Letterkundige schetsen. Deel 2
(1875)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Fransch realismusGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 15]
| |
Ditmaal echter toefde onze auteur acht jaren, voor hij zijn derden roman: l'Education Sentimentale uitgaf, zich letterlijk richtend naar de oude les: nonum praematur in annum. Aan éen ding ontbreekt het Flaubert dus niet - aan geduld. Hij bereidt zich jaren lang voor - hij studeert met de uiterste zorg en belangstelling. Green enkel der levende fransche novellisten gebruikt zooveel tijd, als Flaubert. Voor een groot deel is dit te wijten aan zijne methode. Hij behoort tot de school der realisten, die Honoré de Balzac als aanvoerder heeft gekozen; hij komt na Léon Gozlan, Champfleury, Charles Baudelaire, Alexandre Dumas fils, Henri Murger, Edmond About, Victorien Sardou en Gustave Droz. Hij is onder alle leerlingen degene, welke het dichtst den meester nadert - hij is als kunstenaar het meest réalist, als denker het meest materialist - en te zaâm de meest pessimistische, de meest misanthropische schrijver der jongere fransche romantiek. Als de ervaring en de praktijk het onhoudbare van de eene of andere à priori opgemaakte theorie hebben aangetoond, wordt het belangrijk dat feit vast te stellen - als een kunstenaar zich met bekrompenheid aan eene dergelijke theorie heeft vastgeklampt, als hij uit valsche doctrinaire gronden zijn kunstgewrocht dwingt, om overeen te stemmen met het grillige stelsel, 't welk zijne sympathie verwierf, dan zal dat kunstwerk de al te duidelijke sporen van het geweld zijns makers dragen, dan wordt het in naam der waarachtige kunst zaak de nederlagen van zulk een dwalend artist ten ernstigste te onderzoeken. Gustave Flaubert bezit zonder eenigen twijfel groote letterkundige eigenschappen. In zijne teekeningen van maatschappij en natuur spreekt zich een rijk en degelijk talent van waarneming uit. Zijne helden en heldinnen | |
[pagina 16]
| |
zijn zoo overtuigend waar, dat men medelijden krijgt met de modellen, die voor hem pozeerden. Hij is een vurig realist en juist omdat ten onzent nog dikwijls in het Realisme geloofd wordt en over Realisme wordt geredekaveld, alsof er buitengewone geheimen in verborgen waren, zal het geen onnoodig werk zijn de nederlaag dezer methode zoo helder mogelijk in het licht te stellen. | |
I.De geschiedenis, door Flaubert in zijn jongste werk verteld, is de gewone, alledaagsche historie der fransche romans de moeurs: een jong man, die een wanhopigen hartstocht voor eene gehuwde vrouw koestert. De jonkman heet Frederik Moreau en de vrouw Madame Arnoux - beide blijven twee deelen lang hoofdfiguren, zonder dat er door eenige handeling wijziging in hun toestand komt. Men denke niet, dat deze twee deelen gevuld zjjn met den deklamatorischen pathos van George Sand in hare beide eerste perioden. De teugellooze lyriek van woesten zinnedorst acht Flaubert beneden zich. Noch minder verwachte de een of ander belangstellende lezer van skabreuze alkoofgeschiedenissen, dat hij hier in de gemuskeerde bordeelen van Arsène Houssaye zal worden rondgeleid. Een enkelen keer, als de omstandigheden het noodzakelijk maken, brengt Flaubert een toets aan, welken een Louvet of een Casanova hem zouden kunnen benijden, maar hij schildert met ijskoude bedaardheid uit kracht zijner théorie; nooit grijnst de skurrile satyrtronie der bandelooze wulpschheid met opzet uit zijne tafereelen. De geschiedenis van Frederik Moreau is de geschiede- | |
[pagina 17]
| |
nis van duizenden jonge Franschen, die onder het Julibewind te Parijs in de Rechten studeerden, die hun tjjd verkwistten met praatjens over de politiek, die te vergeefs der edele echtgenoote van een grofzinnelijken bourgeois het hof maakten, die te midden der Februari-Omwenteling eene aan geheel Parijs bekende deerne tot hunne minnares verkozen, die later zich verheugden in de gunst van voorname dames uit de finantiëele waereld, om te eindigen met volkomen weerzin in hun leeftijd en hun leven - met algeheele ontgoocheling van iedere edele verwachting, van elk rein Ideaal. Flaubert schildert iedere bizonderheid uit dit weinig verheffende leven met de zorgvuldige trouw van een ooggetuige - hij verzuimt niets, zelfs de dampen en twijfelachtige geuren van zoodanig parijsch leven worden door hem nauwkeurig opgenomen. Bij dit alles zou zijn werk wellicht zeer geringen indruk gemaakt hebben, getuigden niet vele bladzijden van de ongemeene letterkundige vaardigheid des auteurs - van een vast afgerond stelsel, zoowel in de theorie der kunst, als in de filozofie des levens. Juist omdat Gustave Flaubert zich voordoet als een gewetensnauw kunstenaar, die over de eischen en grenzen zijner kunst heeft nagedacht, omdat hij zijne waereldbeschouwing met zijne aesthetische theorien in harmonie heeft gebracht, juist daarom is zijn werk, dat blijken van een veelszins verdwaald, maar krachtig talent geeft, de moeite eener nadere studie volkomen waardig. Zijne manier zal het best blijken door een paar voorbeelden. Op de eerste bladzijde wordt de held vertoond als een jonkman met lange hairen en een album onder den arm. Dan leest de auteur het kaartjen, van dezen langhairigen: Frederik Moreau, 18 jaren oud, onlangs bachelier geworden. Men bevindt zich op een stoomer tusschen | |
[pagina 18]
| |
Parijs en Nogent-sur-Seine - de aanvang van deze reize wordt aldus beschreven: ‘Het gedruisch hield op; ieder nam zijne plaats in; sommigen stonden zich te warmen bij de machine, en de schoorsteen wierp met een langzaam en rythmiesch gekreun zijn vederbos van zwarten stoom naar boven; kleine droppelen dauw vloeiden over het koperwerk; het dek bewoog van eene geringe inwendige schudding en de beide raderen, snel omwentelende, geeselden het water.’ ‘De rivier werd begrensd door zandplaten. Men ontmoette houtvlotten, die begonnen op en neer te golven door de beweging van het water, of wel men zag een man zitten visschen in eene schuit zonder zeil: daarna trokken de nevelen weg, kwam de zon te voorschijn, daalde de heuvel op den rechter oever der Seine langzaam gelijkvloers af en begon eene andere hoogte op den tegenovergelegen oever zich te verheffen.’ ‘Boomen en lage huizen met platte daken vertoonden zich op dezen heuvel. Vóor de huizen zag men afhellende tuinen, verdeeld door nieuwe muren, ijzeren hekken, grasvelden, broeikassen, potten met geraniums langs de terrassen, waarop men met den elleboog leunen kon. De reizigers benijden bij het beschouwen dezer kokette buitentjens, die daar zoo rustig lagen, de bewoners, en wenschten er te kunnen leven tot het eind hunner dagen met een goed biljart, met eene sloep, met eene vrouw of eenig ander droombeeld. Het plezier van de stoomvaart maakte ze spraakzaam. Grappenmakers begonnen met hunne aardigheden. Velen zongen. Men was vroolijk. Er werden kleine glaasjens likeur gebruikt.’ Men ziet het, de vele kleine bizonderheden zijn nauwkeurig in de werkelijkheid bestudeerd. Niets wordt gering | |
[pagina 19]
| |
geschat - alles wordt gezegd, eene poging, die menig middelmatig schrijver tot wanhoop zou drijven. Dobberde de vroegere romantiek soms op de breede golven van persoonsbeschrijving, van uitvoerige teekening der zalen, vertrekken, trappen en schuilhoeken in een oud kasteel, had men bladzijden achtereen niets dan bizonderheden over de meubels en de kleeding der hoofdpersonen, men maakte zich uit de veelheid der bizonderheden geen juiste voorstelling van het geheel - men mocht van louter boomen het woud niet zien. Bij Flaubert niets van dit alles. Op éene pagina treden een half dozijn nieuwe personen op, hij noemt ze als oude kennissen van den lezer, die zich verbaast en te vergeefs iets meer van die onbekende vrienden wil weten. Langzamerhand treden echter deze onbekenden in een overvloediger licht - soms acht hij het noodig eene kleine karakteristiek te geven van den een of ander zijner hoofdfiguren. Zie hier wat hij van den Schilder Pellerin zegt, die te vergeefs poogde zich een beroemden naam te winnen en die in stilte voor den kunstkooper Arnoux paneeltjens in den trant van Boucher knutselde. ‘Pellerin las alle werken over aesthetiek, om de ware theorie van het Schoone te vinden, in de hoop van, na deze ontdekt te hebben, meesterstukken te zullen leveren. Hij omringde zich van alle mogelijke hulpmiddelen, teekeningen, pleisterbeelden, modellen, gravuren en bleef steeds zoeken en peinzen, gaf de schuld aan den slechten tijd, aan zijne zenuwen, aan zijn atelier, ging eene wandeling maken om eene inspiratie op te doen, sprong op, als hij iets gevonden had, liet vervolgens het werk steken en dacht over iets anders, dat nog beter zou zijn. Zoo geplaagd door droomen van glorie, zijn tijd verkwistende met redeneeringen, gewicht hechtend aan duizend dwaasheden, aan kritieken, aan den invloed van eene of | |
[pagina 20]
| |
andere nieuwe zienswijze op kunstgebied, had hij op zijn vijftigste jaar nog niets dan studiën geschetst.’ De korte beschrijving is uitnemend geslaagd, maar verraadt aanstonds het trotsche standpunt van den schrijver, systemen en kritieken voor dwaasheid vonnissend. De eerzucht van Flaubert gaat echter nog verder, daar hij ieder zijner parijsche mannen of vrouwen, advokaten, schilders, bankiers, letterkundigen, of industrieelen naar den inwendigen mensch even getrouw poogt te kopiëeren, als zijne landschappen en binnenhuizen. Voor dat wij nu verder kennis maken met dit psychologisch realisme noopt de billijkheid de lichtzijde van zijn talent in de schildering van het uitwendig leven nog vooraf eenigszins breeder op den voorgrond te stellen. Vooreerst eene beschrijving van eene zeer gewone reis in eene diligence: ‘De lantaarn aan den bok van den postiljon verlichtte de paarden van achteren. Hun adem vormde eene soort van nevel aan elken kant van het rijtuig. De ijzeren kettingen rinkelden, de glazen rammelden in de portieren. De zware wagen rolde op gelijkmatige wijze over den weg. Hier en daar zag men den muur van een schuur of van een herberg, die geheel alleen stond. Soms bij het doortrekken van een dorp verspreidde de gloeyende oven van een bakker een rooden gloed en zag men de reusachtige schaduw der paarden op de huizen aan de overzijde. Bij iedere halt, als men van paarden verwisselde, was er een oogenblik diepe stilte. Men hoorde iemand op de diligence klimmen, terwijl aan de stoep van eene deur eene vrouw de vlam van eene kaars met de hand tegen den tocht beschermde. Vervolgens sprong de kondukteur weer op den bok en vertrok de wagen.’ - - ‘Een dof dreunen van planken deed (Frederik) | |
[pagina 21]
| |
ontwaken, men reed over de brug van Charenton, men was te Parijs. - - In de voorstad Ivry zag hij eerst morsige huizen, toen roodgeverfde taveernen, die aan de eerste verdieping als uithangbord twee kruiselings over elkaâr gelegde biljartqueuen, met bloemen beschilderd, vertoonden. Eindelijk werd de dubbele rij van huizen niet meer afgebroken - op hunne naakte voorgevels bemerkte men soms eene reusachtige cigaar van blik, om een tabakswinkel aan te duiden. Uithangborden van vroedvrouwen stelden eene matrone voor met eene muts op en eene pop in de lange kleeren met kanten in de armen houdend. Aanplakbiljetten bedekten de hoeken der muren; voor drie kwart afgescheurd schenen zij als lompen in den wind te wapperen. Werklieden in kielen kwamen voorbij, karretjens van brouwers, slagers of waschvrouwen volgden - eene fijne stofregen viel neder, de hemel was betrokken.’ - - - ‘Bij de barrière kwam er een oponthoud door een troep schapen. - - De ambtenaar der belastingen klom op de imperiale, eene fanfare op den hoorn werd vernomen. - - In galop ging het den boulevard langs, de straatvegers stelden zich in postuur, de voetgangers sprongen uit den weg, de slijk spatte tegen de ramen - men reed begrafenissen, kabriolets en omnibussen voorbij. - Eindelijk vertoonde zich het ijzeren hek van den Jardin des Plantes. De Seine, dofgeel gekleurd, was hoog gezwollen. - Frederik snoof de parijsche lucht met graagte op - - hij gevoelde zich verteederd bij 't gezicht van den eersten fiacre.’ Niemand zal ontkennen, dat de teekening nauwkeurig, uiterst nauwkeurig is. Toch gevoelt men aanstonds, dat bij al het talent en al de zuiverheid van lijnen hier iets ontbreekt. Slechts het oog van den kunstenaar heeft juist | |
[pagina 22]
| |
waargenomen - het is hem alleen te doen eene historiesch juiste beschrijving van eene diligencereis tusschen Nogent-sur-Seine en Parijs te geven. Niets meer. En zoo iets boezemt op zich zelf weinig belang in. Wanneer de auteur soms iets van de aandoeningen zijns helds in 't midden brengt - het grijpt op dezelfde kille manier plaats. Warmte, lyrische warmte, die alle voorwerpen op reis, van den hoorn des kondukteurs tot de boomen en huizen aan den weg, levendig doet deelnemen in de stemming van den reiziger, zou zulk eene reisbeschrijving niet alleen dragelijk, maar zelfs tot eene der schoonste bladzijden van het kunstwerk hebben gevormd. Zie het bij Dickens - als deze in zijn Martin Chuzzlewit den braven Pinch, door Pecksniff verjaagd, met de diligence naar Londen doet reizen, vangt hij ook eene nauwkeurige beschrijving van den tocht aan. Maar welk eene lyriek. ‘Voort ging het, voorbij heggen, hekken en boomen - voorbij boerenwoningen en schuren en menschen, die van hun werk naar huis stapten, - voorbij ezelkarretjens, die zoo ver uithaalden, dat ze bijna in de sloot raakten en ledige vrachtwagens met steigerende paarden, die door de voerlieden al worstelend worden vastgehouden, tot de diligence voorbij was, - voorbij kerken, hier en daar afgezonderd op stille, eenzame plekjens staande, met kerkhoven er om heen, waarop wilde bloemen de graven der dooden versierden - voort, alweder langs beken en riviertjens met biezen begroeid en waarin het rundvee zich de hoeven verkoelde - voorbij omtuinde weiden en hooilanden met de hooibergen van het vorige jaar, nu zoodanig afgestoken, dat zij in de schemering naar vervallen ouderwetsche gebouwtjens geleken - voort maar door den met keyen bevloerden overlaat van een beekjen, | |
[pagina 23]
| |
zoodat het water vroolijk in het rond plaste, en dan weder den vlakken weg op, altijd voort.’ ‘Voort gaat het nu weder door de donkerder wordende schemering, alsof de lantaarns van Londen, nog vijftig mijlen ver, zelfs hier op den weg licht genoeg gaven - langs het grasperk van een dorp, waarop nog eenige achtergebleven balspelers toeven en het vertrapte gras een frisschen geur verspreidt. Voort gaat het met versche paarden van de herberg, waar al de drinkebroers buiten komen, om de diligence te bewonderen, terwijl het laatste span met loshangende lijsten naar den waterbak stapt, en een troep jongens het joelend naloopt - over de oude steenen brug in galop, zoodat de vonken in het rond vliegen en weder naar beneden het openstaande tolhek door, en den beschaduwden weg op.’ ‘De maan is opgegaan, zonder dat wij er op gelet hebben, en schijnt nu zoo helder, dat alle voorwerpen op den grond schijnen te spiegelen, alsof zij door eene watervlakte werden teruggekaatst. Heggen, boomen, hutjens, kerktorens, vermolmde stompen en frissche jonge spruiten, alles schijnt eensklaps ijdel te zijn geworden en gezind om tot den morgen hunne verfraaide afbeeldselen te beschouwen. De populieren daar ginds ritselen, opdat hunne trillende bladeren zich zelven op den grond kunnen zien. De eik doet dit niet, het beven past hem niet en hij staat manhaftig pal, zich zelven te bekijken zonder een takje te bewegen.’ ‘Het met mos begroeide hek, half uit zijne knarsende hengsels gezakt, wiegelt nu zijn spiegel heen en weer, gelijk eene oude ingebeelde douarière, terwijl naast ons nog eene diligence mederijdt over alles heen, over gelijken grond en omgeploegd land, zelfs over de hellingen van heuvels en loodrechte muren.’ | |
[pagina 24]
| |
En zoo gaat het voort, tot Pinch veilig op de straten van Londen is aangekomen. Welk een kontrast - de engelsche en fransche realist. Want ook Dickens is realist - geene enkele bizonderheid ontsnapt aan zijn blik - het gantsche landschap met heel den schat van wisselende tafereelen trekt in jubelende vaart voorbij. Flaubert ziet even scherp, maar zijn blik blijft onverschillig, hij teekent de verschijnselen op, alsof hij aan het ziekbed van een kranke stond. Dickens vermeldt geen enkel détail of de gloed zijner lyrische geestdrift wekt ons tot vroolijkheid, tot ernst, tot treurnis - hij heeft de werkelijke waereld lief, om er den schat van zijn humor over uit te storten, bezielde en onbezielde voorwerpen juichen of weenen naar de sternming, waarin de gevoelvolle kunstenaar ze beschouwde. Flaubert vermijdt zorgvuldig alle sympathie voor de zaken en menschen, welke hij beschrijft - hij is ijskoud als een spiegel, waarin het beeld der werkelijkheid wordt opgevangen. Dickens is realist door de kracht van zijn engelsch bloed, en bij de gratie van zijn liefdeademend genie. Flaubert is realist door de reflektie eener eenzijdig ontwikkelde rede, door de verstandelijke overtuiging eener halfbakken wetenschap. En hierin schuilt juist de fout zijner methode - de klip, waarop het vaartuig zijner fantazie zal stranden. | |
II.Nog eene beschrijving ditmaal van maatschappelijk leven, van echt parijsch leven onder de Juli-monarchie. Flaubert doet Frederik Moreau met den ellendigen Arnoux een gemaskerd bal bijwonen. Madame Arnoux - het onbereikbaar ideaal van den jongen man - had hen | |
[pagina 25]
| |
beide met gelatenheid zien vertrekken, eene zware ziekte van haar kind verdreef elke andere gedachte. Arnoux leidde daarop zijn vriend naar een bal, ten huize van eene zijner ‘protégées’ gegeven. - ‘Er waren ongeveer zestig gasten - de vrouwen in 't kostuum van boerinnen en markiezinnen, de mannen meestal van middelbaren leeftijd, vermomd als voerlui, matrozen of débardeurs.’ - ‘Frederik stond tegen den muur den dans te beschouwen.’ - ‘Een oude vrijer, in eene lange samaar van purperen zijde, als doge van Venetië, danste met Mlle. Rosanette, die een groenen rok, korten broek van tricot en hooge laarzen met gouden sporen droeg. Eene groote blonde vrouw tegenover hen, “marcheuse” bij de Opera, had ter wille van haar ongemeen lang hair het kostuum van “femme sauvage” gekozen. - - Een herder van Watteau, zilver en azuur als de maneschijn, sloeg zijn staf tegen den thyrsus eener Bacchante, deze laatste gekroond met druiven en een luipaardsvel over den linker schouder, waarbij kothurnen met vergulde linten. Aan de andere zijde glimlachte eene “Polonaise” met een donkerrood keurslijf en gazen rokken - tegen een korpulenten veertiger, in 't kostuum van koorknaap, die zeer hooge sprongen maakte. - - De koningin van allen was Mlle. Loulou, beroemd danseresse, gekleed met een zwart fluweelen buis, waarover een breede kanten kraag; voorts droeg zij een wijden rooden broek, die op den naad versierd was met kleine, witte, natuurlijke kamelliaas en vast om 't lijf gebonden met een gordel van kachemire. - - Haar buurman was een middeneeuwsch baron, geheel in 't ijzer. Ook was er eene Engel met een gouden zwaard in de hand en twee zwa- | |
[pagina 26]
| |
nenvleugels op den rug, die telkens de dansen verstoorde, omdat zij de figuren niet kende.’ Zoo was het gezelschap. Frederik is te linksch en te schuw, om zich vrij te bewegen. Hem rest zich geheel te verdiepen in de zonderlinge waereld, waar Arnoux hem voerde. Verschillende nieuwe personaadjes traden binnen, waaronder de schilder Pellerin, eene schrijfster van werkjens voor de jeugd, Mlle. Vatnaz, in het kostuum van een algiersche vrouw, en een akteur van het Théâtre de l'Ambigu, gelijk Dante met een lauwerkrans om de slapen, die zich als een genie voordeed en van zijn orgaan, zijn fyziek en zjjne ‘moyens’ sprak, de algemeene bewondering van de dames onder de gasten opwekte en de algemeene minachting van de heeren zich op den hals haalde. Arnoux maakte intusschen met de bedienden van Mlle. Rosanette Bron, de gastvrouw, het souper gereed, kookte den tarbot, proefde de sausen en schertste met de keukenprinces. Weldra is alles gereed. ‘Een koperen kroonluchter met veertig waskaarsen verlichtte de zaal - dit schelle licht, loodrecht neervallend, deed een reusachtigen tarbot te midden van “horsd'oeuvres” en vruchten nog blanker in 't oog springen te midden der tafel. Met veel geraas van zijden stoffen en kostumen traden de vrouwen nu op eens allen te voorschijn, kleedjens, mouwen en sjerpen te zaâm tastend en naast elkaâr plaats nemend, terwijl de mannen bleven staan of in de hoeken der zaal een stoel vonden. - - De koorknaap, een grappig heer, maakte een groot kruisteeken en begon het Benedicite. De dames vonden dit zeer ongepast, vooral eene der meest korpulente, in het kostuum van eene vischvrouw - - Arnoux evenzoo hield van zulke zaken niet, want hij vond dat men den godsdienst moest eerbiedigen.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Eene duitsche koekoeksklok, twee uren aankondigend, deed eene menigte aardigheden zeggen. Daarop volgden allerlei “calembours”, anekdoten, weddingschappen, leugens, die voor waar gehouden werden, onwaarschijnlijke verhalen, een storm van woorden, die weldra zich verbrokkelde in partikuliere gesprekken. De wijn ging rond, de schotels volgden elkaar op - - men wierp elkaar van verre een oranjeappel toe, men liep van zijne plaats, om met iemand te spreken. Pellerin babbelde, Mlle Vatnaz at bijna alleen den geheelen schotel met kreeften op, de schalen kraakten onder hare lange tanden. De Engel, die op een piano-taboeret zat, omdat hare vleugelen geen anderen stoel dulden, hield geen oogenblik op met eten.’ Te midden van dit alles schreeuwt eene der gasten zoo luide, dat zij weldra krampachtig hoestend, een bloedvlak in haar servet verbergt - doch niemand let er op. De middeneeuwsche ridder en een russiesch postiljon zochten twist, maar de gastvrouw riep hen tot de orde en beval den een zijn helm, den ander zijn muts van vossenvel, af te zetten.’ ‘Daarop greep zij eene flesch Champanje van de kachel en schonk uit de hoogte in de glazen die men haar toereikte. Dewijl de tafel evenwel te lang was, kwamen de gasten, vooral de vrouwen, naar haar toe, zich op de teenen verheffend en op de sporten der stoelen klimmend, 't welk een oogenblik eene pyramide vormde van kapsels, naakte schouders, uitgestoken armen, voorover gebogen gestalten, te midden waarvan hooge stralen wijn vloeiden, want een Pierrot en Arnoux, aan de beide hoeken van de eetzaal, maakten ieder eene flesch open en bespatten de gasten. Inmiddels kwamen er kleine vogels de kamer binnenvliegen, die, daar men de deur van de volière niet gesloten had, het licht opzochten en vol schrik tegen den | |
[pagina 28]
| |
kroonluchter of de meubels aanstormden, terwijl sommigen zich op de hoofden neêrzetten, te midden van de kapsels schitterend als groote bloemen.’ Als zedenschildering kan het bal van Mlle Rosanette Bron niet missen de aandacht te trekken. Flaubert heeft gestudeerd, om geen enkel onjuist détail te vermelden, en daar het gantsche tafereel even goed weg kon blijven, als ingeschoven worden te midden van het verhaal, blijkt het duidelijk, dat hij niet anders heeft willen leveren dan eene nauwkeurige kopie van eene zekere zijde des parijschen levens. 't Was hem volstrekt niet te doen opzien te baren door de teekening van onzedelijkheid. Mlle Rosannette Bron staat honderden sporten hooger op den ladder van het zedenbederf, dan de pensionnaires van Mme Mont-Athos - bovendien de parijsche lezerswaereld is door de zoutelooze uitspattingen van een Ernest Feydeau en een Arsène Houssaye aan andere voorstellingen verwend. Flaubert wil eenvoudig de werkelijkheid en niets meer. Hij toont het andermaal door eene schildering van het aanzienlijkste deel der parijsche waereld - na den demi-monde de grand-monde. Frederik Moreau bezoekt op een receptiedag den bankier en volksvertegenwoordiger Dambreuse. ‘Hij kwam in een ovaalrond vertrek, beschoten met rozenhout, vol van kleine meubelen, verlicht door een enkele spiegelruit, die op den tuin uitzag. Mme Dambreuse zat bij 't vuur, een dozijn gasten vormde een cirkel - met een vriendelijk woord wenkte zij hem plaats te nemen. ‘Men sprak, toen hij binnenkwam, over de welsprekendheid van den abt Coeur. Vervolgens beklaagde men zich over de onzedelijkheid der bedienden, naar aanleiding van een diefstal door een huisknecht gepleegd. | |
[pagina 29]
| |
De oude mevrouw Sommery was verkouden, Mlle de Tourvisot ging trouwen, de familie Montcharron zou niet terugkomen voor het laatst van Januari, de familie Bretancourt evenmin, men bleef in den laatsten tijd langer buiten. De “misère” der gesprekken kwam nog meer uit door de weelde van al de omringende voorwerpen, doch dominer nog dan de inhoud der gesprekken was de manier van spreken, zonder eenig doel, zonder aaneenschakeling en zonder opgewektheid. Er waren daar toch mannen van levenservaring, een oud-minister, de curé van eene groote parochie, twee of drie hooge ambtenaren - zij zeiden niets dan versleten gemeenplaatsen.’ ‘Mme Dambreuse ontving ieder met bevalligen zwier. Als men van een zieke sprak, fronste zij de wenkbrauwen - en nam een opgewekt gelaat aan, als er sprake was van bals of soirées. Weldra zou zij deze laatste niet meer bezoeken, daar er een nichtjen van haar echtgenoot bij haar kwam wonen, die nog te jong was, om op soirées te gaan. Men prees hare zelfverloochening en roemde haar eene ware “mère de famille.”’ ‘Onophoudelijk klonk het gedruisch van kleedjens op het tapijt: de dames, op een hoek van een stoel gezeten, giggelden een oogenblik, spraken vier of vijf woorden en vertrokken na vijf minuten met hare jonge spruiten. Weldra was de draad van het gesprek niet meer te volgen.’ Merkwaardiger nog is eene soirée van Mme Dambreuse. ‘Bloemen en struiken vercierden den trap - Frederik klom vlug naar boven. Een bediende riep zijn naam. Meneer Dambreuse reikte hem de hand - op dit oogenblik verscheen Mevrouw. Zij was gekleed met een lichtpaarsch gewaad vol kanten, haar kapsel was naar engelschen trant: lange krullen, zij droeg geen goud of juweelen.’ | |
[pagina 30]
| |
‘De genoodigden kwamen; bij het begroeten wierpen zij het hoofd ter zijde, vouwden zich in tweeën, of richtten alleen hunne oogen ter aarde. Het salon was reeds gevuld. Onder den kroonluchter bevond zich een reusachtige “pouf”,Ga naar voetnoot1) waarop een bloemenmand, die de hoofden van de in 't ronde zittende dames kroonde. De anderen zaten op “bergères” langs de wanden derzaal.’ ‘De menigte der heeren stond te zaâm, met den hoed in de hand, als eene zwarte massa, waartusschen hier en daar iets roods aan de knoopsgaten blonk. Behalven sommige zeer jonge lieden met aankomenden baard, schenen allen zich te vervelen. - - Grijze hoofden en pruiken waren talrijk, hier en daar blonk een kale schedel. De gelaatskleur dezer heeren was hoogrood of zeer bleek, hunne trekken getuigden van buitengewone inspanningen - zij behoorden allen tot de politiek of deden zaken.’ Drie salons zijn voor de dansen bestemd - een voor de spelers. De gesprekken der heeren, die voor serieuze denkers wilden worden aangezien, loopen over de onmogelijkheid der Republiek in Frankrijk, over de schandalen van het tooneel en van de pers, over de soirées van den Hertog de Nemours en het voorschrift, om in korten broek te verschijnen; over Thiers, die er zich met een pantalon vertoond had en dergelijke. Frederik verliest vijftien napoleons aan de speeltafel en vervoegt zich in een klein salon bij Mme. Dambreuse. ‘Het was er vol dames, die naast elkaâr zaten op stoelen zonder rugleuning. Hare omvangrijke japonnen golfden rondom haar, terwijl het lijf met laag uitgesneden hals schouders en boezem bijna geheel ontblootte. Zij hadden vast allen ruikers van viooltjens, het dof | |
[pagina 31]
| |
wit der handschoenen deed de blankheid harer armen uitkomen, lange sprieten gras hingen uit haar kapsel over hare schouders. De fatsoenlijke uitdrukking der gelaatstrekken temperde de onbetamelijkheid van haar kostuum. Zij spraken van de gezanten uit Tunis en van hun kostuum. Eene dame was bij de laatste receptie in de Akademie geweest, eene andere sprak over den Don Juan van Molière, onlangs in het Théâtre Français gespeeld. Maar Mme. Dambreuse wees met een blik op haar nichtjen en legde den vinger op den mond, terwijl zij glimlachte, alsof zij het zoo erg niet meende.’ | |
III.Gustave Flaubert streeft naar nog andere triomfen, dan naar die van een ultra-realistiesch zeden-schilder. Hij mengt den opstand van Februari en Juni 1848 in zijn verhaal. Eenige trekken uit deze schilderij getuigen van zeldzaam scherpen blik. Een enkel staaltjen zal volstaan. ‘In de Tuilerien volgden de aides-de-camp malkaar op, Molé, die een nieuw kabinet zou saâmstellen, kwam niet terug, Thiers trachtte deze taak op zich te nemen, de Koning aarzelde, gaf Bugeaud het opperbevel, de opstand won voortdurend. Op de hoeken der straten stonden redenaars, die met woeste welsprekendheid het volk aanvuurden - anderen luidden de stormklok in de kerken - men goot looden kogels, vervaardigde patronen, de boomen der boulevards, de banken, de hekken, de gaslantaarns, alles werd omver geworpen; des morgens was Parijs met barrikaden bezaaid.’ - Eenige bladzijden verder wordt de strijd in den omtrek van het Palais Royal beschreven en het bezoek van het gepeupel aan de Tuileriën vermeld. | |
[pagina 32]
| |
‘De eerste verdieping van het Palais Royal was bezet door de nationale garde. Uit al de vensters van het plein werd geschoten, de kogels floten, het water van de fontein vermengde zich met bloed, men gleed uit in de slijk over stukken van chakoos en wapenen; Frederik gevoelde onder zijn voet iets weeks, 't was de hand van een onderofficier in grijzen kapotjas, met het gelaat in de goot liggend. - De koffiehuizen waren geopend, men ging er soms een glas drinken en kwam terug om te strijden. Een hond, die zijn meester verloren had, huilde. Hierover ontstond luid gelach.’ Eenige regelen verder brengen ons in de Tuileriën: ‘De deuren stonden open, de bedienden lieten ieder binnentreden. Beneden in eene kleine zaal deelde men koppen koffie uit. Eenige nieuwsgierigen zetten zich aan de tafel uit kortswijl - anderen bleven staan, waaronder een huurkoetsier. Deze greep met zijne beide handen eene vaas vol suiker, wierp een onrustigen blik rechts en links en ving aan de suiker gulzig in te slikken met den neus in de vaas.’ ‘Plotseling klonk de Marseillaise. - - Het was het volk. Op den trap stortte zich vooruit een stroom van menschen; men zag van boven een oceaan van ontbloote hoofden, van helmen, van roode mutsen, bajonetten en schouders, zoo onstuimig voorwaart dringend, dat de afzonderlijke personen verdwenen en slechts de massa viel waar te nemen. - - Boven gekomen verspreidde zich de menigte en verflauwde het gezang. Men stelde zich tevreden alles in oogenschouw te nemen. Soms echter werd door het gedrang een venster ingedrukt, een beeldjen viel van eene console. De houten wanden kraakten. Al de gelaatstrekken waren rood en met zweet bedekt. Men drong in een vertrek, waar onder | |
[pagina 33]
| |
een rood fluweelen hemel de throon stond. Een proletariër met een zwarten baard zat er op, dom-vroolijk in 't ronde starend. De throon werd weldra opgenomen en naar een venster gedragen. Onder luid gefluit wierp men hem in den tuin. Hierop volgde eene uitbarsting van woeste vreugde, alsof eene toekomst van onbegrensd geluk zou aanbreken, en het volk, om zich meester te toonen en niet uit wraak, sloeg de spiegels aan stuk, scheurde de gordijnen, vernielde de lustres, de kroonen, de tafels, de stoelen, al de meubelen. Het grauw dirkte zich al schertsende met kanten en kachemiren sjaals op. Gouden franje werd om de mouw van een kiel gewonden, hoeden met struisveeren pronkten op een hoofd van grofsmeden. Linten van 't Legioen van Eer dienden tot ceintuur van lichtekooyen. Ieder deed wat hij wilde, men danste, anderen dronken. In de kamer van de Koningin was eene vrouw bezig heur hair met pommade te sieren; achter een scherm maakten twee liefhebbers een partijtjen’. Het tafereel is met scherpe trekken geteekend en herinnert aan eene bladzijde van Michelet, het volk in de Tuileriën op 20 Juni 1792. Maar wederom ontbreekt het opgewonden lyrisme van den dichterlijken geschiedschrijver. Flaubert koestert volstrekt geene medevreugde voor de helden van '48 en verzekert met zijne gewone koelheid, dat ‘Mlle. Rosanette Bron zich vóor de Republiek verklaarde, zooals reeds Monseigneur de Aartsbisschop van Parijs gedaan had en zooals met wonderlijke snelheid zich zouden verklaren: de Magistratuur, de Staatsraad, het Instituut, de Maarschalken van Frankrijk, Changarnier, de Falloux, al de bonapartisten, al de legitimisten en zeer veel orleanisten’. Frederik Moreau neemt deel aan de Omwenteling, daar hij hoopte lid te worden van de Wetgevende Vergadering, | |
[pagina 34]
| |
alleen uit voorkeur voor het kostuum der afgevaardigden. Al de andere helden van Flaubert verraden hunne staatkundige beginselen - een eerlijk werkman alleen, Dussardier, sterft op de barrikaden. Frederiks trouwste boezemvriend, Deslauriers, die hem natuurlijk verschillende reizen verraadt, heeft gedurende het Julibewind de zuiverste republikeinsche beginselen beleden en wordt onder het Keizerrijk prefekt. Bij dit alles blijft de verhaler zeer onverschillig. Hij schetst niet alleen de geringste bewegingen van zijne helden - hij onderneemt het ook hun geest, hun hartstochten, hun vernuft en kennis in de scherpste trekken na te bootsen. Gesprekken over politiek, staathuishoudkunde, letteren en zeden worden met zekere handigheid opgeschreven, alsof de auteur er een stenografiesch verslag van vervaardigd had. Frederik Moreau wil zijne vrienden onthalen. Hij is onverwacht bezitter van eenig vermogen geworden. Het gesprek dier gasten zal het beste model leveren van Flauberts psychologiesch realisme, of wat hetzelfde is van het materialistiesch pessimisme zijner waereldbeschouwing. Een der gasten, Sénécal - een dwepend socialist, later mouchard onder Napoleon III - smaalt op den toestand onder Louis Philippe. - ‘Men zou zoo ver niet gekomen zijn, als men den landbouw beter beschermd had, als alles niet aan de konkurrentie was overgelaten, aan de anarchie, aan het jammerlijk beginsel van ‘laissez faire, laissez passer.’ Zoo had de feodaliteit van het geld zich gevormd, erger, dan de middeneeuwsche! doch het volk zou moede worden, zou zijn lijden betaald zetten aan de onrechtmatige bezitters van het kapitaal, 't zij door bloedige omwenteling of door plundering hunner hotels!’ | |
[pagina 35]
| |
Sénécal ontwikkelt in deze weinige woorden dweepzieker socialisme, dan ooit door de ijverigste napraters van Lasalle bij de duitsche arbeiderskongressen is uitgekraamd. Sénécal vervolgde: ‘De werkman was door den lagen standaard van het arbeidsloon ongelukkiger dan een heloot, een neger of paria, vooral als hij kinderen bezat. Moet hij er zich van ontdoen, door ze met kolendamp van het leven te berooven, zoo als zeker engelsch geleerde uit de school van Malthus beweerde?’ Flaubert zal wel weten, dat zulk een engelsch geleerde nooit dergelijken onzin zou hebben durven uitspreken, maar Sénécal is de volbloed socialist van vóor 1848 en moet, om in de werkelijkheid te blijven, geene al te degelijke wetenschappelijke bazis onder de voeten hebben. De socialist gaat voort met zich te wenden tot een jong edelman de Cisy, een volmaakt onbeduidend petitcrevé met blinkende handschoenen en leêge hersenen, later een verdienstelijk landontginner met zeer innige christelijke beginselen: ‘En het woord tot Cisy richtend, vroeg hij: - ‘Zouden wij ons aan den raad van den ellendigen Malthus moeten houden?’ ‘Cisy, die noch van de ellendigheid, noch van het bestaan zelfs van Malthus gehoord had, antwoordde dat er veel werd gedaan tot leniging der ellende en dat de beschaafde klassen...... - ‘“Wat beschaafde klassen!” - hernam met een grijnslach de socialist. - “In de eerste plaats zijn er geene beschaafde klassen, men is alleen beschaafd door zijn gemoed en karakter. Wij willen geene aalmoezen, verstaat ge, maar gelijkheid, rechtvaardige verdeeling der produkten!”’ ‘Hij eischte, dat de werkman kapitalist zou kunnen worden, zoo als de soldaat kolonel.’ | |
[pagina 36]
| |
Een ander der gasten verklaard hebbende, dat Fourier een groot man was, valt Frederiks vriend, de republikein Deslaurriers in: - ‘Dank je voor Fourier! Een oud wijf, die in den val van rijken een uitvloeisel ziet van de goddelijkewraak! Hij is niet veel beter, dan de Sieur Saint-Simon en zijne kerk met zijn afkeer van de fransche Omwenteling - een troep dwazen, die ons voor den tweeden keer in het katholicisme zouden willen dompelen!’ ‘Daarop waagde het de Cisy, ten einde een goed denkbeeld van zijne kennis te geven, om met zachte stem te zeggen: ‘- Dus zijn deze twee geleerden het niet eens met Voltaire?’ - ‘“Voltaire kunt gij houden!” riep Sénécal.’ - ‘En ik dacht....’ - ‘Wel neen! Hij is niet voor het volk!’ Later valt het gesprek der jongelieden op de politiek van den dag. De schilder Pellerin, die eindigt met een beroemd fotograaf te worden, roept uit: - ‘Denk eens aan het museum te Versailles! De dwazen hebben een Delacroix verkort en een Gros verlengd. Men heeft in den Louvre zoolang gerestaureerd, gekrabd en geknoeid, dat van al de schilderten er over tien jaren geen enkel zal overblijven. De katalogus is zoo dwaas, dat een Duitscher er een boek over geschreven heeft! De vreemdelingen steken den draak met ons.’ - ‘Wij strekken tot spot voor geheel Europa!’ zei Sénécal. - ‘Dat komt, omdat van de kunst regeeringszaak gemaakt wordt!’ - ‘Zoo lang we geen algemeen stemrecht hebben!’ - ‘Met uw verlof!’ - riep Pellerin, die, omdat men sinds twintig jaren al zijne stukken bij de tentoon- | |
[pagina 37]
| |
stellingen geweigerd had, woedend tegen de Regeering was. - ‘Ik verlang niets! De Kamers moesten zich de belangen der kunst aantrekken. Men moest een leerstoel voor aesthetiek oprichten en een leeraar benoemen die prakticus, kunstenaar en wijsgeer tevens was! Zeg er iets van in uwe krant, Hussonet!’ Hussonet was een penny-a-liner, die voor een fijn souper over alles en tegen alles schreef, wat men mocht verkiezen, en die later onder het keizerrijk tot hooge betrekkingen klom. Doch de republikein Deslauriers had op het laatste woord uitgeroepen: - ‘Zijn onze dagbladen vrij? Zijn wij vrij? De regeering verslindt ons! Zij heeft alles in handen, de wijsbegeerte, het recht, de schoone kunsten, het licht van den hemel: en Frankrijk zieltoogt uitgeput onder de laars van den gendarme en de soutane van den priester!’ ‘De toekomstige Mirabeau stortte dus zijne gal uit. Eindelijk stond hij op, nam zijn glas in de hand en sprak met fonkelende oogen: - “Ik drink op den volkomen ondergang van den tegenwoordigen staat van zaken, dat is van alles, wat tot naam draagt: Privilegie, Monopolie, Bestuur, Hiërarchie, Autoriteit, Staat!” en met nog luider stem voegde hij er bij: “welke ik zou willen verbrijzelen als dit glas!” terwijl hij het fraaye wijnglas over de tafel slingerde, dat het in duizend stukken op den grond viel!’ | |
IV.De fijne teekening van al deze tafereelen verheft de handigheid van Flaubert in het teruggeven van wat oog en oor waarnamen boven elken twijfel. Hij heeft het techniesch talent van zijne eerste schepping: Madame Bo- | |
[pagina 38]
| |
vary en van zijn tweeden antiquarischen roman Salammbô niet verloochend. Wat is echter het kunstdoel van al deze zonderlinge zedentafereelen en gestenografeerde redekavelingen? Zijn titel schijnt dit doel aan te wijzen: de sentimenteele opvoeding van een jong mensch. Waarin bestaat die opvoeding? In de zonderlinge liefdesavonturen van een onbeduidend wezen als Frédéric Moreau, van wien de auteur zelf beweert, dat hij was ‘een man met alle mogelijke zwakheden behept.’ Madame Arnoux vervult gedurende twee deelen zijne verbeelding en gemoed. Zij zelve treedt in een groot deel van het verhaal op als eene vrouw van edele plichtsbetrachting, die de schuchtere vereering van den jongen man wel opmerkt, maar niet wil begrijpen. Haar echtgenoot, de loshoofd Arnoux, de spekulant in schilderijen en porceleinen, verspilt zijn vermogen in dwaasheden en verkwistingen met de deerne, die hem gewetenloos plundert. Flaubert wil echter in Arnoux eene goede zijde opgemerkt hebben en zegt, dat hij veel van zijne kinderen hield, daar hij bij elk kostbaar souper aan Mlle. Rosanette voorgezet in stilte versnaperingen voor zijn zoon in den zak stak. De afschuwelijke laagheden van dezen ellendigen schaggeraar verbergt hij evenmin - zonder evenwel eenig oordeel uit te spreken. Arnoux leidt Frederik bij zijne echtgenoote zoowel als bij zijn maîtresse binnen. Frederik vergelijkt en vindt dikwijls de sieraden van de huiskamer der ongelukkige gade in het salon der spilzieke lichtekooi terug. Uit dit alles volgt voor den ontzenuwden jongen Parijzenaar slechts een feller branden van den alles overheerschende hartstocht, terwijl hij Mlle. Rosanette met gemakkelijk aangenomen beleefdheden overstelpt. | |
[pagina 39]
| |
Een stoet van vreemden omringt hem, daar hij fortuin heeft, en ieder spekuleert op zijn geld met meerdere of mindere schranderheid. Zelfs een aanzienlijk man, als de heer Dambreuse, ontvangt Frederik alleen, omdat hij hem een twintigtal aktiën in zijne mijnontginningen wil opdringen. Slechts een edelman, de Burggraaf de Cisy, telt Frederik onder zijne kennissen - alleen deze spekuleert niet op Frederiks fortuin, maar wikkelt zich in een tweegevecht met hem door eenige laatdunkende woorden bij gelegenheid van een opgewonden souper. Gedurende dit duël is de edelman zoo walgelijk lafhartig, dat hij met den degen in de hand voor den aanvang van den strijd bewusteloos nederstort. Van al Frederiks vrienden boezemt echter Deslauriers, de heftige republikein met zijne revolutionnaire toasten, den meesten weerzin in. Dat hij na 1848 fortuin maakte, prefekt werd en wegens misbruik van macht werd afgezet, is aangestipt. Flaubert had trouwens zijn best gedaan de zelfzucht in Deslauriers zoo scherp mogelijk te teekenen. Eens als Frederik hem bezoekt, verschijnt Mlle Clémence, eene goedhartige parijsche grisette zonder eenig eigenbelang. - ‘“Wie roept je?”’ vroeg Deslauriers. ‘Zij andwoordde, dat zij voorbij zijne woning komend, een groot verlangen gekoesterd had om hem even te zien, en dat zij eenige taartjens meêbracht, om saâm een versnapering te gebruiken. - ‘“Pas op voor mijne papieren!” - riep de advokaat knorrig, toen zij de taartjens op de tafel legde. - ‘En’ - voegde hij er bij - ‘'t is nu voor den derden keer, dat ik je verbied bij mij te komen als ik in konsult ben!’ ‘Zij beproefde hem te omhelzen. | |
[pagina 40]
| |
- ‘'t Is wel! Ga heen! Houd me niet op!’ Hij weerde haar af en zij snikte overluid. - ‘Kom, kom, je verveelt me!’ - ‘Omdat ik van je houd!’ - ‘Ik geef er niet om, dat je van me houdt, maar ik sta er op, dat je me mijn zin geeft!’ De teleurgestelde grisette wordt weenend weggezonden. Frederik wil haar terugroepen, maar Deslauriers haalt de schouders op met een minachtend: - ‘Allons donc!’ Al de vrienden van den zwakken jonkman geven hem voortdurend blijken van hunne laagheden; alleen Madame Arnoux blijft op haar voetstuk van ongerepte grootheid. Wel heeft reeds haar echtgenoot op behendige wijze aanzienlijke geldsommen van hem geleend - maar zij zelve blijft het eenige heiligenbeeld in den tempel zijns gemoeds. Het duël met Cisy was juist ontstaan, door een onvoorzigtig woord van den adellijken leeghoofd over Mme. Arnoux. Slechts bij dit tweegevecht toont Frederik eenige prijzenswaardige vastheid van karakter. Hij gevoelt zich groot, omdat hij voor de eer eener beleedigde vrouw gaat strijden - hij wandelt des avonds in zijn tuin en beschouwt den schitterenden sterrenhemel, daarna legt hij zich kalm ter ruste. Intusschen leidt dat duël slechts tot eenige dankbetuigingen van den onwaardigen Arnoux, die in den waan verkeert, dat zijn dapperen vriend voor hem-zelven heeft gestreden. Frederik blijft overigens steeds besluiteloos mijmeren over zijnen hartstocht voor Madame Arnoux en wordt voortdurend snooder bedrogen door Mlle. Rosanette. De waardigheid en fierheid van Madame Arnoux verloochenen zich nimmer gedurende dit tijdvak van Frederiks sentimenteele opvoeding. In stilte echter bekent zij aan zich zelve, dat Frederik haar niet onverschillig is. | |
[pagina 41]
| |
Als zij derhalven in een oogenblik van diepe mismoedigheid hem beloofd heeft tot hem te zullen komen en haar kind eensklaps een vreeselijken aanval van keelziekte doorstaat, vergeet zij de afspraak. Plotseling ziet zij den afgrond, waarin zij zich zoude gestort hebben, en op haar bidstoel neervallend ‘biedt zij God het offer aan van haar eersten hartstocht, van hare eenige zwakheid.’ Had de kunstenaar den goeden smaak bezeten, de arme, veelszins ongelukkige vrouw bij deze edele opwelling te doen volharden, misschien ware een groot deel van de gebreken zijns arbeids daarmede bedekt. Doch de heer Flaubert bereidde zijnen lezers andere verrassingen. Juist op het oogenblik, waarin Madame Arnoux aan het ziekbed van haar kind waakt, breekt de Februari-Omwenteling los. Frederik Moreau laat de burgers strijden, en stelt Mlle Rosanette voor eenige weken te Fontainebleau door te brengen. Eene allernauwkeurigste, soms zeer fraaye beschrijving van de bosschen te Fontainebleau wordt nu ingelascht. Maar bij toeval lezend, dat een zijner kennissen: de werkman Dussardier, gewond is bij de barrikade-gevechten, besluit hij zeer tegen den zin van Rosanette naar Parijs terug te trekken. Eene nieuwe ontmoeting met Madame Arnoux is er het gevolg van. De diep rampzalige echtgenoote verhaalt hem van de hevige ziekte haars zoons. Te midden van dit gesprek komt de looze Rosanette hem roepen - Frederik is verplicht in de uiterste ontsteltenis haar te volgen, terwijl Madame Arnoux een korten lach van verontwaardiging ontsnapt. Op nieuw wordt thands de toestand van den domme- | |
[pagina 42]
| |
lenden weekeling bemoeilijkt door verrassende gebeurtenissen. Rosanette zal moeder worden en Frederik ondervindt bij zijne terugkomst in het salon van Madame Dambreuse, dat de aanzienlijke dame hem tot haren vertrouweling maakt. Deze gebeurtenissen grijpen plaats in den zomer van 1850. De geheime betrekking tot madame Dambreuse verwart hem hoofd en zinnen. De gemaal der voorname vrouw sterft en deze laatste biedt Frederik hare hand aan. Hij aanvaardt die, daar zij een groot fortuin bezit, maar is tevens verplicht voor het kind van Rosanette en voor de moeder daarbij te zorgen. Hij vervalt in een onvermijdelijk net van uitvluchten, logens, verzierde geschiedenissen, en verzonnen verontschuldigingen. Intusschen bereikt hem de tijding van het schandelijk bankroet zijns ouden vriends Arnoux - en het verkoopen van diens meubelen in het openbaar. Bij deze verkooping grijpt eene ontmoeting plaats tusschen Frederik, die Madame Dambreuse, uit nieuwsgierigheid daar gekomen, vergezelt en Rosanette. Beide dames willen een toiletdoos van Madame Arnoux koopen, tot heftige verontwaardiging van Frederik. Madame Dambreuse koopt het kistjen voor duizend franken - maar ditmaal durft de zenuwlooze jonkman handelen. Hij geleidt de aanzienlijke vrouw naar haar rijtuig en groet haar voor het laatst. Zelfs hier zou de schrijver een geschikt oogenblik gevonden hebben, om zijn verhaal te sluiten. Doch hij heeft geheel andere ontknooping voorbereid. Op het oogenblik, toen Frederik zijn huwelijksplan met Madame Dambreuse in duigen deed vallen, greep de Coup-d'Etat van 2 December plaats. Wat de auteur met deze voortdurende vermelding van staatkundige | |
[pagina 43]
| |
gebeurtenissen te midden van de treurige lotgevallen zijns helds heeft bedoeld, blijft een raadsel. Frederik Moreau begint zijn leed te vergeten op langdurige reizen - hij droomt en dommelt voort tot op Maart 1867. Toen trad des avonds eene vrouw in zijne kamer. Het was Madame Arnoux. Zij bracht Frederik de vroeger door haar echtgenoot geleende gelden terug. Thands was zij het, die den jonkman aan zijne groote liefde van vroegere jaren herinnert - maar het lamplicht valt op hare vergrijsde hairen. Frederik deinst terug. Hij vreest het oude ideaal zijns harten te verliezen en Madame Arnoux vertrekt na hem een langen lok van haar grijs hair te hebben geschonken. Deze laatste edele figuur van het verhaal is daarmeê op brutale wijze van haar voetstuk gestooten. De moraal der geschiedenis levert een dialoog tusschen den afgezetten prefekt Deslauriers en zijn ouden vriend Frederik Moreau. Volgens den eersten had deze laatste te veel gevoel bezeten, terwijl Deslauriers zich zelven te veel logika toeschrijft. Daarop roepen zij zich al de gebeurtenissen van hunne jongelingsjaren te binnen. Zoo herinneren ze zich, dat zij saâm te Nogent te vergeefs gepoogd hadden den drempel van een bordeel te overschrijden, omdat Frederik uit vrees was weggeloopen. - ‘“Dat was het beste, wat we beleefd hebben!” zeide Frederik. - “Ja, misschien wel! Dat was het beste wat we beleefd hebben!” - zei Deslauriers.’ - | |
V.Uit het voorgaande is alzoo gebleken, wat onze kunstenaar onder de geschiedenis van een jong mensch en zijne sentimenteele opvoeding verstaat. | |
[pagina 44]
| |
Zoo ooit eenig kunstgewrocht, - wegens miskenning van de eerste wetten der schoonheidsleer moet gevonnisd worden, dan zeker de twee deelen van dezen even ijverig en angstig bewerkten, als volkomen mislukten roman. Men verhaalt wonderlijke dingen van de vlijt, de zorg, de inspanning des auteurs, die negen jaren doorbracht in een herhaald vijlen, polijsten, schrappen van dit afkeer inboezemend wanschepsel. Vandaar ook soms de snelle en stootende overgangen, de kronijkmatige loop van het verhaal. 's Schrijvers negenjarige inspanning om een meesterwerk te leveren, heeft geen andere vrucht voortgebracht, dan eene jammerlijke nederlaag. Van dit alles draagt Flauberts methode de hoofdschuld. De jonge kunstenaar had met oordeel des onderscheids partij getrokken van het Realisme. Doch in plaats van deze kunstleer door nauwkeurige studie in al hare breedheid op te vatten, stelt hij zich te vreden met eene eenvoudige notie en treedt hij op, niet als vrij scheppend artist, maar om met zijn werk de juistheid van eene gegeven theorie aan hare tegenstanders te prediken. Men kent de oorlogen tusschen de voorstanders van de Klassieken en de partijgangers der Romantiek bij den aanvang van onze eeuw. De romantiek bezette alom zegevierende het letterkundig terrein tot op 1848. Het was de tijd van duivels als Han d'Islande, van monsters als Quasimodo, van teringlijders als Jocelyn, van tuchthuisboeven als le Chourineur. Daarmeê werden de aanhangers van den pruikdragenden ouden Boileau-Despréaux voor goed uit hunne verschansingen verdreven, ondanks Ponsard en de veertig armstoelen van de Académie. Maar ook de Romantiek zou ervaren, dat onder op den bodem van den schuimenden beker, die de overwinnaars in jubelende viktorie ledigden, een bittere droe- | |
[pagina 45]
| |
sem was achtergebleven. De reaktie tegen de uitspattingen eener toomelooze verbeeldingskracht, openbaarde zich het eerst in den meer en meer duidelijk wordenden eisch naar matiging, naar ernst, naar verstand. Honoré de Balzac maakte zich een beroemden naam, door aan deze reaktie een waarneembaren vorm te schenken, door zijne schilderingen van het alledaagsche, gewone parijsche of provinciale leven. Het lag in het wezen der zaak, dat thands de zwakke zijde der Romantiek op het bekrompenst zou worden aangevallen, dat men niets zou gelieven goed te keuren, wat niet op den vlakken grond der alledaagschheid groeide, dat men de pen haalde door elke opwelling van fantazie, dat men historie, natuurkennis, statistiek ging vragen van den litterairen kunstenaar. De school van Balzac, Courbet, Carpeaux heeft het gestaafd. Laat nu echter een jong mensch van talent zich bij deze meesters aansluiten, laat hij uit liefde en hartstocht voor zijne partij het uiterste wagen in de toepassing van de theoriën zijner school en men bekomt een verschijnsel als Gustave Flaubert met zijn steeds dalenden letterkundigen roem. Inderdaad het Realisme, eenzijdig opgevat, moest tot de treurigste teleurstellingen leiden. Realisme heette het, omdat men natuur en waarheid eischte tegenover de spookgestalten en elfenfiguren eener overspannen verbeeldingskracht, maar niemand bekommerde zich over de vraag, welke natuur en welke waarheid moest geschonken worden door de kunst. De wijsgeeren der school and woordden: de geheele natuur en de geheele waarheid, doch deze theoristen vergaten, dat iedere kunst, in de bereiking van haar doel: de Schoonheid, aan bepaalde, eindige middelen gebonden | |
[pagina 46]
| |
is. Realisme werd nu alles, wat zich de nabootsing door kunst van iets reëels ten doel stelde. De wijze, waarop nagebootst zou worden, het model, 't welk men kiezen zou, dit alles werd bijzaak. Men vroeg alleen naar de realiteit. Tegenover de weelde der midden-eeuwsche kostumen, zoo vurig vereerd door de Romantiek, plaatsten de Realisten de gelapte kleederen van een krantenjongen - tegenover den somberen, waereld-uitdagenden toorn van Manfred en Antony legden zij de spekulatiën van een vernuftig kapper als Caesar Birotteau, of de bespiegelingen eener ijverige grisette over hare katten - als die van Mll. Mariette over haren witten kater - in de schaal. De realisten vergaten nu welhaast het doel van alle kunst: de Schoonheid, en kozen zich tot ideaal: kopie van iets werkelijks. Maar de Schoonheid werd schitterend gewroken, toen hare afvallige priesters zich met hun kopiëeren der werkelijkheid weldra opwierpen tot dienaren van het leelijke, afzichtelijke, walgelijke. Geen enkel realist staaft deze stelling nadrukkelijker, dan Gustave Flaubert. De geschiedenis van zijnen zenuwloozen jonkman Frederik Moreau is ten volle waar, midden uit de werkelijkheid gegrepen, op het levend model gestudeerd. Maar de waarheid van zijn kunstvoortbrengsel beleedigt de menschelijke natuur, zijne werkelijkheid boezemt afgrijzen in, zijne modellen zijn grove, leelijke, ontaarde wezens. Het Realisme van dezen jongen schrijver vond op zedelijk en wijsgeerig gebied een bondgenoot in een droevig pessimisme en nihilisme, welke beide elk zweempjen van gevoel, van verheffing, van adel des harten doodden. Gustave Flaubert ziet alleen het dagelijksche egoïsme, de ter aarde kruipende laagheid, de driften van het bloed, de wanhopige oppervlakkigheid van het oordeel - hij | |
[pagina 47]
| |
schrijft er de geschiedenis van in zijne Education Sentimentale. Doch die geschiedenis is niet te schrijven dan met den fijnen glimlach en de woedende satyre van een Thackeray, of met de bittere verachting en het onstuimig lyrisme van een Spielhagen. Daarenboven, deze beide kunstenaren boden naast de zwartste tafereelen van het gemeene in de maatschappij de liefelijke schildering van het edele en schoone. De fransche Realist, die zelfs zijne eenige nobele figuur nog verbrijzelt, voor hij zijn verhaal met een krankzinnig sarkasme besluit - de fransche Realist is door eenzijdig opgaan in de geliefkoosde theorie tot blindheid en gevoelloosheid veroordeeld. Met het merkwaardigste talent van waarneming, met de fijnste reproduktie van de natuur blijft hij een ongeroepen priester. Zijn werk oogst afkeer in en wat nog erger is - zijn realisme wordt vervelend.
Maart, 1870. |
|