nitzingklooster. In de donkere gangen schijnen de geesten der verstorven nonnengeslachten onzichtbaar rond te zweven - alles is doodsch en verlaten. Aan 't eind van den gang echter schemert een flauwe lichtstraal. Nieuwsgierig treedt hij nader en verneemt een angstigen zucht. Hij stoot eene deur open en staat aan den ingang eener nonnencel, waar hij bij het flikkerend licht van een klein | |
[pagina 94]
| |
lampjen eene vrouw in wit gewaad en losgewonden hairen voor een met rozen omwonden Christushoofd ziet knielen. In vurig gebed verzonken, bemerkt zij den indringer niet, maar eindelijk verheft zij zich van den grond en ziet den jonkman met toornige verbazing aan. Hare gestalte is heerlijk schoon, de blos des gebeds is van hare wangen geweken en mat is de straal van haar kwijnend oog. Zij schijnt eene boetvaardige en toch omzweeft haar een waas van maagdelijke onschuld. Jan van Leiden vraagt haar, waarom zij alleen in het klooster achterbleef en verneemt, dat zij niet wijken wil in den algemeenen nood, zoo lang zij water en brood in het klooster kan vinden. Het hart van den jonkman ontsluit zich van zoo zoete verrukking, als klopt in de borst van hem, die in eene duistere spelonk eene prachtige bloem heeft ontdekt. De taal der bewondering vloeit weldra van zijne lippen. Maar de non wijst hem gebiedend terug. Als hij haar echter met even trotschen blik heeft gemeten, wendt zij het hoofd af en siddert. Daarna vraagt hij haar zachtkens, waarom zij de waereld ontwijkt. - ‘Omdat ik de waereld haat!’ - spreekt de non - ‘Omdat zij een poel is van zonden, omdat eene daemonische hand naar alles grijpt wat rein is op aarde, zoo als raven pikken naar fonkelende oogen van kinderen....’ De jonkman verhaalt haar, dat het nieuwe rijk van Sion, het rijk van deugd en reinheid, zal gesticht worden in Munster. Hij wil hare hand vatten, maar zij wijkt angstig terug en huivert. De jonkman vraagt, waarom zij huivert, en zij andwoordt: - ‘Ik huiver voor uw blik, vreemdeling - want zoo glimlachte de man, die mij het eerst deed sidderen, voor wien ik hier toevlucht vond in het klooster.’ Medelijden grijpt Jan van Leiden aan; hij vraagt de | |
[pagina 95]
| |
kloosterlinge naar hare geschiedenis. Zij weigert te spreken. Hij verzekert haar, dat zij bescherming noodig heeft, nu nonnen en monniken uit Munster verjaagd worden en de Graaf van Waldeck, de vroege bisschop, de poorten nadert. Doch op het hooren van Waldecks naam is de jonkvrouw als gebroken van leed in haar bidstoel gezonken. Zij bedekt het gelaat met de handen en verhaalt eindelijk, hoe zij als adellijke jonkvrouw door een aanzienlijken ridder tot bruid begeerd, dezen bemind had - hoe de geliefde met wilden hartstocht haar vervolgd, haar naar een slot gebracht en door een verraderlijken slaapdrank haar bedwelmd en van hare eer beroofd had. Die ridder was de latere Bisschop van Munster, Graaf Waldeck. Zij zelve had voortdurend boete gedaan in 't klooster en had in 's Heilands beeld haren trooster en bruigom gevonden. Jan van Leiden bezweert haar den schat harer liefde niet ijdel te verspillen in gebeden en berouw. Hij schildert haar het verlangend streven van zijn hart naar reine liefde, hoe hij tot nog toe uit trots tegenover de alledaagsche menscheid zich aan niemand had kunnen hechten, hoe eene Zigeunerin als Divara hem te vergeefs had pogen te boeyen - hoe hij in de kloosterlinge het heerlijkste en reinste had vereenigd gevonden: eene heldin en eene heilige. Hilla, de non, zwijgt. Eene stille betoovering maakt zich van haar meester, schoon zij weerstand poogt tè bieden, terwijl Jan van Leiden haar naar buiten wijst in den kloostertuin, waar de nachtegaal zachtkens klaagt. Zij wendt het hoofd naar het Christusbeeld - het kleine lampjen echter gaat knetterend uit en door het venster valt de volle heldere maneschijn op de fiere gestalte van den jonkman; het beeld van den Heiland blijft in 't donker verborgen. | |
[pagina 96]
| |
De jongeling opent het venster der cel. Eene geurige lucht van bloemen stroomt naar binnen. Beide staren zwijgend naar het zilveren maanlicht en den schitterenden sterrenhemel. Jan van Leiden fluistert: - ‘Hoe schoon ‘is het buiten, hoe eng deze cel, kom mede, kom mede!’ Zijue hand strekt zich naar haar uit, maar bevend treedt zij achterwaart en zwijgt. Daarop wil hij teleurgesteld vertrekken, het is zijne schuld, zoo Hilla hem niet kan lief hebben als hij haar. Haar dunkt de liefde eene zonde, de kus des mans eene vlam der hel - dus vermag zij niet te minnen, zij zal nimmer begrijpen, wat waarachtige liefde is, daar zij niet als een schuldeloos kind aan de borst des geliefden kan rusten zonder zelfverwijt. Hij vertrekt, maar Hilla stort met een kreet ineen. Aanstonds heft hij haar op en bedekt hare hand met vurige kussen. Hilla ontwaakt en zacht glimlachend vlijt zij het hoofd aan zijn schouder. Nu vangt de Anabaptist aan te spreken over het Sionsrijk en Hilla luistert met schitterende blikken. Zij vat de grootsche gedachte van de stichters en plotseling opstaande verklaart zij nu dubbel recht te hebben op wraak tegen hem, die haar leven had vergiftigd. Zij verzoekt Jan van Leiden nog eenige dagen uitstel, voor zij in waarheid eene dochter van Sion, in waarheid zijne bruid zal zijn. Een dreunend kanonschot kondigt den jonkman het begin van den strijd aan. De leeuw van Sion is brullend opgestaan - met onuitputtelijken, frisschen moed wil Jan van Leiden den kamp wagen, want hij heeft liefde gevonden en voelt zich sterk. Voor zijn vertrek schenkt Hilla hem een half ontloken rozenknop uit den krans van witte rozen, die het beeld van den Heiland versierden. Het kanon des vijands begint kogels te braken tegen de stad. | |
[pagina 97]
| |
De munstersche krijgers verzamelen zich op het marktplein, terwijl hunne kanonnen van den wal andwoorden. Matthijszoon, de profeet, is des nachts door den vijand omgebracht, toen hij zich ijlhoofdig buiten de stad waagde. Besluiteloos ziet men naar leiding om. Een wit paard zonder ruiter komt over de markt rennen - het is het dwalende strijdros van den Profeet. IJlings vat Jan van Leiden het bij den teugel, en zich vlug in den zadel werpend, grijpt hij de gewijde banier van Sion: den stralenden gouden waereldbol doorstoken met twee zwaarden op een rooden grond vertoonend. Met schitterende oogen en vurige woorden moedigt hij de burgers aan een uitval te doen bij de Ludgeripoort. Reeds waagden de bisschoppelijke soldaten een aanval op de muren, toen Jan van Leiden, de banier hoog in de lucht, met de keur der Sionieten aan de poort verscheen. Vreeselijk blaffen de honden van den gruwzamen veldslag: de kartouwen. Knipperdolling voert een deel der dwepende burgers tegen de kanonnen en vermeestert ze. Nu vallen ze de geregelde troepen aan, de haakbusschieters en speerknechten, de muskettieren enarquebussieren. Eene dolle woede bezielt de Anabaptisten tot daemonische kracht - de bisschoppelijken wijken. Knipperdolling velt den mageren en valschen Ridder von Gütersloh, de reusachtige Tylan zwaait een strijdhamer en slaat de stalen helmen met de hersenpan zijns vijands te splinter. Te paard strijdt Divara aan het hoofd van den bruinen stam, maar steeds aan de zijde van Jan van Leiden. Zij gelijkt eene germaansche krijgsgodin, bovenmenschelijke moed straalt uit hare vlammende oogen. Soms springt zij op den rug van het paard en slingert met doodlijk gevolg de werpspies. Zoo, als de Walkyren van | |
[pagina 98]
| |
het slagveld, als eene zuster der Furiën, streed zij naast den banierdrager, naast Jan van Leiden. Waar deze zich vertoont met het fonkelend gelaat vol geestdrift, volgt de viktorie. In dapper tweegevecht met den veldoverste des Bisschops, met Wilcke van Stedinck, werpt hij dezen van zijn ros. Daarop geraken de vijanden in verwarring en alles slaat op de vlucht naar Telgte. Doch thands schalt uit tienduizend monden de juichkreet der overwinning. Allen zinken op de knieën en onder de schitterende banier heffen de sionietische Wederdoopers het ernstig choraal aan, 't welk voor het eerst had geklonken over de boschrijke heuvelen van het Davertwoud. Met psalmgezang en cimbalen trekt de triumfeerende stoet Munster binnen. Grijsaards, vrouwen en kinderen ijlen hem te gemoet, de bezielde jonkvrouwen van Sion werpen met bloemen - 't meest echter kroonen zij den schoonen jongeling, die met het zwaard in de rechter en de banier in de linker hand aan de spits der helden op zijn melkwit ros voortschrijdt. Eensklaps treedt de grijze, krankzinnige bedelaar Dusentschur te voorschijn en roept luide: ‘Leve de Koning, de schitterende Koning van Sion!’ De stomme had gesproken, als voorspeld was, en uit duizenden kelen stijgt voor Jan van Leiden het hosannah door de straten. | |
VIII.Een luisterrijke optocht wordt beschreven bij den aanhef des vijfden zangs: de Koning getiteld. 't Is Jan van Leiden in koningsgewaad, de witte mantel met purperen randen over de schouders, omstuwd door de burgers van het nieuwe Sion in feestkleedij. Op de trappen | |
[pagina 99]
| |
van het Raadhuis, onder een purperen baldakijn richt hij de vraag tot de Sionieten; of men hem waarlijk wil tot Koning. Met donderend gejubel stemmen zij toe en kroont de ernstige Rottmann den jongeling, na hem als David te hebben gezalfd. Daarna spreekt de Koning bezielende woorden tot het volk: - ‘Het nieuwe Sionsrijk wil ik grondvesten gelijk ik het mij heb gedroomd met blakende geestdrift. Een rijk wil ik stichten voor al wat schoon en edel is op aarde - een Eden voor ziel en voor zinnen. Ik zal de wijzen der waereld in mijn rijk verzamelen, kunstenaars en dichters zal ik roepen, opdat zij onze harten tot vreugde stemmen. Maar reeds nu wil ik schitterend regeeren, opdat geen vijand mij schimpe een armzaligen tooneelspelerskoning. Als kinderen des lichts zullen wij glans en gloed liefhebben, want de edelste levensvreugde zal ons verheffen, de aether der vrijheid zal ons omvloeyen als de berglucht den adelaar en ons reinigen van al wat ruw en laag is. Zoo zullen Deugd en Genot in vrede op aarde leven - want, als wij voltooyen wat wij aanvangen, zullen naburige Volkeren onze vriendschap vragen en de leer van Sion zal zich verbreiden door de gantsche waereld.’ Met eindelooze viktorie voerde men den Vorst door Munsters straten naar zijn paleis op het Domkerkhof. Mannen en vrouwen kusten den zoom van zijn mantel, den toom van zijn paard. Eene schoone jonkvrouw reikt den Koning een krans van witte rozen en laurieren - 't is Hilla, die hij tot nog toe te vergeefs had gezocht. Divara werpt een blik scherp als een pijl naar de vreemdelinge, die spoorloos onder de menigte verdwijnt. 't Is feest in Sion. Wijn wordt den volke geboden, de goochelaars uit Holland vertoonen een sinnespel in de | |
[pagina 100]
| |
Domkerk. In zijn paleis verdeelt de Koning de eereambten van Sion. Knipperdolling ontvangt het zwaard des gewelds, Tylan zal lijfwacht des Konings zijn in een zilveren pantser, Krechting wordt heraut en bode, Kerkering en Gerlach von Wuelen zullen aan 't hoofd des legers staan, Rottmann zal verkondiger der sionietische leer zijn en zendelingen naar verre streken afvaardigen. Vijf burgers zullen het eerst gaan prediken: Friese, Brentrup, Vinnius, Strahl en Schlachtschap. De Koning geeft hun handen vol gouden munt met zijn beeld, opdat zij bewijzen door wien zij gezonden zijn. Daarna blijft Jan van Leiden alleen. In diepe mijmering en zielsverrukking overdenkt hij zijn plan, en wat de toekomst van zijn streven zal oordeelen. In stilte fluistert hij: ‘Edele denkbeelden van droomers en dwepers, gij kinderen der fierste hoofden, die in de lucht hebt gezworven zonder rustplaats, versmaad van 't koelzinnige volk en bekampt door de machten der aarde, o komt, zet u neder als duiven op de tinnen van Munster, ik zal u plaats bereiden!’ Zijne mijmeringen brengen hem het beeld der geliefde Hilla voor oogen en den krans opnemend, leest hij op een verborgen blad: ‘Wacht nog weinigen tijd, dan zult gij van Hilla vernemen!’ Geheimzinnig brengt de reus Tylan hem nu het zwaard, 'twelk hij den Koning beloofde. Het is fonkelend scherp geslepen, als het zwaard, 'twelk Jan van Leiden des nachts in het woud had gezien. Anderen verzoeken de gunst des konings, de toovenaar Agrippa en Lips van Straeten verschijnen voor zijn aangezicht. Hij maakt den laatsten tot zijn hofnar en vergunt den eersten goud voor hem te smeden. | |
[pagina 101]
| |
Knipperdolling en Krechting berichten, dat de Bisschop gezanten had afgevaardigd naar het volk van Munster, maar dat men hen naar den Koning had verwezen. Deze beveelt ze in het voorportaal der troonzaal waardig te ontvangen. Aanzienlijke mannen zond de Bisschop: den Graaf Von der Recke, twee patriciërs uit de voormalige munstersche vroedschap en als spreker den somberen priester Odo von Drensteinfurt. In den aanvang houden zij Lips van Straeten voor den Koning; hunne ernstige woorden worden door dezen spottend beandwoord. Maar plotseling wordt een gordijn weggetrokken en ziet men den Koning Jan van Leiden in volle ornaat, omringd van zijne trawanten. De priester Odo biedt genade aan in naam van den Bisschop, den heer des lands. De Koning andwoordt, dat het recht der menschheid, om zich te volmaken en beteren staatsvorm te kiezen, ouder is, dan het recht van den Bisschop. Moge ook de geestelijke vorst in lateren tijd triumfeeren, reeds nu is de overwinning aan Jan van Leiden, ook als hij valt. Want zijne gedachte behelst waarheid en die gedachte zal zegevieren, zij het ook op eene andere plaats en in later tijd. Als de monnik hem daarop een goochelaar scheldt, een schijnkoning, andwoordt hij, oprijzende: ‘Neen, een Koning in waarheid! Waarachtig heerscher is niet de vorst, omdat hij uit den schoot zijner moeder in purperen windselen viel - neen, Koning is hij alleen, die Koning werd als David! Waarachtig Koning is niet degeen, die macht heeft, omdat hij Koning is, maar die Koning werd, omdat hij er de macht toe bezat. Verkondig dit aan uwen van priesters gezalfden, door de gratie des Hemels begenadigden Bisschop. Koning ben ik, omdat een koninklijke wil in mij | |
[pagina 102]
| |
leeft! Denkt gij, dat ik Koning ben door schepter en troon en trawanten? Weg gij allen en laat mij alleen!’ Daarop ontdoet hij zich van kroon en mantel, werpt den schepter weg en daalt van den troon. Slechts éen ornaat bleef hem - de koninklijke wil. En met dezen gewapend, gebiedend wenkend, gelast hij de dienaren des Bisschops zonder tegenspraak te vertrekken. De gezanten deinzen af voor den blik des jonkmans, te vergeefs poogt de monnik iets te stamelen - langzaam deinzen zij af en vertrekken. De woelige drokte in het Leger des Bisschops schildert de zesde zang. Te midden van de krakeelende soldaten wordt een jong overlooper uit Munster gebracht, die den Bisschop verlangt te spreken en veel uit de belegerde stad kan verhalen. Terwijl hij wacht, drijven de soldaten op ruwe wijze den spot met den kleêrmaker van Leiden, doch de jonkman uit Munster verdedigt hem met vuur. Inmiddels zit de Bisschop met Domheeren en Oversten aan een kostelijk maal in eene prachtige tent. Hij zelf, de Graaf van Waldeck, eene trotsche, statige figuur met mannelijk schoon gelaat, hoewel vervallen van trekken en dof van oog, bevindt zich aan 't hoofd der tafel naast Graaf Wirich van Daun, den opperbevelhebber, een klein manneken met een golvenden baard, wit als eene lawine van sneeuw. Ook vrouwen en jonkvrouwen, door Bisschop of Domheer uit Munster geleid, vertoonen zich aan den disch. Op de tafel prijkt de Sint-Lambertstoren in suikergebak. De kok van den Bisschop, die elken middag geestige ironiën op den nieuwen Koning van Munster in suiker bakt, heeft hem thands met Knipperdolling en Krechting in een gouden kooi uit Sint-Lambertstoren-venster opgehangen. Een geestig oud soldaat, Conrad Hesse, merkt op, dat de edele nicht | |
[pagina 103]
| |
van den Domcellarius Melchior van Buren, Gabriële van Ottwitz, iederen middag den gesuikerden Koning van Munster buit maakt. Maar de tijd is gekomen tot ernstiger beraadslaging - de vrouwen vertrekken. De Bisschop beklaagt zich over den geringen steun der duitsche rijksvorsten, die den gruwel der wederdooperij met hem zouden verdelgen. Hij schildert met bittere woorden al de ellende van het duitsche Bondsrijk, waar door voortdurende besluiteloosheid niets tot stand kan komen. Allen wijzen er op, dat zij voor eigene landen zooveel moeten bijdragen, dat zij den Bisschop naar vermogen hebben bijgestaan, dat het beter is na rijp beraad in de volgende maand weer bijeen te komen. Hiermeê zou de beraadslaging zijn afgeloopen, zoo niet de grijze bevelhebber Wilcke von Stedinck in toorn oprijzend met de vuist op de tafel geslagen en zijne afkeuring krachtig had te kennen gegeven: - ‘Genadige Heer Bisschop!’ - zoo sprak hij - ‘ik vrees voor het heilige duitsch-roomsche Rijk, want daar is zoo weinig kracht in het bestuur als bij den Rattenkoning, wiens staart is saâmgegroeid mettallooze andere ratten, die elk naar eene andere richting streven. In naam van dat heilige Rijk zitten wij hier sinds maanden voor Munster en al wat wij verrichten zijn bijeenkomsten, waarin bepaald wordt wanneer wij een volgenden keer zullen bijeenkomen. Neen, mij boezemt het heilige roomsche Rijk medelijden in. Machteloos zijn Keizer en Keurvorsten en machteloos blijft immer het volk ook. Waarom moeten juist de Duitschers zoo ellendig verdeeld zijn - zal de duitsche domkop dan nimmer leeren? Steeds spreken en redetwisten, 't mogelijke versmaden, 't onmogelijke wenschen, handen noch voeten bewegen, in de hoop, dat ons vleugelen groeyen, dat | |
[pagina 104]
| |
is ons leven, zoo zijn wij Duitschers. Zoo blijft het edele teutonische volk zwak naar buiten en inwendig! Kwame er toch orde in dezen bajert, greep eenmaal toch eene forsche hand hier de teugels, al waar het de duivel, bij God! ik kuste hem hoeven en hoornen!’ De Bisschop en edele heeren zijn merkelijk ontsticht en raden Wilcke van Stedinck uit te rusten van zijn roes. De gasten verspreiden zich. Den Bisschop wordt bericht, dat er een overlooper uit Munster in 't leger is, die hem verlangt te spreken. In zijn eigen vertrek ontvangt de Graaf van Waldeck den jonkman. Zoo ras deze voor hem staat, rijst hij uit de kussens van zijn armstoel op. Hij herkent dit gelaat. De jonkman werpt het wambuis weg, plotseling valt een vrouwengewaad hem over de voeten. 't Is Hilla. De Bisschop schenkt haar verheugd een glas kostelijken wijn. Hij rijst op, om de zware damasten gordijnen van den ingang vast te haken; snel giet Hilla hem een slaapdrank in den wijn - gelijk eenmaal de Graaf van Waldeck ook haar bedrogen had. De Bisschop drinkt ijlings en spreekt gedurig tot Hilla van de schoone abdes Ida te Minden, die hem vijf kinderen geschonken had en die hij als Madonna deed schilderen door den voortreffelijken meester Lüdger vom Ring. Langzaam echter wordt zijn hoofd zwaar, en, terwijl hij Hillaas hand wil grijpen, zinkt hij in diepen slaap. Hilla staart in 't ronde. Aan een wapenrek bespeurt zij een dolk, dien ze ras uit de kostelijke schede trekt. Haar stoot moet krachtig zijn - anders zou de kreet des gewonden het leger in opstand brengen en haar den terugtocht afsnijden. Zij treedt op den slapenden toe. Gelijk de dood en de slaap het kind tot een engel maken, zoo vervormen zij den zondaar tot kind. Hilla staart op het gelaat van den Graaf van Waldeck, dien zij eens als | |
[pagina 105]
| |
jonkvrouw had liefgehad, voordat hij haar leven verwoestte. Het staal aiddert in hare vingeren.... De gedachte aan hare verloren eer, hoe zij thands onwaardig is geworden den edelen jonkman lief te hebben, die in Munster haar verbeidt, hoe de heiligdommen uit den tempel des harten haar zijn weggeroofd, voordat de God verscheen, om in dien tempel te throonen, doet haar sidderen, de dolk valt kletterend neder. Het gerucht wekt den Bisschop, hij doorziet Hillaas plan, maar glimlacht en tuimelt op haar toe. Doch zoodra hij haar aanroert, grijpt ze den dolk en stoot dien met dèn naam des munterschen Konings op de lippen in eigen boezem. | |
IX.De zevende zang draagt tot titel: de booze Geest. Rampspoedige dagen breken aan voor Sion. Boden berichten, dat de hollandsche Wederdoopers te vergeefs naar Munster poogden op te trekken. Een schaar was bij Vollenhoven in de zee vergaan, twintigduizend hadden bij Zwol een klooster veroverd, maar door 's Keizers Stadhouder waren zij overwonnen en aan galgen ter dood gebracht. Een andere bode verkondigt, dat de zendelingen des Konings overal onder vreeselijke straffen zijn omgekomen. Een derde bode verhaalt, dat er uit het bisschoppelijk leger een geschenk voor den Koning wordt aangedragen. Het is eene kist met Hillaas lijk. In radelooze smart stort Jan van Leiden zich op de knieën. De knechten des Bisschops melden, dat zij zelve zich 't leven benam. Een vermoeden, dat zij den Graaf van Waldeck misschien nog lief had en daarom hare wraak niet kon volvoeren, onderdrukt hij met edelen eerbied voor de doode. De Sionieten zien daarop eene plechtige ter-aarde-bestelling uit | |
[pagina 106]
| |
het paleis des Konings naar de Domkerk trekken - de Koning wil haar graf in zijne nabijheid houden. Tusschen de kerk en het paleis vereenigt de gemeenschappelijke disch de burgers van Sion. Naar het voorschrift van Matthijszoon zijn de tafels der mannen van die der vrouwen en kinderen gescheiden. Vele vreemdelingen hebben naast de munstersche burgers plaats genomen. Gezouten vleesch, spek en bier zijn er nog ruim voorhanden. Maar dikwijls rijzen, zoo als heden, krakeelen tusschen de mannen. De vreemdelingen laten zich scherpe woorden over Munster ontvallen en aanstonds andwoordt Knipperdolling. Maar de ernstige burgers herstellen den vrede. Krechting stookt echter den half beschonken drager van het zwaard des gewelds op tegen den Koning, die een vreemdeling is en hem, een oud burger der stad, niet anders gaf dan de weinig eervolle bediening van scherprechter. Juist treedt Jan van Leiden uit zijn paleis, om de oorzaak van het krakeel te vernemen. In zijn roes verheft zich Knipperdolling tegen den Koning en doet hem naar de inblazingen van Krechting allerlei verwijtingen. De koninklijke trawanten voeren den beschonkene weg - Jan van Leiden bedreigt de aanstokers dezer onlusten met strenge straffen. Daarop treedt Krechting voor de menigte op, als de Koning verdwenen is. Hij vermaant den burgers niet stil te staan op den weg der ontwikkeling - de Koning heeft gezworen al de wenschen der burgers te hooren, den wil des volks te doen. Er valt nog veel te wenschen en te willen. Zoo heeft onlangs een burger hem een zonderlingen droom verhaald, waaruit eene les voor Sion valt te trekken. Deze droomde twee velden te zien, op ieder stond een man, gereed te zaayen. De een strooide al het | |
[pagina 107]
| |
zaad op eene enkele plaats van den akker, de ander wierp het overal in de voren. Aanstond kwamen enkele airen op voor den eerste, de tweede echter oogstte honderdvoudig. En duidelijk blijkt het uit dezen droom, dat Sion het voorbeeld van den wijzen landman moet volgen, en als de aartsvaders deden, behooren de burgers van het nieuwe rijk in plaats van eene, vele vrouwen te huwen, opdat het getal der verdedigers van Sion zich oneindig vermenigvuldige. Krechting heeft reeds grooten invloed bij de burgers. Men kiest hem als boodschapper aan den Koning. Als de bultenaar met vele sionietische burgers het nieuwe plan oppert, spreekt Jan van Leiden: - ‘Vrienden, de waereld is geene inrichting voor menschenteelt! Mocht er ook een schijn van waarheid in uwe bewering zijn, gemoed en hart veroordeelen ze beide. Zoodra de liefde verdreven en de vrouw ontheiligd wordt, loont het de moeite niet, de waereld honderdvoudig te bevolken!’ Maar Krechting herinnert den Koning zijneed. Vele burgers van Sion deelen den uitgesproken wensch. De Koning verbleekt, en verzekert, dat in het Sionsrijk nimmer de wil van een enkelen man de wet zal geven, de stem des volks zal gehoord worden en beslissen. De uitslag van het plebescit is niet twijfelachtig - de veelwijverij wordt aangenomen. Teleurgesteld bedenkt de Koning, hoe de grootsche denkbeelden van geniale mannen in de harten der allerdaagsche stumpers slechts vuige en lage tochten kweeken, gelijk de zonnekus uit het moeras de pest doet opstijgen. In diepe neêrslachtigheid verbergt de Koning zich in zijn paleis - als Mozes, die de tafelen der wet verbrijzelde, toen Israël het gouden kalf aanbad, trekt hjj zich terug in Sion. Eens bij het schemeren van den avond | |
[pagina 108]
| |
vertoont zich een zonderlinge bode in het paleis. Hij vraagt den Koning hem te volgen, als deze den laatsten wil des Profeets wil vernemen, opdat het jonge Israël eindelijk zijne bestemming bereike. Vermomd besluit de vorst den boodschapper met het donkerbruin gelaat te volgen. Zoo komen zij aan de noordelijke Kruispoort, waarbij de Aa stroomt langs een vervallen, spookachtigen toren. In eene zaal met hooge gewelven, slechts spaarzaam verlicht, voert men den Koning. Alles is afschrikwekkend en somber. Langzaam onderscheidt hij de voorwerpen, eindelijk ontwaart hij Divara op eene rustbank met de theorbe en het losgewonden hair, zoo als hij haar voor 't eerst in 't woud gezien had. Vriendelijk dankt zij den jonkman voor zijne komst. Met smeekende woorden bezweert zij hem de zwaarmoedigheid te laten varen. Kort is het geluk en kort de jeugd, kort wellicht zal zijn koninkrijk bestaan! Zij zal hem leeren te leven, zij zal hem leeren wat liefde is. Zijne trotsche en koude minachting zal smelten als sneeuw voor den gloed van Divaraas lippen. Zij zal hem eene waardige gezellin zijn, zij heeft het gezworen en ook de Profeet had het zoo beschikt. Maar de Koning glimlacht smadelijk en toont haar den verwelkten rozenknop van Hilla, die hem tegen elke betoovering behoedt. Divara ontsteekt in toorn en vraagt of hij haar versmaadt, omdat zij de weduwe van den haarlemschen bakker is? Het edelst bloed vloeit in hare aderen, zij stamt af van den Koning Horkan der Zigeuners, die voor zeventig jaren te Borken in het land van Munster is onthoofd. Zij roept een sidderenden grijsaard op, die diep voor haar buigt en hare woorden bevestigt. Zij is de kleindochter van dezen laatsten Koning, alle de zonen van den zwervenden stam vereeren haar als Koningin. Om den tooneelspeler van Leiden te overtuigen, | |
[pagina 109]
| |
verzoektzij hem thands de gast der zigeuner-koningin te zijn. Op een teeken straalt eensklaps het helderste licht in de torenzaal. Divaraas rustbank gelijkt een throonzetel van purper, eene kroon bedwingt hare fladderende lokken. Cimbalen en tamboerijnen klinken, bloeyende jonkvrouwen verschijnen en dansen. Zij gieten den Koning van Munster goudkleurigen wijn in een gulden bokaal, het geraas der muziek ontneemt hem bijna zijne bezinning. Eene der danseressen ontrooft hem schielijk Hillaas rozenknop. Zij werpt dezen ijlings in den schoot der bruine Koningin. Jan van Leiden smeekt Divara hem den bloemknop terug te geven. Maar zij eischt in ruil eene plaats op den throon van Munster, daar zij van koninklijken bloede is, daar de profeet het gewild heeft en zij de moedigste dochter van Sion was in den strijd. De koning aarzelt niet. Alles is klein en ijdel geworden in Sion. Divara althands wil het grootsche, verhevene. Hij zal haar tot koningin verheffen - maar zij hope nimmer iets meer te zijn, dan medebezitster der kroon. Zijn hart is voor haar verloren.
De achtete zang beschrijft het nieuwe Leven van Munster, sinds de veelwijverij is ingevoerd. Twist en tweedracht nemen toe onder de burgers. Steeds houdt de Bisschop de stad mgesloten, om allen toevoer af te snijden. De oudere vrouwen voeren oorlog tegen de jongere, de mannen krakeelen, om het bezit der bloeyende dochters van Sion. Knipperdolling, door den daemonischen Krechting aangehitst, heeft eene tweede vrouw genomen, doch is door zijne schoonmoeder uit het huis op de markt geworpen. Krechting doet deze laatste met Knipperdollings gade in den kerker sluiten en viert in zijn huis met vrouwen en jongelingen der Zigeuners een helsch bacchanaal. | |
[pagina 110]
| |
Te midden van den nacht hoort men luide slagen op de deur, de gasten verbleeken. Een aantal burgers van Sion hadden zich verbonden, om onder aanvoering van den smid Molhecke een eind te maken aan de woeste zedeloosheid. Zij dringen Knipperdollings woning binnen en nemen hem met den bultenaar gevangen. Daarop vervoegen zij zich bij den Koning, om zijne medewerking te winnen. Jan van Leiden verzekert hen, dat een eed hem bindt den wil des volks te eerbiedigen. Als zij zich daarop tegen hem keeren, werpt hij eene speer in den vloer en dreigt ieder, die een stap verder waagt dan de speer met zijn dolk te dooden. Nu ook verschijnt de bruine Koningin Divara, die voor tooveresse geldt, en beschaamd druipen allen af. Een bloedige strijd ontbrandt in de Straten. De kleine menigte van ernstige burgers wordt overwonnen; Knipperdolling en Krechting van boeyen bevrijd. De woedende bultenaar zet het volk tegen den koning op, en wil, dat men hem afzwere. Doch een bliksemstraal slaat op de markt voor den spreker in den grond, zoodat het volk uitroept, dat hij den Koning gelasterd en den Hemel vertoornd heeft. Krechting loopt razend naar het reuzenkanon op de markt, richt den loop naar den donkeren hemel en lost een schot tegen het onweer. De Koning zondert zich steeds in zijn paleis af. Te vergeefs poogt zijn nar, Lips van Straeten, hem te verstrooyen met zonderlinge verhalen. Daarbij komt Divara hem verwijtingen doen - zij is Koningin, maar de Koning veracht haar. Hij heeft wel haar edel bloed erkend, door haar te kroonen, maar hij versmaadt de vrouw, die slechts in naam zijne gade is. Hij vraagt haar in welke sterrenbeelden. zij gelezen heeft, dat hij haar zijn hart moet schenken. ‘In welke sterren?’ - andwoordt Divara. - ‘In | |
[pagina 111]
| |
dezelfde, die uwen doop hebben beschenen, toen gij gezworen hebt een rijk van vrijheid en deugd te grondvesten - zie, toen ook heeft Divara in de duistere grot een ander verbond gesloten met machtiger geesten...’ Maar aanstonds laat zij haren dreigenden toon varen, zij nadert den Koning vleiend en rust schertsend aan zijne borst. Als Divara nu van liefde spreekt, vraagt de Koning haar hem op te helderen, wat liefde is; hij heeft er de helft der schatten van Sion voor veil. Zoo zij dit niet vermag, zij neme de theorbe en verbanne zijne zwaarmoedige stemming.... Maar Divara lacht en wegsnellend zegt zij, als een slang, die verdwijnt na gestoken te hebben: - ‘Herinner u, o Koning, den nacht aan 't wachtvuur op de markt, toen gij het hoofd der sluimerende vrouw verachtelijk met den voet hebt weggestooten!’ Den koning beklemt het vermoeden, dat hjj in Divara eene vertegenwoordigster ziet van den boozen geest, die Munster heeft bemachtigd. Doch hij vreest haar niet en zal den strijd tegen haar volhouden door spot tegenover hare eischen te stellen. Eene deputatie munstersche vrouwen verzoekt tot den Koning te worden toegelaten. Divara verschijnt weder. Eene welbespraakte matrone vat het woord op en vraagt den Koning in naam van de munstersche vrouwen, de veelwijverij weder af te schaffen, daar al haar vroeger geluk is verwoest. Men spreekt van vrijheid, van vermeerdering der bevolking, maar niemand let op het lot der vrouwen, die hare stem niet kunnen uitbrengen in de volksvergadering. De Koning antwoordt met vroolijken spot en vraagt, of dan de munstersche vrouwen bij herstel van den vorigen toestand, wel zoo trouw en liefdevol zullen blijken te zijn, als zij thands verlangen, dat hare mannen zullen worden. Juist het vaste bezit van een enkelen man doet het spoedigst | |
[pagina 112]
| |
hare liefde verkoelen, terwijl zij nu uit wedijver zullen streven, wie het meest zich van zijne liefde zal verzekeren. Voor het overige heeft hij minder invloed op de volksvergadering dan Krechting, en behoort men zich in de wet te schikken. Eene schoone jonkvrouw vraagt onder schuchter blozen, dat men ten minste de ongehuwde vrouwen niet verplichte tegen haar zin te huwen. Zij is naar Sion gekomen, dewijl zij stille liefde koestert, om van tijd tot tijd den uitverkorene te zien. Als de Koning haar beveelt te zeggen, wie zij is en op wien hare keuze gevestigd is, andwoordt zij, dat zij uit het leger des Bisschops wegliep, dat zij, Gabriële van Ottwitz, hem zelven heeft liefgehad, nog voor zij hem zag. Een luimige inval doet den Koning glimlachen. Om Divara te vernederen, wil hij nog meerdere vrouwen op de wijze van Sion tot koninginnen verheffen. Hij reikt de hand aan Gabriële en verklaart nog eenige andere dochteren van Munster op den throon te zullen plaatsen. Hem is toch alles ijdelheid geworden, ook deze zullen schijn-koninginnen zijn, als ze slechts Divara in bedwang houden, die zijn gemoed wil beheerschen. De Koning kiest naast Gabriële nog een schoon zusterpaar, eene voormalige non en eene bruid, die haar huwelijk vergeet, om koningin te heeten. Divara is bleek van toorn. Zij vertrouwt op de geheime tooverkracht, die Jan van Leiden omstrikt, sints hij in het woud met haar de roode boschbeziën heeft genuttigd. | |
X.Donkere dagen breken voor den Koning van Sion aan. In den negenden zang, die tot opschrift voert: Des middernachts in den Dom, wordt eerst eene reeks van rechtspraken des vorsten vermeld, over allen, die inbreuk | |
[pagina 113]
| |
maken op de wet der goederengemeenschap en der veelwijverij. De jongste gemalin des Konings, Lisabeth Wandtscheerer, zij, die haar bruidegom verried, om koningin te worden, heeft hare trouw gebroken en in 's Konings paleis den verstooten bruîgom ontvangen. Jan van Leiden veroordeelt haar ter dood, niet wijl zij hem bedrogen, maar omdat zij haren eersten minnaar valschelijk eeuwige trouw en liefde gezworen had. Des avonds bezoekt de Koning de wallen met zijn gevolg. De wachters klagen, dat zij van honger vermageren, dat zij hunne kanonnen niet met kogels, maar met steenen moeten laden. Aan de noordelijke kruispoort hoort men buksen knallen, men verhaalt Jan van Leiden, dat de Koningin Divara met talrijke vrouwen te paard zich buiten de poort gewaagd had; in vliegenden rit ijlen zij terug, vervolgd van de bisschoppelijke ruiters. Eene gesneuvelde wordt te paard meêgevoerd - Gabriële van Ottwitz. Toen zij door de geopende poort naar binnen reden, schitterde Divaraas oog van heimelijke vreugde. In pijnlijk gemijmer voltooit Jan van Leiden de ronde. Te vergeefs schertet Lips, de nar. Al wat de Koning bij zijn tocht op de wallen gezien heeft, verbittert hem ten hoogste. Eindelijk moet er een einde komen aan de ellende in Sion. Divara ontvangt hem met den betooverendsten lach en poogt hem lokkend van zijne zwaarmoedigheid te bevrijden. Zij reikt hem wijn. Het overvolle gemoed van den jonkman ontlast zich: ‘Ik veracht de menschen,’ spreekt hij, ‘ik veracht dit snoode geslacht! Wat hielp het mij, zoo ik de banden hunner slavernij verbrak, daar zij verdorven zijn tot op het merg hunner beenderen! Groot is de tijd en verheven, maar wee ons, als onze harten niet rein zijn, - hoe zullen wij bestand zijn in den reuzenstrijd? Zoo | |
[pagina 114]
| |
sprak de Profeet, en zij waren niet rein, zij bezwijken in den strijd. Ik heb mij gemaakt tot een knecht der vrijheid in Sion, omdat ik mij hield aan 't eerlijk gegeven woord. Wat is een koningseed? Waarom was ik geen tyran, om met vaste hand de ijzeren teugels te voeren? Ik kan het nog zijn...’ Divara juicht hem toe, doet hem drinken en scherpt zijne voornemens met daemonische voldoening. Het verlies van alle droomen en alle illuziën doet hem spotten met zijne vroegere plannen. Het rijk van Sion zal niet ineenstorten, voordat hij met koninklijken wil er zijn eigen Stempel op gedrukt heeft. Divara trekt hem aan hare zijde. Zij eischt, dat hij niet alleen van schijnkoning waarachtig vorst, maar ook van schijnechtgenoot waarachtig gemaal worde. Jan van Leiden bekent haar, dat hij haar niet lief heeft, maar tevens zijn geloof in den duur der eeuwige liefde heeft verloren. Divara vlijt zich aan zijne borst en omhelst hem met brandende lippen.... Des middernachts ontwaakt de Koning uit zijnen roes. Rusteloos dwaalt hij rond. Aan 't opene venster ziet hij de Domkerk, waarin Hilla begraven werd. Hij tuimelt in 't middernachtelijk uur naar de kerk, opent de deur en dwaalt onder de verwoeste gewelven. Schrikbeelden rijzen voor zijne fantazie. Het graf der geliefde schijnt zich te openen, eene lichtspreidende gedaante nadert hem. Eerst den volgenden dag vindt men den Koning bewusteloos in brandende koorts op den marmeren vloer der kerk.
De laatste zang schildert de vreeselijke ontkrooping en Boete. De Koning, langzaam herstellend, opent de oogen voor zijne eigen schuld. De daemon, die Sion ten val bracht, heeft ook hem beheerscht. Doch slechts voor een oogenblik. Zijn trots heeft hem doen vallen; hij is bereid | |
[pagina 115]
| |
boete te doen. Hij weet, dat het einde van den strijd, van zijn koninkrijk nabij is. Zijn edele droom is voorbijgegaan. De waereld zal Luther dienen; de bezielde Profeet van Haarlem kwam te vroeg. De oude banden zullen weêr knellen, gekroonde dwaasheid zal regeeren, de misdaad zweigen op zijden kussens, de deugd verkwijnen op vochtig stroo. Nijpende hongersnood teistert Munster. De bleeke Anabaptisten sluipen wanhopend door de Straten. Gras en bladeren van boomen zijn hun voedsel. Een kogel uit het bisschoppelijk kamp geschoten, brengt een brief, waarin voor 't laatst genade wordt aangeboden. Jan van Leiden leest het bericht voor het volk. Hij vermaant vrijelijk te besluiten, al dreigt de Bisschop hem persoonlijk met vreeselijken dood. Divara bezweert de menigte tot volharding, daar weldra ontzet uit Holland zal komen. Eindelijk verschijnt Knipperdolling met eene rij van karren, allen volgeladen met brood, pekelvleesch, gezouten visch en spek. In woeste verrukking omringt hem het hongerende volk. 't Is geen gave des Bisschops, 't is louter wat looze burgers stil hadden verborgen in geheime bergplaatsen. Doch Knipperdolling, bemerkend dat duizenden wegteerden van honger, terwijl anderen er even welgedaan bleven uitzien, had in hunne huizen gezocht en aanzienlijken voorraad bemachtigd. De Anabaptisten dulden nu niet, dat men den voorraad wegberge; spoedig zal er ontzet komen. Zij hobben lang genoeg gevast en gehongerd. Als wolven vallen zij op de karren aan. Niemand kan hen tegenhouden. De sterksten vermeesteren de beste stukken, maar nog blijft iets voor de zwakken. Wild geschreeuw, woedende twist en geweld heerschen heel den dag. Aan vier hoeken der markt worden vaten met wijn geopend. Een onmetelijk drinkgelag duurt den gantschen nacht bij fakkellicht, ter- | |
[pagina 116]
| |
wijl bruine heidinnen zich wringen en zwenken, steeds wilder zich keerend in schaamteloos wulpschen dans. In 's Konings paleis heeft Divara een groot feestmaal bereid voor de rijksgrooten. De eetzaal is met tooverachtigen luister getooid. De gantsche schat van goud en zilver, van kleinooden uit kerk, klooster en raadhuis, is uitgestald op de tafel en langs de wanden. Alles schittert meest van goud. Wijn is er in overvloed, de spijzen zijn eenvoudig, maar nog in genoegzamen voorraad uit de laatste resten bijeengebracht. De Koning is opgeruirad en hoffelijk voor al zijne gemalinnen. Hij weet, dat het einde nadert en vreest niet. Vroolijk gedruisch van muziek vervult de zaal. De bleeke en vermagerde trekken der mannen worden door den wijn met hoogroode tinten bedekt. De kelken, eens bij het hoogaltaar gebruikt, worden telkens met fonkelende stroomen gevuld. Knipperdolling en Krechting wedijveren wie het meest kan drinken. De bultenaar schijnt hier overwinmaar. Met hoonende woorden richt hij zich tot de gasten en verklaart, dat hij op dit oogenblik de nieuwste leer voor Sion heeft uitgedacht. Eerst de leeraar van Haarlem, toen de jongeling van Leiden en nu Krechting. Men heeft goederengemeenschap verkregen, veelwijverij, nu predike men nog gemeenschap der vrouwen. Te vergeefs ontsteekt de leeraar Rottmann in hevigen toorn. De Koning beveelt kroon en schepter te brengen, en bekleedt onder stille ironie Krechting met het volle ornaat der koninklijke waardigheid. In hem toch vertegenwoordigt zich het best de geest van het nieuwste Sion. Krechting wordt op den koningszetel geplaatst. Hij kan niet veel meer dan stamelen. De koninginnen trekken zich gillend terug, als hij hare hand wil aanraken. Lips van Straeten wordt tot zijn kancelier benoemd en vangt | |
[pagina 117]
| |
aan de landen, die men denkt te veroveren, onder de gasten te verdeelen. Ieder krijgt zijn deel; een munstersch slager ontvangt Keur- Hessen, een kleêrmaker uit Ulm Hongarije, de trouwe wachter Tylan Bohemen en Knipperdolling Portugal. Maar sommigen zijn niet tevreden, en reeds vangt de munstersche vleeschhouwer een vuistgevecht met Knipperdolling aan. Nauw is dit gestild, of de nieuwe Koning Krechting wil de koninginnen verdeelen, en wijst aan Knipperdolling Divara toe. De Koningin ziet den reusachtigen dronkaard naderen, maar stoot hem toornig ter aarde. Zij richt zich nu tot de gasten en vermaant hen niet te twisten. Zij zal voor nieuwe feestvreugde zorgen. Witte, schuimende wijn wordt op haar bevel geschonken. Een knaap treedt nu met een reusachtigen luchter binnen, die tal van rozenroode vlammen uitzendt. Eene reeks van fraai gedoste jonkvrouwen zweeft binnen en danst cierlijk door de zaal bij zacht ruischend snarenspel. Daarna vallen cimbalen en trommen in; de dans wordt wilder. Alles is bij het rozenrood licht in luisterrijke schittering en jeugdige frischheid getooid. Jan van Leiden glimlacht weemoedig en overweegt in stilte, waarom vreugde, de vroolijke jubel der zinnen, op aarde zich knoopt aan laagheid, gemeenheid en snoodheid? Steeds had hij schoonheid en genot pogen te vereenigen met een streven naar deugd, verhevenheid en edelmoedigheid. Was die harmonie niet te vinden? De tuimelende dans was steeds wilder geworden, de gasten van Divara hadden uit den krans der danseressen reeds menige bloem weggerukt, toen plotseling Lips van Straeten het magische licht omverstiet. Verschrikt ziet ieder om zich heen. De fraai gedoste jonkvrouwen werden bruine, verdorde heidinnen met terugstootend gelaat. Ont- | |
[pagina 118]
| |
steltenis verspreidt eene akelige stilte. Koning Krechting is met kroon en schepter omvergetuimeld. De bedelaar Dusentschur, die aan de tafel des Konings at, had met den vurigen wijn aan den wand geschreven. Lips, de nar, hield er eene vlam bij, en eensklaps brandt in blauw dwalmende letters het ‘Mene tekel upharsim’ van Belsazar aan den wand. Donderend klinkt een kanonschot van de markt. Buksengeknal en angstgeschrei mengt zich er onder. Een bode stort gewond binnen. Munster is verraden, men heeft de Soldaten van Wilcke van Stedinck door de Kruispoort binnengelaten; de Heidens deden het. De gasten in het paleis ijlen naar de vensters, maar deinzen sidderend terug. Bij fakkellicht zien zij speren en zwaarden flikkeren. Alles is omcingeld. De lafaards vluchten en pogen in veilige schuilhoeken zich te verbergen. Jan van Leiden staat fier met de hand aan het zwaard, terwijl twee trouwe honden rondom hem springen. Lips van Straeten treedt naar buiten en fluistert hem toe: - ‘Geduld, Jan! het dwaze stuk loopt ten eind, het gordijn valt, de lichten worden uitgebluscht. Ga ter ruste! Gij hebt u wakker gekweten, zoo als ik verwachtte, met talent de Davidsrol gespeeld, met meer talent dan geluk! Ga ter ruste, vriend Jan! De oude goochelaar Lips van Straeten zal zorgen voor een krachtig slottooneel! Slaap zoet, jonge held - en droom van betere dingen, dan van deze wonderlijke waereld en het treurige kluchtspel des levens!’ De nar grijpt den reus Tylan, die met een fakkel radeloos rondloopt, bij den arm, en daalt met hem naar den kelder van 't paleis. Wapens en pantsers waren daar opeengehoopt naast kogels en een duchtig vat. De nar opent het vat. Tylan nadert zwaayend met den fakkel; een vreeselijke knal slingert het gans¢he paleis met al de sol- | |
[pagina 119]
| |
daten des bisschops en al zijne bewoners in de lucht. Maar de Koning Jan van Leiden bleef gespaard tusschen vallende muren. In bezwijming gezonken, ontwaakt hij te midden van stikdonkeren nacht, gevoelt hij door eene brandende hand zich meêsleuren langs eindloos kronkelende gangen in eene doffe lucht. Eindelijk streelt een frissche bries zijne slapen; men bindt hem een blinddoek voor de oogen, knevelt de handen te zaâm en tilt hem op een stampend paard. Voorwaart gaat het over bruggen en door bosschen, den gantschen nacht. Daarna uit den zadel gelicht, wordt hij met geweld vooruitgeschoven over rotsbrokken, eindelijk valt de blinddoek. In een prachtig verlichte zaal, te midden der rotsen uitgehouwen, staat Jan van Leiden duizelend stil. En weder treedt de bruine Koningin Divara hem lachend te gemoet. De jonkman deinst verschrikt terug en eischt te weten waar hij is. Divara voert hem naar buiten en brengt hem op de rotsblokken, in het Davertwoud, waar hij eens door den Profeet gedoopt was tot deelgenoot in het rijk van reinheid en vrijheid. Divara verhaalt, hoe hare getrouwen sints maanden een gang hadden gegraven uit het woud naar het paleis, om veilig te ontkomen. De meeste schatten waren gered - zij had zelfs de kroon voor den koning behouden. Maar de jonkman stoot haar terug. Heeft zij in zijn leven hem eenmaal overwonnen met helsche toovermacht; in den dood wil Jan van Leiden triumfeeren. Nog eenmaal vat Divara zijne hand, hare wilde oogen fonkelen nog eenmaal vol diabolische schoonheid... In toorn wijst hij haar af en verwijt haar, dat zij de blijde hoop van het Sionsrijk heeft verwoest, dat haar lachen hem als satansgrijns in de ooren klinkt. Divara grijpt hem woedend vast. Eene vreeselijke worsteling volgt aan den rand van den | |
[pagina 120]
| |
afgrond. De heidin valt hem aan als met daemonische kracht toegerust, doch hij kampt wanhopig, als een cherub, die de machten der duisternis overwint. Eindelijk heft hij haar op van den bodem en slingert haar naar den afgrond. Nu trekt hij het zwaard, door den reus voor hem geslepen, en ontbloot zich de borst. De verwelkte rozenknop van Hilla valt voor zijn voet. Eene troostrijke, roerende gedachte verzoet zijn dood - de morgenzon bestraalt het lijk van den munsterschen koning. Vreeselijk woedt de Bisschop in Munster. De Aastroom is bloedrood van lijken. Een maand duurt het moorden. Eindelijk wordt het stil in de stad. Het vroegere leven van elken dag keert terug. De vergetene bedelaresse zit weder op de trappen van het Raadhuis en murmelt: ‘Uw koninkrijk kome!’ en ‘Leid ons niet in verzoeking!’ En later leest men de gruwzame geschiedenis der vaderen, nauwelijks begrijpend, dat zjj mogelijk was. Het Epos eindigt aldus: ‘Aber die Zeit, sie kommt, wo Verschollenes wieder bedeutsam
Wird - und sobald sie gekommen, die sinnige Muse bedenkt es.
Und so hebt aus des Zeitstroms Flut, der ja ewiger Sterne
Spiegel und Grab, dies Bild sie: verständlich dem neuen Greschlechte,
Schreckend und spornend zugleich, auf schwebendem Kahne der Dichtung
Ueber den Brandungen rage der leuchtende König von Sion.’
| |
XI.Is mijne schets van Hamerlings Epos niet te uitvoerig geworden, zoo schenkt ze mij tevens overvloedig stof, een gunstig oordeel over dit voortreffelijk werk te staven. Grondige wetenschap van het munstersche oproer, van de tijden en menschen, 1egde de bazis tot deze schepping. Met zeldzame eenheid en harmonie van gedachte is het hoofddenkbeeld ontwikkeld. De ernstige germaansche zin | |
[pagina 121]
| |
van den dichter ontdekte in de geschiedenis der Wederdoopers eene tragische stof, waarin tallooze aansluitingspunten voor ieder, die de groote vragen van den tijd met ernst beoefent. De Koning van Sion levert eene voortdurende echo van het negentiendeeeuwsche dichtergemoed, eene profetische vertroosting voor de toekomst. Daarenboven de denkbeeiden van vooruitgang en verlichting onzer eeuw zijn niet opgedrongen aan de epische verdichting, zij zijn er aan ontleend. Hamerling restaureert niet alleen poëtiesch, maar ook historiesch de stoute figuur van Jan van Leiden. Zijne duitsche dichtersnatuur voegt er bij, wat tot de grootschheid der psychologische opvatting, tot veredeling van den epischen indruk allernoodzakelijkst is. Zoo wijkt hij af van de gewone voorstelling aangaande Jan van Leidens straf en dood, na eene smaakvolle toespeling op de bekende feiten gedurende den maaltijd in des Bisschops tent. Zijn epischen en verheven held mocht hij niet doen eindigen in een ijzeren kooi. Robert Zimmerman - een bevoegd rechter, zoo er vraag ontstaat naar bevoegdheid - oordeelde: ‘So frei Hamerling, Gebrauch machend von dem dichterischen Vorrecht, den geschichtlichen Stoff in unwesentlichen Dingen sich nach Bedürfniss zurecht zulegen, mit den Lebensumständen und Todesarten der Haubtpersonen gewaltet hat, so treu hält er sich an den Lokalton der Zeit, der Landschaft und der Volksstämme, die seine Dichting uns neu belebt.’Ga naar voetnoot1). Zoo ooit dan was zijne epische hoofdgedachte van de verhevenste en indrukwekkendste gehalte. Aanstonds is het Matthijszoon, die haar verkondigt in de regelen: ‘Gross ist die Zeit und gewaltig; doch wehe, wenn unzere Herzen Rein nicht sind; wie sollen im riesigen Kampf wir bestehen?’ | |
[pagina 122]
| |
De groote strijd der menschheid, zinnelijkheid tegen zedelijkheid, wordt door Jan van Leiden en Divara gestreden. In den Profeet openbaart zich de zuivere mystiek, de stem der inwendige openbaring beslist. Met aangrijpende kracht treedt deze bij den beeldenstorm en het auto-da-fe der kloosterbibliotheken op. Jan van Leiden echter is de meer harmonische mensch, naar de natuur en den geest een volkomen schoon ontwikkeld man. Zijn ideaal Vrijheid en Reinheid naast Schoonheid en Genot schijnt een oogenblik nabij, als hij de banier van Sion heeft gegrepen en de liefde van Hilla wint. Maar de booze geest van Munster, de Zigeunerkoningin, verwoest heimelijk het goede werk uit lust tot het booze. De satanische woestheid van Divara en van haren zwervenden stam is met onverpoosd meesterschap geschilderd, als achtergrond voor de stoute dwepersscheppingen van den Profeet en den Koning van Sion. De zedelijke val des Konings, slechts voor een oogenblik door magische kunstgrepen verkregen, maar wortelende in een kiem van trots, die door booze dagen zich ontvouwt, wel verre van den epischen held te knakken, was poëtiesch gepraedestineerd. Jan van Leiden is mensch gebleken ook in zijne zwakheid. Hij heeft zelfs zijn val overleefd bij de laatste orgie in het koninklijk paleis, die in gloed en kleurenrijkdom alles overtreft wat Robert Hamerling ooit heeft geleverd. Jan van Leiden kan rustig spotten over den verbrijzelden schepter van Sion, de illuziën zijns geestes zijn verstorven, de hoop van welslagen stuitte op zinnelijkheid, boosheid, verdorvenheid van het menschengeslacht, waarvoor hij zoo veel groots gedroomd had. De ethische ader, die in heel dit Epos klopt, verheft het tot eene gezonde, mannelijke, fiere, maar tevens | |
[pagina 123]
| |
bezielende schepping. Maar wat dit kunstwerk vooral veler harten zal doen winnen, is de uitstekende fijnheid der dichterlijke gedachten, de bloemenregen van poëtische beeiden, die elke bladzijde heeft gewaarmerkt als eene schepping van Hamerlings genie. Daar heerscht een verheven idealisme in het hart van dezen Duitscher, zoo als onze tijd maar al te zeer behoeft. Geen idealisme der godsdienstige zwaarmoedigheid, 't welk zich in de zwevende sferen van het bovenzinnelijke eene heerlijke uitkomst droomt - geen idealisme der gekwetste persoonlijkheid, die in gewaande miskenning van de menigte zich een programma van grieven voor de toekomst formuleert - geen idealisme der sentimenteele oppervlakkigheid, die tegen sommige ruwe uitingen van den tijdgeest zich wapent met tranen en bijvoegelijke naamwoorden - maar het Idealisme van den reinen, aesthetischen en zedelijken zin, 't welk zich in den bangen strijd des levens stort met de banier Vooruitgang, Verlichting, Volmaking, dat niet vertraagt, omdat het gelooft aan de Menschheid en hare verheven bestemming. En stellen wij ook het ongerijmde, dat de banderolle van dit keurlegioen zou moeten bezwjjken in den grooten strijd der geesten - dan nog, met het brandmerk der gescholden dweperij op het voorhoofd, stellen wij ons onder de bevelen van een ridderlijk aanvoerder als Robert Hamerling, en fluisteren met den Koning van Munster: ‘Träumer- und Schwärmergedanken, ihr Kinder der edelsten Häupter,
Die ihr bisher, leiblos, unstät, in den Lüften geschwebt nur,
Heimathlos, von den Kalten verschmäht, und gehasst und befehdet
Von den Gebietern der Erde - o kommt, lasst nieder wie Tauben
Euch auf den Zinnen von Münster: ich wille euch die Stätte bereiten.’
Augustus 1870. |
|