Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
Een roman van J.J. Cremer.‘Il a des esprits chagrins et dénués d'imagination, censeurs de tout, exempts de rien produire.’ Juist, zulke gemoederen vindt men nog op dit oogenblik! Rivarol geeselde ze reeds Anno Dom. 1783, toen hij Dantes meesterwerk in het Fransch vertolkte; wij behoeven slechts even in 't rond te zien en aanstonds stuiten we op hetzelfde euvel! Een met roem bekend nederlandsch romanschrijver of novellist - stel Cremer - heeft een nieuw kunstwerk voltooid, een tijdschrift - stel Nederland - spreekt een gunstig oordeel uit. Toevallig valt die beoordeeling in handen van zekeren heer Oogwipper, die wederom toevallig zijn vriend Snau op de sociëteit ontmoet. Dan ontstaat gewoonlijk een gesprek, als het volgend: - ‘Zeg Snau! lees jij wel eens van die hollandsche prullen van hoe-hiet-hij-ook-weer.... enfin, lees je wel eens een roman in 't Hollandsch?’ - ‘Denk je, dat ik zot ben, Oogwipper? Ik word er half ziek van, als ik er aan denk! Ik amuzeer mij maar met het Bijblad en de kranten; dat vordert mijn plicht als burger!’ | |
[pagina 404]
| |
- ‘Ja zie je, Snau! dat zou ik ook wel doen, maar ik kom van tijd tot tijd met lui in aanraking, die heel veel over ‘Kunst en Letteren’ zaniken en dan wil ik ook mijn gevoelen hebben....’ - ‘Dus lees je alles, wat onze hollandsche letterknechten verkiezen op te visschen uit hunne inktkokers?’ - ‘Neen, Snau! lieve man! daar heb ik een loop-jen op. Ik lees de recensiën, dan ken ik den inhoud van de boeken, zonder ze te lezen!’ - ‘De recensiën, Oogwipper? Maar dat is altemaal lak, altemaal lamme knoeyerij! De hollandsche penny-a-liners recenseeren malkanders boeken en ze prijzen elkaar met de naïefste toegeeflijkheid! 't Is eene société d'admiration mutuelle! 'k Wou je wijzer hebben!’ Terwijl het den steller dezer regelen behoefte is onder allen aandrang te verklaren, dat dit gesprek grootendeels met historische juistheid is weergegeven, teekent hij tevens aanstonds protest aan tegen den brandmerk van société d'admiration mutuelle, waarmeê de Republiek der nederlandsche Letteren zoo dikwerf onrechtvaardig is gekrenkt. Er was een Jan-Salie-tijd, toen onderlinge bewierooking van elkanders gaven de vloek was der nederlandsche Letterkunde, toen een Bilderdijk alleen door forsche geeselslagen de kudde van literaire bokken en schapen met hun blinden leidsman op de vlucht joeg. Sints werd de vierschaar wel anders gespannen door de priesters van Braga en de vrienden van den Gids - sints werd met smaak en gestrengheid geoordeeld door de geestigste pennen, die het Jong-Holland van die dagen had aan te wijzen. Soms helde men veeleer naar eene andere zijde over - en vergat men de dubbele taak der kritiek in de kunst: waardeering en gisping, om alleen | |
[pagina 405]
| |
met roskam en harpoen naar hartelust in 't ronde te zwaayen. Mij moest dit van het hart, nu ik aanvang met eene dankbare maar moeyelijke taak, den indruk te beschrijven, door een hoogst belangrijk kunstgewrocht op mij te weeg gebracht - nu ik de aandacht vestig op: Anna Rooze door J.J. Cremer. 3 deelen. M. Nijhoff, A.W. Sijthoff, D.A. Thieme. 1868. Zoo ik enkel zeggen wilde, wat ik al genoten heb bij de lezing van deze zeer uitvoerige kunstschepping, zou ik waarlijk bevreesd worden te dezer plaatse geene ruimte te behouden voor niet weinig bedenkingen, die mij gedurende datzelfde genot gestadig voor den geest kwamen. Toen ik de lezing van Cremers Anna Rooze met mijne beste aandacht had voltooid, was mijne stemming gemengd, veel had ik te loven, evenveel had mij niet volkomen bevredigd. Zoo ik boekhouder ware, zou ik beweeren, dat Debet en Credit tegen elkaar opwogen. Inderdaad dunkt mij, dat Cremers schitterende hoedanigheden als kunstenaar, in de Anna Rooze door sommige eigenaardigheden en tekortkomingen, zeer nauw aan de goede zijde van zijn talent verwant, worden afgewisseld en verdrongen. Nederland weet het, welk eene schoone gave onzen betuwschen novellist J.J. Cremer geschonken is. Wie hem zelf eene zijner juweeltjens hoorde voordragen met heel zijn karakteristieken gloed en onwaardeerbare plasticiteit in klank van stem en in gebaren, waardeert hem te recht als onzen gelderschen Dickens - met de Anna Rooze streeft de auteur echter naar meer. En daarom wijs ik er in de eerste plaats op, dat de | |
[pagina 406]
| |
kern van het nieuwe kunstwerk wederom door eene voortreffelijk schoone novelle, ditmaal eene veluwsche novelle wordt gevormd. Die novelle is de geschiedenis van Hanneke Schoffels, dat ‘frissche boerenkind’, 't welk de laster van kindermoord beticht. Op de kermis heeft een laaghartige schelm in een woest gevecht aan haar vrijer Joost Burik toegeroepen, dat Hanneke hare eer met voeten trad, dat hij het bewijzen kon. Maar de nood stijgt hooger. De beschuldiging van kindermoord komt de arme deerne van alle zijden aangrimmen. En hieraan is ze niet schuldig! Maar toch ze is zich van een anderen misstap bewust. Hoor haar in den vroegen winteruchtend, als ze voor een stoel neêrvalt en bidt: ‘O Lieve Heere Jezus! wa'k oe verzuuken mag, laot 't niet uut-kommen nee! Voàder zal mien vluuken en Joost.... O God ik zal wel tweemoalen Zundags noar de karke goan; en van 't loon uutlegge veur den arme, vier duite wêks of ook wel 'n stuuver. O Lieven Heere Jezus, ik was een kiende en.... En ze was verleid door dienzelfden schavuit, die haar thands vervolgde met zijne valsche betichtingen, omdat ze hem met verachting had afgewezen, toen hij na twee jaren in 't dorp Mulderspeet terugkwam. Voor den Burgemeester gedaagd, ondervraagd door den Rechter, ontkent ze met hardnekkigen en wanhopenden moed, ook als men haar bij afschuwelijke corpora delicti brengt, een half vergaan kinderlijk, en een broodmes. Door den predikant, in wiens pastorie ze diende, smadelijk verjaagd, dwaalt ze in den kouden winteravond door 't bosch, jammerend, zuchtend, vol onuitsprekelijk leedgevoel en vrees voor haren vader en haar eerlijken minnaar. Luid schreyend had ze eindelijk uitgeroepen: ‘Noar moeders huus toe!’ en trots alle vrees, was zij naar den kleinen landelijken herberg gesneld, waar moeder en vader woon- | |
[pagina 407]
| |
den. Eerst ziet ze door een reet van 't venster naar binnen, en wordt ze de beide ouden gewaar. Ze aarzelt, licht de deurklink op, maar als die luid neervalt, vlucht ze sidderend in het tuintjen. Vader komt naar buiten zien, wat er is, en Hanneke snelt ongemerkt naar binnen, naar moeder. Hierop volgt een der schoonste tafereelen uit het veluwsche dorpsleven, 'twelk ooit uit de pen van onzen gelderschen Dickens vloeide: ‘Hanneke staat te klappertanden en vader ziet haar aan en herhaalt met krachtige stem zijn vraag: wat er dan was dat haar op dat late uur van 't dominé's huis naar den berg joeg? - “Zie je dan niet Berend” (zegt de moeder) “dat ze hoast niet sprêken kan, zoo kolde ze is - Kom hier Hanneke; hier op de vuurploate. 'k Zeg, loat ze erst bekommen, eer ze proaten zal. God, kiend! oe hande zin as' steen'.... Hier, goat er zitten; hier, op mien stoel.” - Berend stelt zich in den weg. Hevig. “Ik vroag wát, wát, wát er is?” - “Man, wês toch wiezer. Altied den driftkop! Oe kiend is dood van de kolde, da's nommer éen. Kom!....” en terwijl zij Berend’ (die reden heeft om het ergste te vreezen) ‘zachtjes ter zijde stoot, dwingt ze Hanneke neer te zitten in haar stoel bij de plaat. Schoffels beheerscht zich met geweld; hij loopt naar de deur; van de deur naar de bedstee; van de bedstee naar het raam, en dan - dan snel terugkeerend naar den haard roept hij nog luider voor Hanneke stilstaande: “Een nou, nou zal ik dan weten wát 'r gebeurd is!” - Moeder Schoffels heeft haar warmen kapmantel om Hannekes schouders geworpen. Een rilling doet het meisje schudden, maar de groote donkere oogen slaat ze ook nu voor vader niet neer en ze zegt: - “Ruzie 'ehad voader, ruzie!” - “Ruzie, met wie?” - “Neemt 'en slukske konjak, dat zal oe goed doen”, zegt demoeder en ze brengt een glaasje, dat ze haastig halfvol schonk aan Hannekes lippen. - “Geen drank! dat lust ze niet! roept Schoffels en stoot moeders hand ter zij, zoodat het vocht uit het glaasje stort. Zet koffie!” - Nog eens: ruzie met wie?....’ - - ‘Met dominies juffer!’ - ‘Waarover?’ - ‘Over.... over.... Hanneke, ge liegt.’ - ‘Man, wês toch stil!’ roept vrouw Grietje: Ge roast as 'en dolheufd. Weet ie 't bêter as Hanneke eiges?....’ - ‘En ik vroag: woarover, woarover!?’ - dondert Schoffels. - | |
[pagina 408]
| |
't Arme Hanneke zwenkt met den blik: vluchtig is slechts het wit van haar oogen te zien. Het is haar - onbestemd - als sloeg het plaatvuur naar den zolder, en draaide vader met het hoofd naar den vloer en wrong de kamer zich saâm. Een zacht geluid ontsnapt aan haar doodsbleeke lippen. Daar ligt ze met slappe armen, het hoofd op den schouders. ‘Dood, o God, dood, dood!’ barst de vader nu los, en hij strekt de beide handen naar zijn Hanneke uit, en omvat haar met zijn armen, en roept haar bij haar naam, verscheidene malen achtereen, en strijkt zich het klamme zweet van het voorhoofd, want.... want hij weet niet of ze dood is of leeft.... Hanneke, zijn eenige Hanneke!’ Dit is nog maar een enkel moment uit het aandoenlijk drama, 'twelk dien avond in die eenzame boerenwoning voorvalt. Geniet het zelf in het tweede deel van Anna Rooze - gij zult er het benijdenswaardig talent van onzen gevoelvollén dorpsverteller in elken regel zien tintelen. Ik zeide reeds, dat Cremer echter naar hooger streefde met dit zijn jongste kunstgewrocht. Zijn roman is thands de roman van een jong, kloek meisjen, eene schoone weeze, met hare lange donkere lokken, hare groote zwarte wimpers en fonkelende ‘heerlijke’ zwarte oogen; beeldschoon maar daarenboven edel van hart en zin, oprecht, waarheidlievend vóor alles, eene vijandin van elke logen. Zoo is Anna Rooze, beminnelijk en rein als haar bloemennaam, haast al te volmaakt en te edel - onze eenigste, mogelijke opmerking tegen hare verschijning op zich zelve. Anna is de dochter van een braaf zeeofficier. Hare herinneringen, aan haren vader, den vroolijken, schalken, ronden, voortreffelijken zeebonk, zijn door Cremer een paar trekken meesterlijk geschetst. Anna verhaalt of liever zo mijmert: - ‘Die arme goede papa! voor twee jaren was hij nog zoo vroolijk en opgeruimd!’ Hij was toen met verlof. Anna heeft toen een uit- | |
[pagina 409]
| |
stapje met hem naar den Haag en Rotterdam gemaakt. Ze hebben samen in de laatste plaats nog het graf der lieve, vroeg gestorven moeder bezocht. Anna herinnert zich dat zeer goed, en in haar werkdoos was een rolletje, waar ze kleine Anna nog mee gemeten heeft. Toen papa met haar bij die zerk heeft gestaan, toen sprak hij zonderling bewogen: - ‘Best, lief wijfje! al veertien jaren leg je daar onder dat kouwe, harde ding. Kon je nóu ons krullig bruintje eens zien, hé! Kom Anna, kom!’ - Anna was heelemaal koud en vreemd geworden, want papa had haar zoo raar, zoo hard met den arm om haar hals naar zich toegetrokken, en - terwijl hij naar de zerk wees - op zoo'n wonderlijken, ze zou haast zeggen zoo'n schreiachtigen toon er bijgevoegd: ‘Dat mensch kon geen onrecht zien. Slaap zacht, best wijfje! als de steken gelijk hebben, dat er van een menschenkind nog wat overblijft, dan ben jij een engel geworden, een engel van waarheid! Ja, als het waar is!’ - ‘Maar dat is waar, dat is zeer waar lieve papa’ - heeft Anna gezegd. - ‘Zooveel te beter, best bruintje,’ heeft hij toen geantwoord. ‘Als er dan ook van den raren zeerob wat overblijft, dan komt hij je nog eens opzoeken hoor, zoodra de golven bij hem doen wat die zerk doet - dáár!’ Schielijk had hij het hoofd terzij gewend en waren ze heengegaan!’ Zeide ik te veel, toen ik den naam van Dickens noemde? Doch de vraag rijst, hoe de kunstenaar zijne beminnelijke heldin heeft ten tooneele gevoerd, welke periode van haar leven hij bij voorkeur uitkiest. Anna Rooze verschijnt ons van het oogenblik, dat zij de kostschool verlaat, tot op het tijdstip, dat zij een gewenscht huwelijk sluit. De tijd van haar optreden is nauwelijks een jaar. Wat heeft de beschrijver van hare lotgevallen zich bij deze zelf gekozen taak ten doel gesteld? Zou hij hare lieve gestalte uit zijne fantazie te voorschijn geroepen, om naar aanleiding van hare verschijning eene reeks van belangwekkende tafereelen en uitvoerig geschetste situatiën achtereenvolgens met de fijnste miniatuurteekeningen te ontwerpen? Zeker die zou hem volkomen gelukt zijn, maar daarmede zoude de meening van den scheppenden kun- | |
[pagina 410]
| |
stenaar al zeer miskend en gering zijn geschat. Wij zeiden het reeds, Cremer streefde naar hooger. Anna Rooze bezit een natuurlijken afkeer van alle logen, alle veinzerij, alle verkrachting van natuur en waarheid. Met dit karakter begaafd, brengt een toeval haar in 't bezit van Hannekes treurig geheim. Gij voorziet reeds het oogmerk des schrijvers. Er moet eene botsing geboren worden tusschen de waarheidlievende Anna en de ongelukkige Hanneke, als het tijdstip aanbreekt, waarop de eerste voor het Hof van Gelderland zal getuigen. Maar Anna Rooze heeft slechts een onbepaald denkbeeld van Hannekes schuld uit eenige verwarde woorden der arme deerne gevormd. Zij getuigt wat zij weet en bezwaart dus de beschuldigde. Zij is geheel in denzelfden toestand als Effie Deans' vroome zuster bij Walter Scott in The Heart of Mid-Lothian. Doch is er een groot onderscheid in de beschuldigden: Hanneke Schoffels is onschuldig aan het misdrijf haar ten laste gelegd en Effie Deans is schuldig. De getuigenis van hare zuster Jenny doet de tragische situatie eerst recht aanvangen, de woorden van Anna Rooze versterken voor een oogenblik het vermoeden van schuld, maar worden aanstonds in de schaduw gesteld door het pleidooi van Hannekes advokaat. Effie Deans wordt veroordeeld en hare zuster Jenny, die de waarheid sprak vóor alles, onderneemt nu die lange reize naar Londen en richt die bede om gratie aan den Soeverein, die als meestergreep des romandichters door geheel de waereld beroemd zijn. Hanneke Schoffels wordt vrijgesproken en Anna Rooze wordt alleen door een allerzonderlingst toeval: het ontdekken van Hannekes dood gewaand kind, in staat gesteld, om haar te bewijzen, dat zij waarheid sprak uit liefde. Na de vrijspraak van de arme boerendeerne komt Anna niet meer met haar in aanraking | |
[pagina 411]
| |
vóor de vrij wonderbare en avontuurlijke ontdekking van het jongsken, dat, bij zijne geboorte door Hannekes Tante in 't bosch gelegd, voorts in een spoormand van Arnhem naar Rotterdam vervoerd, eindelijk op een stoep aldaar te vondeling gelegd, door een schipper opgenomen, nog levensadem genoeg had, om een blozende en ferme ‘Janneman’ te worden. 't Is ook of Cremer het dramatische zwaartepunt niet in het proces van Hanneke heeft willen leggen, maar voornamelijk in het feit, dat Hanneke praeventief heeft gevangen gezeten. Hij voert daarenboven nog eene andere, uitmuntend ontworpen gestalte op, den geheimzinnigen Redly, later Herman Carel Marter, verdacht van diefstal der landsgelden, onder hem als ontvanger berustend. Ook deze, hoewel onschuldig, was zeven maanden en zestien dagen praeventief gevangen gehouden; - bij de zaak van Hanneke Schoffels kwam hij als getuige en sprak zijn wezentlijken naam uit. Anna Roozes biograaf heeft dus met zijn benijdenswaardig talent een pleidooi tegen de Praentieve Gevangenis gewaagd, even als hij eens in eene overgelukkige ure het lot der arme Fabriekskinderen in bescherming nam. Doch dan mag ik niet verzwijgen, dat de Fabriekskinderen een knapperen advokaat hebben bekomen dan de Praeventieve Gevangenen. Hanneke en Anna zijn de twee hoofdfiguren - de voorloopige in-hechtenis-neming der belasterde boerendeerne, haar verblijf van drieëntachtig dagen in het Huis van Verzekering te Arnhem moesten alzoo de hoofdmomenten der handeling uitmaken. En juist van den tijd, dien zij in den kerker doorbrengt, verneemt men niets anders - dan den duur, het getal dagen. Het lijden van Hanneke in de gevangenis wordt met geen enkel woord nader beschreven - het feit alleen gekonstateerd door haar | |
[pagina 412]
| |
letterkundig goed ontwikkelden, juridiesch min of meer dwependen advokaat Oscar van Breeland. Zoo boezemt de bloode Redly aanvankelijk wel hooge belangstelling in, maar, dat de Praeventieve Gevangenis hem zoo ellendig maakte, wordt slechts ten slotte met een paar trekken geschetst. De kerngedachte van den roman ligt dus noch in het een, noch in het ander, ondanks het bericht van den auteur, dat Oscar van Breeland zich met een werk over het voorloopig in-hechtenis-nemen bezig houdt. Nog eene derde hoofdquaestie vordert de aandacht, de laster van het mulderspeetsche plebs omtrent Baron Geereke en Anna Rooze. Daarbij komt, dat de laster reeds aanstonds eene belangrijke rol speelde in de persoon van Vrouw Knibbelaar, de drankshjtster uit de Allemansgading, die Anna eene schuldige betrekking met den braven boerenjongen Joost Burik toedicht en voor het Hof verklaart, dat Hanneke haar bekend heeft, hoe zij uit angst haar kind heeft omgebracht. Later treden twee verachtelijke bedelaars, Alewien Hobbes en haar kleinzoon Giesbert op, om te verhalen, dat zij den Baron Geereke en ‘de krullemie hadden ziet stoan vryen veur 't roam.’ Een noodzakelijk gevolg van deze verschijnselen is, dat er verschillende hoofdonderwerpen in den roman behandeld zijn, dat de een heid ontbreekt. Van daar dat er geen dramatische klimax na het rechtsgeding van Hanneke valt op te merken, dat de ontdekking van ‘Janneman’ niet den gewenschten indruk maakt, met welk een schat van fijne en onbetaalbare opmerkingen het huisgezin van den rotterdamschen koopman Alexander van Wall ook geschilderd zij. Zie hier mijne hoofdbedenking tegen het fond van | |
[pagina 413]
| |
Cremers jongste kunstwerk. Het gebrek aan harmonie tusschen al de verschillende onderdeelen van het kunstwerk behoeft mij daarom niet blind te maken voor de wezentlijke schoonheden dier détails. Cremer zou mij terecht het leelijk gebrek der ondankbaarheid mogen verwijten. Want het zou weinig billijke waardeering, weinig letterkundige beschaving verraden, als ik hier mijne hooge ingenomenheid niet luide uitsprak met een aantal overgelukkig geteekende karakters en eene groote menigte allermerkwaardigst nauwkeurig gestenografeerde en gefotografeerde menschelijke eigenaardigheden, driften en zwakheden. Reeds heb ik de Veluwers, Hanneke en hare ouders op den voorgrond gesteld. Naast hen toef ik eerst bij den ouden tuinman Adam en zijne naïve waereldbeschouwing, die Anna ten afscheid een ruiker met een strofe uit Deuteronomium schenkt. De kastelein Tronk - is hij een verre neef van Van Lenneps Cato Tronk? - met zijn langdradig flux de bouche en zijne laaghartige liefhebberij in kwaadspreken, de jonge geestelijke in de diligence en al het meerijdend personeel, vooral de onbeschaamde handelsreiziger, zijn met een paar fiksche potloodstrepen geestig geschetst. Nog meer heeft mij de nederlandsche Amerikaan Tom Cat vermaakt, zijne gulheid, levenslust en zijne edelmoedigheid. Het spoorwegtooneel van Arnhem naar Utrecht moge zich in het lange en breede uitzetten tot geheimzinnig wordens toe, als de reizende tooneelspelers op hunne uurwerken zien, Tom Cat is eene uitmuntende kreatie. Tot de karakters, waaraan door den kunstenaar hooger beteekenis wordt gehecht, behooren de verloopen Van Wall, de Overste Jasper Bel, de predikant Haverkist en diens zoon Willem, de theoloog. Zij behooren te zamen tot wat Cremer voortreffelijkst en verdienstelijkst heeft | |
[pagina 414]
| |
gewrocht. De dronkaard Van Wall is in het tooneel bij Burgemeester Le Village met eene meesterhand voorgesteld; zijne verschijning te Utrecht bij den drankhandelaar Van Leeuw bederft mij echter niet weinig den vorigen indruk. Het standjen te Utrecht op de Neude riekt naar de natuur - en daar deze natuur leelijk is, geeft de verdienstelijke kopie eene nabootsing van iets leelijks. Doch daarvan nog later. De Overste Bel met zijne reformatorische, sociale denkbeelden over volksfeesten is mij een bizonder beminnelijke verschijning in dit werk. Mij dunkt ik ontmoette soms een geestverwant van hem, den pikanten spreker, den komischen causeur, den kordaten man - en zoo ik mij bedrieg, het is Cremers schitterende kunst te wijten, dat eene gestalte van des schrijvers fantazie mij den uitroep afperst: ‘Maar dat is geene verdichting, dat is eene nobele werkelijkheid!’ Dominé Haverkist met zijne groningsche ‘principels,’ zooals zijne kijfzieke vrouw zegt - die wellicht niet weet, dat in 't groningsch afschuwelijk dialekt ‘cipels’ = uyen zijn - Dominé Haverkist is de schoonste satyre op lamzalige middelmatigheid, reusachtige zelfzucht, onuitstaanbare ijdelheid en schandelijke liefdeloosheid, die de Letteren onzer Eeuw hebben aan te wijzen. De zelfgenoegzaamheid, waarmeê deze holle preêkmachine steeds van zich zelven en van zijne verdiensten gewaagt, steeds den gestadigen bijval door hem verworven ophaalt, voortdurend ieder door een ander gesproken woord met schaamtelooze brutaliteit tot het zijne maakt, zal bij de lezing een blos op de kaken jagen van elk, die zich min of meer van Dominé Haverkists familie acht. Tot die familie behoort echter een uitmuntend lid, de jonge theologische student Willem Haverkist. Is zijn vader de dominéploert in den superlatief, hij vat zijne taak allergeestigst, en door en door gezond | |
[pagina 415]
| |
op. Cremer moest hem echter bij de ontginningen van den Baron Geereke plaatsen en daar heeft hij zeer wel aangedaan. Het adellijk personeel is vrij konventioneel van houding, toon en handelingen. Mevrouw van Breeland heeft soms de gewoonte leelijk Fransch te spreken ‘par la bouche du Saint-Paul’; Mevrouw van Riddervoorst is daarentegen eene lieve gestalte. Geereke is de ideaal-edelman des auteurs, zijne kunstkennis en ontginningsplannen, zijne ekonomische theoriën zijn daarom zeer prijselijk. Doch nog een hoofdakteur treedt in Anna Roozes leven op, wel in staat eene hooge mate van belangstelling op te wekken, haar Oom Lijning. De wijze, waarop deze in het half gesloopte kasteel de Runt te voorschijn komt, spant de verwachting in de hoogste mate. Jettatore met zijne eigene grijze oogen en niet als Drenkelaar met die van een basiliskus op een flakon, herinnert de zoetsappige schur-kentoon aan Dickens Tartuffe, den braven architekt Pecksniff. In Lijnings jettatura schuilt het geheim zijner kracht tegenover zijn âme-damné, Jan Piek of Geert Holmena, de eenige van Cremers schurkennaturen, die volslagen bestiaal slecht is. Lijning, de woekeraar, de vrek, de falsaris, de echtgenoot, die zijne arme vrouw tot krankzinnig wordens toe martelt, heeft nog de genegenheid behouden van zijne oude verzorgster, de keukenmeid Griet, wiens man hij eens f 40 kwijt schold. De gierigaard, zijne schatten in de kapel van de Runt nasnuffelend, levert een boeyend, aangrijpend tafereel. Zijn plotselinge val, lichamelijk en zedelijk, tot een suffend, onder kurateele gesteld oud mannetjen, verbaast en mishaagt dus te meer. Ik had hem aan het werk willen zien, den in vonden zoo schatrijken schoft, te midden van zijn raadslagen gevangen, verrast, tandeknersend van woede, als Jonas | |
[pagina 416]
| |
Chuzzlewitt bij Dickens. De kastijding hem door zijn ontrust geweten en ziekelijke verbeelding toegediend, moge de wet der zedelijke Nemesis bevredigen, de episch-dramatische Nemesis blijft achter de schermen. Licht en schaduw is alzoo in Anna Rooze op te merken, wat den inhoud aangaat; wat is er van den letterkundigen vorm des boeks te zeggen? Het meesterschap van den betuwschen novellist is door den veluwschen romanschrijver niet verloochend, en aanstonds zal het blijken, welke nieuwe adelbrieven van steeds krachtiger en mannelijker talent door dezen laatste zijn aangeboden. Ik begin echter met een paar bezwaren. Daar het in de methode van den kunstenaar ligt met zijne kopij van het leven streng realistiesch te werk te gaan, heeft hij goedgedacht te midden zijner verdichte personen een aantal historische, nog levende Nederlanders te plaatsen. Aan het diner op de Renghorst wordt luid gesproken over Mevrouw Bosboom Toussaint, S. van den Berg en S.J. van den Bergh en het een en ander uit hun kunstleven meêgedeeld. Weldra komt de gantsche geneeskundige fakulteit van de utrechtsche hoogeschool (1860) op het tooneel, Prof. Schröder van der Kolk en Prof. Loncq worden bij ongesteldheden geraadpleegd. Lijning noemt een prof. Muller, waarmeê hij Mulder bedoelt; Willem Haverkist spreekt met de aangenaamste geestdrift over Prof. Opzoomer. Verder worden de rijtuigverhuurder Meijer en de pasteibakker Klokke vermeld. In Rotterdam worden nog vluch-tigjens de namen van Tiele, Pierson en Albrecht genoemd, te 's Gravenhage treedt de Kommissaris van Politie Waldeck op. Ik ben met die nieuwigheid niet ingenomen. Ik vrees, dat er nu eerlang een novellist zal opstaan, die de personen van zijne fantazie met de romanhelden van anderen en met de nog levende bekende persoonlijkheden | |
[pagina 417]
| |
van onzen tijd zal verbinden. Verbeeld u een schrijver, die op den inval komt, om Meneer en Mevrouw Le Village uit Mulderspeet naar den Haag te brengen, te doen afstappen bij Paulez, een rijtuig te doen huren bij Van der Kuylen, om naar het Bosch te rijden, na eerst een gesprek gevoerd te hebben met den EdelMogenden Heer Mr. D. Koorders, jongste lid der tweede Kamer van de Staten-Generaal,Ga naar voetnoot1) die hen juist op de stoep ontmoette. In het Bosch aangekomen wordt Burgemeester Le Village en echtgenoote - ik had nog vergeten, dat eene bonne, een nichtjen van Kellers geheimzinnige Munster, het echtpaar volgt - in het vreemdelingenregister der Sociëteit geboekt door zeker haagsch letterkundige, Dr. Jan ten Brink, die, hoewel onbekend met de Villages, toch op verzoek van Kees, den waardigen Chef der bedienden, den mulderspeetschen Burgemeester dien dienst met plezier bewijst. Nauwelijks is het tweetal aan een der tafeltjens buiten gezeten, of Mevrouw ontdekt wat verder een goed vriend, onzen welbekenden betuwer J.J. Cremer met echtgenoot en dochtertjens. Aanstonds treedt men op elkander toe, begroetingen volgen en Mevrouw Le Village vraagt, of Meneer Cremer niet weder eens te Mulderspeet komt lezen, zoo'n treffende gevoelvolle novelle, als ‘Krusemuntje’! Dat zou heerlijk zijn! enz. enz. Ik geloof, dat Anna Roozes levensbeschrijver het met mij eens zal zijn over deze zaak. Een roman is een epiesch gedicht, dat zijn stof vindt op het gebied der verdichting. Waar de epische dichter op het gebied der geschiedenis treedt, wordt hij historiograaf en zijne fantazie is volkomen machteloos, omdat ze daar geene rechten bezit. Kiest hij zijne waereld op het terrein der fantazie, dan mag hij | |
[pagina 418]
| |
niet overstappen in de werkelijkheid, omdat deze daar volkomen kontrabande is. Eene vermenging van nog levende personen met romanhelden maakt den indruk dier bekende kinderwerkjens met gekleurde plaatjens, waarop stukjens van schitterend wit of rood gaas, echte stof, als kleedingstukken der afgebeelde kinderen zijn vastgeplakt. Het is, alsof een groot schilder een fraai portret van eene aanzienlijke vrouw voltooide en de kapper ontboden werd, om op de plaats van het kapsel schitterende valsche vlechten vast te spijkeren. Vermenging van fantastische en werkelijk levende personen is dus een hybris, die geene navolging verdient. De realistische methode, door Cremer in zoovele opzichten met het schoonste gevolg toegepast, gelijk door macht van boeyende bladzijden in de Anna Rooze wordt bewezen; leidt hem elders weer op klippen, die beter vermeden waren. Ik laat de realistische spelling van woorden als: ‘nee,’ ‘niewaar,’ ‘worje,’ ‘visionomie,’ ook in fransche termen als ‘Songe-s-y,’ en ‘boitines’ (bottines), ongemoeid, daar ze wellicht onder de Errata te rangschikken zijn. Doch geene amnestie voor zegswijzen, als bij juffrouw Haverkist dikwijls voorkomen, die steeds met ‘een opsmak’ spreekt. Ook Le Village eet ‘smakkend’, Le Village heeft ‘geboft’ en zijne vrouw, die in blijde verwachting is loopt hem met ‘holle lenden,’ later met ‘nog holler lenden’ na. Dominés dochter Jans verklaart van, Hanneke, dat ‘de arme drommel bakker-an’ is. Meneer Alexander Van Wall, een meesterlijk gepenceelde gestalte, verkondigt de moraal van: ‘arme drommels te helpen en je bij je eigen vrouw te houden.’ Juffrouw Beele - misschien eene nicht van Piersons Dokter Beelen - die den maarschalkstaf zwaait in het Hôtel de Pays-Bas te Utrecht, | |
[pagina 419]
| |
is vroeger baker geweest en herinnert zich, als ze haar pleegkind Oscar van Breeland terugziet, dat hij in zijne allereerste levensdagen ‘zoo tegen de kouwe spons was en een moedervlakje aan het linkerkuitje had.’ Als de lieve, hupsche Mevrouw Van Wall met Anna Rooze in betrekking komt, heet zij ‘eene vrouw met campanje-jaren,’ omdat ze meermalen in hare zoete hoop van moeder te worden, werd teleurgesteld. De dames heeten dikwijls ‘poeleke’, Emma ‘dat blonde poeleke,’ heeren spreken elkaar met den term: ‘broekie’ aan! Ziedaar de schaduwzijde der realistische manier, wanneer deze wordt toegepast zonder angstige zorg voor zekere grenzen, die de smaak van den kunstenaar met onverbiddelijke gestrengheid behoort te stellen. Zeer ter snede zegt Alphonse Karr ergens, dat, zoo men onder realisten kunstenaars verstaat, die de natuur kopiëeren zonder keuze, de realisten dan geen kunstenaren zijn. - ‘Si vous me racontez la conversation du portier et de la portière - sans avoir su choisir un portier et une portière originaux, - si ensuite vous ne voulez pas choisir entre les paroles de ce couple celles qui constituent son originalité; à quoi servez vous? Je préfère à vous le portier et la portière!’ De realisten mogen hierin den geestigen auteur der ‘Wespen’ gelooven, natuur-kopie zonder oordeel leidt tot miskenning van de kunst zelve. De kunstenaar zij realist of idealist, zijne scheppingskracht moet wortelen in zijn schoonheidsgevoel; zonder deze levensvoorwaarde verheft zijn werk zich niet boven den fotografischen toestel. Zoodra Cremer de binnenhuizen der geldersche boeren schetst met zijne bewonderenswaardige trouw en gemoedelijkheid, dan gevoelen wij ons welgemoed en dankbaar | |
[pagina 420]
| |
voor zijne schildering, kom ik bij den Burgemeester in de eetzaal, dan ruik ik aanstonds de lucht van gebakken biefstuk en dan hoor ik den achtbaren burgervader beweren, dat de soep een ‘zalfje’ is voor zijne achtbare keel. Bij Berend Schoffels doen de bizonderheden van het avondeten, als Hanneke is teruggekomen, al het treurige van den toestand duidelijker in 't oog te vallen, het lekkere schoteltjen, de fijne wijn en de heerlijke sinaasappelen van Mevrouw Le Village brengen geen enkelen toets aan tot het ontworpen schilderij, daar het den auteur te doen is de aanmatiging van Dominé Haverkist tegen den fatsoenlijken toon van den Burgemeester te doen uitkomen. Een andere schaduwzijde van het realisme is de dikwijls onnoodige uitvoerigheid in kleine bizonderheden en de noodlottige gevolgen daarvan: langdradigheid en wijdloopigheid. Honoré de Balzac wordt nog steeds vermeld, om de ongelooflijk lankwijlige persoonsbeschrijvingen, om de zes bladzijden, die hij aan de beroemde ruikers van Felix de Vandenesse in zijn ‘Un lis dans la vallée’ wijdde. Maar ik mag dan tevens niet onopgemerkt laten, dat Cremer in zijn jongsten roman wel eens wat veel van het geduld zijner lezers vergt. In het algemeen besteedt hij te veel tijd, om de overpeinzingen en gedachten, gebeden en droomen zijner hoofdfiguren meê te deelen, zooals vooral bij de dubbele ontmoeting van Anna Rooze en den jongen Van Breeland met juffrouw Marnix en Emma van Wall is op te merken. Het sterfbed van den armen Redly duurt, met uitzondering van het incident met den bloemruiker der kleine Miesje, ook lang genoeg - de tranen van de arme Emma hebben geene pauze voor hare verloving met Willem Haverkist. Op deze wijze wordt de gantsche ekonomie van het | |
[pagina 421]
| |
kunstwerk verbroken; sommige hoofdstukken breiden zich uit tot in de onbeduidendste détails en de hoofhandeling wordt door talrijke kleine tusschenvoorvallen verdrongen. Zoo treedt in het eerste deel, 2de hoofdstuk, de korpulente Romslikker op, met zoo zichtbare zorg door den auteur voorgesteld, dat hij ons schier een der hoofdakteurs van het aanstaand drama voorkomt. Doch dan wordt hij ijlings achter de coulissen geschoven en verdwijnt gedurende heel het Iste en IIde deel, om bij den aanvang van het IIIde even terug te komen. Maar reeds haak ik naar de gelegenheid, om thands ook te doen in 't oog vallen tot welke goede uitkomsten Cremers eigenaardige manier heeft geleid. Ik beloofde zoo even des kunstenaars nieuwe adelbrieven te toonen. Welnu, luister eens naar deze beschrijving van een voorjaarsstorm te Rotterdam: - ‘'t Is éen uur na middernacht. | |
[pagina 422]
| |
Voort moet hij, voort! Naar die bodems in dommel aan gindschen wal; naar die huizen waarbinnen de lauwe rust hem walgt. Ha! hij zal ze luide wakker gillen uit den zoeten slaap. Hoor maar hoe hij in het want dier schepen gilt. Hoor maar, hoe hij bonst op die vensters. Ja, dat is lyrische kracht, dat is de schoonste dithyrambe in proza, die mij heugt ooit gelezen te hebben! Gij ziet het, de adelbrief is vlekkeloos - een koning van den stijl behoort ze! Zulk eene bladzijde wordt een onvergankelijk kleinood onzer Letterkunde - een ieder, die eene proeve van schoone proza zoekt, zal deze regelen naslaan. Ik behoef na deze schitterende proef waarlijk geene nieuwe bewijzen bij te brengen, dat Cremers benijdenswaardig talent voortdurend de schoonste triumfen viert - wie nog krachtiger wil overtuigd worden, leze de weinige woorden door Overste Jasper Bel op het verjaarfeest van den Baron Geereke gesproken, of de dialoog tusschen Alexander van Wall en zijn aardig, nieuwsgierig vrouwtjen. En nu nog een verzoek aan den auteur van Anna Rooze. Ik zeide juist, dat de korpulente Romslikker zoo allerzonderlingst lang achter de coulissen blijft, doch eindelijk te Arnhem en later op de Renghorst met eene heerlijke zooi baars te voorschijn komt. Zet hij zich wederom aan het werk en wil zijne rijke fantazie ons andermaal met een Romslikker en eene zooi baars vermaken, hij houde den Romslikker achter den scherm, maar zende de schoone visschen aan het adres van zijn ichthuofilischen vriend, den steller dezer regelen. April 1868. |
|