Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 382]
| |
Verzen van Dr. J.P. Heide.- ‘Maak' te schande, maak' te schande,
Al de prijzers van 't verleên,
Slaat de handen flink ineen,
Wakkre mannen in den Lande.’
Heije.
..... Er stonden drie aardige, kleine jongens voor mij. Zij keken mij min of meer bedeesd aan - en toch hoopten zij op mijn bijstand. Zij zouden zingen voor hun vader. Dat was geene kleinigheid voor mijne aardige jongens. Want ze hadden vroeger nooit muziek-onderwijs gehad. Trouwens, dat was ook zoo gemakkelijk niet te bekomen - wij waren te Batavia. Maar nu had ik hun vader beloofd, dat zij zich zouden oefenen in het zingen. Twee dagen na deze belofte werd ik reeds aan de zaak herinnerd - de tropische atmosfeer eischt, dat zaaitijd, groeitijd en bloeitijd bijna in hetzelfde oogenblik vallen. En daar stonden nu mijne drie kleine vrienden met hunne verlegen glimlachende gezichtjens, en toen ik hun moed had toegefluisterd, begonnen zij op een gegeven teeken: ‘'k Heb van Luilekkerland gietren gelezen,
Jongens! daar moet het wel wonderlijk wezen,
Dáár heb-je grachten van melk en van wijn,
Dáár heb-je straten, die theerandjes zijn!’
| |
[pagina 383]
| |
‘Om er te komen, dat dient ge te weten,
Moet men door bergen van rijstepap eten;
Ben-je er, dan leg-je maar lui op den grond,
Eten en drinken, dat loopt je in den mond!’
‘Jongens! - hoe aardig het is om te lezen,
'k Denk, dat die luiheid vervelend moet wezen;
Neen! ars men arbeidt met ijver en lust,
Dan smaakt het eten, dan smaakt de rust!’
De vroolijke, kinderlijke zangwijze was door het drietal met heldere stem gezongen. De vader, een deftig en zeer aanzienlijk man in de bataviasche handelswaereld, klapte tevreden in de handen, gaf zijn oudsten jongen eene hand, zijn tweeden een tik op het hoofd en den jongsten een zoen. Hij was zeer voldaan en staafde het een dag later door rijke geschenken aan zijne kinderen. De oudste bekwam, bij voorbeeld: een gouden uurwerk. - ‘'t Is heel flink, meneer Van Stallen!’ - riep hij uit. - ‘Van wiep is dat versjen?’ - ‘Van Dr. Heije, meneer!’ - ‘Dr. Heije! Ik ken dien man niet!’ - ‘'t Is wel jammer, meneer! In Nederland is Dr. Heije met veel roem bekend! Men mocht hem hier in de Oost wel wat meer kennen!’ - ‘Als hij meer van die eenvoudige aardige kinderversjens gemaakt heeft, wil ik hem gaarne nader leeren kennen. Maar ik heb een bezwaar tegen die hollandsche kinderversjens, de kinderen begrijpen ze hier niet. Daar heb je dat verzenboek van Van Alphen! Voorleden jaar moest onze Willem daaruit van buiten leeren, maar hij verwarde zich telkens in de voor hem onbekende dingen! Wat weet een jongen hier in Batavia van den “klepperman,” van “perzikken,” van “wafelen” en die dingen in Holland?’ | |
[pagina 384]
| |
- ‘Dat is bij mij de grootste zwarigheid niet, meneer! Een jongen kan vragen, wat dat alles is - een hollandsche jongen hier in de Oost, mag wel iets weten van 'tgeen er in 't moederland gevonden wordt. Maar de stijfheid en ouderwetschheid van Van Alphen, die Jantjens met “hoeden” vol pruimen, die “Ka-Mie,” die van school zal komen, die kleine professor, die een perzik opsnoept onder de bespiegeling, dat de “naarstigheid” eene deugd van kinderen is; die allen maken zeer weinig indruk op het hart van een hollandschen jongen uit onze eeuw en kunnen hier in de Oost volstrekt niet meer gebruikt worden! Dan zijn Heijes kinderliederen duizendmaal beter!’ - ‘En waar loopes die liederen over!’ - ‘Over alles, water in de kinderwaereld voorkomt. Het is de Dageraad, die rozen strooit voor wakkere knapen en meisjens, maar die hun eene roos van de wangen steelt, als zij zich verslapen. 't Is eene weddingschap tusschen moeder en kind, dat eene bloem in den tuin des morgens zal opengaan, voor dat de kleine is opgestaan,.......Willem!’ Ik had het tweede zoontjes van mijn Chef geroepen, een ventjes met de schranderste bruine ooges, die ik ooit zag en een allerlevendigst, vriendelijk gezichtjes. - ‘Willem, zeg voor je vâ dat versjen eens op. Je weet wel!’ En ik fluisterde hem een paar woorden in. Aanstonds begon de kleine: ‘Ei bloempjen! kijk eens uit uw knop,
Of 't niet haast dag zal wezen!
Kom steek uw kopje eens veilig op,
Ge hebt geen leed te vreezen;
Of ziet ge mij niet voor u staan,
Met al mijn beste kleêrtjes aan?’
| |
[pagina 385]
| |
‘Had Moeder gistren niet gewed,
Dat gij al lang zoudt prijken,
Eer ik, nog domleed in mijn bed,
Uit mijn gordijn zou kijken! -
Ei, sliep uit! 'k Ben al lang gekleed,
En gij zijt nog niet half gereed!’
‘Maar 'k ben ook vroeg naar bed gegaan;
Daar zal het wel van komen,
Dat ik het eerst nu op kon staan,
En gij nog staat te droomen:
Och, Moederlief! och zeg me nou,
Wie dacht u, dat het winnen zou?’
Fluks wipte de vrooljke Willem weg, noodra hij zijn versjen had opgezegd en mijn chef, die met stilzwijgende goedkeuring had geluisterd, hief het hoofd op, riep zijn jongen terug en omhelsde hem met hartelijke genegenheid. In zulke oogenblikken gevoelde ik eene buitengewone sympathie voor mijn chef. - ‘Dat zijn keurig lieve rijmpjens, meneer Van Staden!’ - riep hij uit. - ‘Die mogen mijne jongens wel allen van buiten leeren!’ - ‘En de meesten zijn even hupsch en geestig, als 't stukjen, dat Willem daar heeft opgezegd. Natuurlijk zijn we in de hollandsche kinderwaereld. De wisseling der jaargetijden speelt eene groote rol. Het opgaan der zon in de lente wordt in verscheiden aardige liedjens herdacht. Hoe de kinderen der rijken dan verheugd het winterpak afleggen, hoe ze juichend naar buiten stormen, als de Mei de schoonste bloesems strooit en op alle deuren klopt, om de jeugd, ook der armen, naar 't veld te lokken, klinkt in tal van zangen ons blijde toe. Dr. Heije schildert geene voorbeeldige, vroegrijpe moralisten van zeven en acht jaren; neen, hij schrijft voor gezonde, ferme hollandsche kinderen. Zij loopera veel in den tuin | |
[pagina 386]
| |
en spreken ook van den tuinman, maar niet zoo als de stumperachtige wijsneus van Van Alphen, als “Jantje”, die pruimen zag hangen. Ze houden van kersen, onze heerlijke hollandsche voorjaarsvrucht, en zingen er een wijsjen bij, dat ik mij nog zeer goed herinner, als jongen op eene amsterdamsche school te hebben meêgezongen! En weet u wat ons zoo beviel, wat me als kind reeds in die dichtjens belang deed stellen - het is de natuurlijke, echt kinderlijke toon, die mij nog heden, op zeer weinige uitzonderingen na, even aangenaam treft!’ - ‘Zijn die rijmpjens reeds allen in druk verschenen, meneer Van Stallen?’ - ‘Nog zeer onlangs, meneer! Laat mij even het genoegen hebben ze u te toonera!’ Eenige oogenblikken later bracht ik mijn chef een eenvoudig gebonden boekdeel. Hij nam het nieuwsgierig van mij aan en las luide: ‘Al de Kinderliederen van J.P. Heije, met vertalingen van A. Clavareau, Prof, Karl Arenz en F.J. Millard Amsterdam. Van Kampen. 1861. - ‘Dat 's aardig!’ - riep hij uit. - ‘Vertalingen in het Fransch, Duitsch en Engelsch! Die meneer Heije schijnt een knap dichter te zijn, die ook in 't Buiten-land bekend is!’ - ‘Dat verdiende hij zeker wel! Maar of nu de bijvoeging der vertaalde liedjens veel goed doet aan het doel, waarvoor ze geschreven zijn, betwijfel ik. De meeste jongens en meisjens van vijftien jaren of daaromtrent zullen in de drie genoemde talen nog wel niet zoo grondig onderwezen zijn, dat zij oordeelen kunnen over de waarde dier vertolkingen. Ik vind althands, dat de fransche vertaler | |
[pagina 387]
| |
er niet veel van gemaakt heeft. Heije heeft, bij voorbeeld, een echt kinderlijk liedjen aan de Maan geschreven, zoo frisch en zoo ferm, als iemand maar wenschen kan. Luister: ‘Die klare, heldre maneschijn,
Wat houdt hij trouw de wacht!
Ik kruip maar achter mijn gordijn
En slaap den heden nacht.’
‘Kijk vrij door 't venster met uw licht,
Gij allerliefste maan!
Ik knijp maar beî mijn oogjes digt
En laat je buiten staan.’
‘Als morgen vroeg de zon opgaat,
Spring ik weêr voor den dag;
En wensch dan, beste kameraad!
Dat je ook eens slapen mag.’
‘En hoe heeft Clavareau dat opgevat? Deftig, voornaam, en uit de hoogte, zoodat al de aardige naïveteit en joligheid verloren gaan. De fransche vertaling luidt aldus: ‘O Lune! ta limpide et brillante lumière
Fidèlement garde la nuit;
Et moi, sous mes rideaux sur la plume légère,
Je dors lorsque ton flambeau luit.’
‘Lune, regarde encor par ta large fenêtre,
Avec cet éclat radieux.
Je m'en vais reposer; je te laisse paraîure,
Et je ferme mes petits yeux.’
‘Chère lune! demain, éclairant ma demeure,
Quand le soleil va revenir,
Je te souhaiterai, hors du lit de bonne heure,
De pouvoir aussi bien dormir.’
Mijn chef glimlachte. - ‘Ja!’ - riep hij uit - ‘dat is eene mislukte poging. Het Fransch is met al zijne deftigheden, al zijne luchthartigheid, met al zijne klaarheid en al zijne cier- | |
[pagina 388]
| |
lijkheid, niet in staat zoo'n aardig hollandsch kinderlied op de Maan weêr te geven! Dr. Heije had die vertolkingen maar weg moeten laten!’ - ‘Volkomen met u eens! Wanneer de kinderliederen voor kinderen bestemd zijn, dan behoeven zij daarom nog niet te weten, dat de HH. Clavareau, Arenz en Millard ze in 't Fransch, Duitsch en Engelsch hebben vertolkt! En dan wordt het er niet door goedgemaakt, als men in de voorrede tot de kinderen zegt, dat bedoelde drie heeren die vertolkingen hebben vervaardigd met het bizondere doel, om ze in die talen te oefenen! Dat is al te naïef van Dr. Heije!’ - ‘Nu ja, maar ik gun het den man toch graag, als hij maar lieve versjens voor mijne jongens maakt! Hebt ge er nog hier of daar geen gevonden, die u bizonder bevalt? Drink nog een glas wijn, meneer Van Staden! en maak me met dit boekjeu wat beter bekend! Ik heb nooit tijd voor zoo iets!’ Mijn chef schonk mij eigenhandig in, gaf een maleischen jongen bevel nieuwen wijn te brengen en leende mij een welwillend gehoor. - ‘Ik moet beginnen, met u te verklaren, meneer! dat ik nog al met Dr. Heijes kinderdichtjens opheb en dat u dus niet geheel en al op mijn oordeel kunt afgaan. Maar dan zułt u mij ook vergunnen met zekere warmte over dit boekjeu te spreken. Ik treed zoo gaarne met den dichter in die vroolijke, oolijke kinderwaereld, waar geestdrift en gevoel nog zoo onbesnoeid en zoo hartelijk te voorschijn treden. Meest toeft Dr. Heije met zijne kleinen in tuinen, bosch of beemd, waar de gantsche natuur zoo ongedwongen tot bewondering, liefde of leering strekt. Ginds juicht het vogelchoor in 't bosch en krijschen ook de jonge spreeuwen meê, onze jongens heb- | |
[pagina 389]
| |
ben lust de nestjens uit te halen, medelijden bedwingt echter hun stouten greep en vroolijker luisteren zij naar het lustig koncert, dan naar genen, dan naar dezen vliegenden virtuoos. En als ten andwoord op het vooglengezang heffen zij aan: ‘Klein vogelijn, op groenen tak!
Wat zingt ge een lustig lied!
Wij vinden in ons heele boek
Zoo's vrolijk wijsje niet;
O! Zeg ons, zeg ons aardig beest!
Wie of u meester is geweest?’
's Avonds, als de zilveren stem van den nachtegaal ruischt, vinden de vroolijke knapen het jammer, dat die brave vogel zoo laat begint, maar zachte meisjees gissen: ‘Zeg moeder! zingt dat lieve beest
Wel niet voor zieke kindren meest?’
Andermaal is Dr. Heije met zijne jonge vrienden buiten en ze voeren het verdwaalde lam naar zijne moeder en vrienden terug, ze prijzen de lelie met haar vlekkeloos wit gewaad en 't roosjen met zijn purper hoedjen, zij staan bij de volgeladen appel- en pereboomen, eten naar hartelust, maar sparen toch nog een appeltjes voor den dorst. Is het voorjaar in 't land, zwieren De zwaluwen over het spiegelgladde vlak van den stroom, kleppert de eiber met zijn roodera bek op 't dak, wederom voert de dichter de kleinen naar buiten en met levendige vreugde begroeten zij de eerste madeliefjens: ‘De beek ontdooit, de sneeuwlaag smelt -
En duizend bloemenknopjes
Verheffen weêr hun kopjes
En loken langs 't ontluikend veld;
| |
[pagina 390]
| |
Half ja! met welbehagen -
Maar half met schuchter vragen:
Zeg! is de Lente ver genoeg,
Dat wij het durven wagen.....
“Of komen wij te vroeg?”
“Gij lieve bloempjens, wit en rood,
Gij teêre madeliefjes,
Och! wees voorzigtig diefjes!
Gij zat zoo goed in Moeders schoot!
Geen winter kon u deren,
En als met donzen veêren
Dekte u de blanke sneeuwvlok-sprei:
Wat kondt ge méér begeeren
Gij bloempjens van de weî?”
“Begeeren, ja!... begeeren, neen!
Maar toch, wat rond te kijken
Dat zou ons wel eens lijken!”....
't Is goed! - Ik ben er meê te vreên;
Ik antwoordde op uw vraagfes
Doch schijnt de zon nog traagjes -
En komt weêr sneeuw en ijs....
Wordt dan, nieuwsgierige Aagjes!
Door schande en schaê maar wijs!’
Maar de Mei komt en de zonnestralen schitteren over 't glinsterende boterbloempjen, of 't van klinkklaar goud ware, over het zedig viooltjen, welks geuren ieder struik of plant verkwikken, over het vergeet-mij-niet-plantjen aan den oever van het water, waar een braaf meisjes het ontdekt, met wortel en aarde opneemt en naar huis brengt, om het daar te verplegen en zich in zijne teedere kleuren te vermeyen. Wordt het najaar, de jongens hangen strikken in de boomes met ronde lijsterbessen, maar de vogel is hun te slim en kwinkeleert in de toppen van het hout: ‘Dwaas is, wie voor lekkernij,
Zich laat vangen: - ik blijf vrij!’
| |
[pagina 391]
| |
Wordt het winter, dan komt St. Nikolaas met zijn heerlijk avondjen en ze zingen luide vol verwachting, wie de koek krijgt, wie de gard. En 's morgens springen ze fluks naar buiten, als hun gemoed overvol is van de heerlijke geschenken, vroolijk grijpen ze in de versch gevallen sneeuw en werpen elkander met sneeuwballen, tot handen en ooren tintelen, terwijf de laffe koûkleum naar moeder bij de kachel vlucht, uitgelachen door zijne kleine handige zuster, die moeder helpt bij 't wegnemen van 't ontbijt. Doch eensklaps schenkt deze laatste hare aandacht aan geheel iets anders.... daar wordt aan 't venster geklopt: ‘Wat pikt er tegen 't vensterglas,
Alsof het vroeg: doe open! -
Zoo 't eens die kleine vogel was,
Die 'k op de plaats zag loopen!
Och ja! daar zit hij, koud en stram;
Hoe tjilpt hij om wat eten....
Och, dat ik nu mijn boterham
Maar niet had opgegeten!’
‘Of had ik al de kruimels maar,
Die Moeder weg moest vegen,
Dan was het arme diertje klaar,
En ik stond niet verlegen! -
Och, Moeder! help mij uit den nood,
En 'k zal het nooit vergeten,
Dat ook geen krummeltje van brood
Mag worden weggesmeten.’
De onvergetelijke, gevoelvolle en beminnelijke De Génestet zei eenmaal van dit liedjen, dat het ieder treffen moest, die ‘kinderen bezit, eene tuinkamer, een platjen... en een weinig dichterlijk gevoel.’ Mijn chef knikte zeer voldaan. Een bediende riep hem op dit oogenblik en wij scheidden. | |
[pagina 392]
| |
Het is thands reeds ruim zes jaren geleden, dat ik te Batavia over Dr. Heijes Kinderliederen dus sprak en mijn oordeel is nog in geen enkel opzicht gewijzigd. En daar juist in dit laatst vervlogen tijdvak door denzelfden Dichter velerlei schoons is verzameld en herdrukt, daar tevens het een en ander nieuws en frisch aan deze verzamelingen is toegevoegd, dacht ik passend aan dien avond te Batavia in den Oostmoesson van 1861 te herinneren. Laat ons zien wat Dr. Heije sints dien tijd in 't licht gaf. ‘Alde Volksdichten, II deelen, 1865. - Asschepoester. Een Sprookje uit de Oude Doos. 1865. - Kinderen. Een dichterlijke krans. 1867. - De gelaarsde Kat. Een Sprookje uit de Oude Doos. 1867. - Metrische Vertalingen van Oratoriën, Psalmen en Cantaten van Bach, Beethoven, Händel, Haydn, Mendelssohn enz. Openhartig moet ik aanstonds bekennen, dat ik in Dr. Jan Pieter HeijeGa naar voetnoot1) niets zoo zeer waardeer, als de kloeke poging, om een waarachtig Vriend des Volks te zijn. Zijne letterkundige gave maakte hij dienstbaar aan dat doel; daardoor werd hij praktiesch en didaktiesch bij uitnemendheid, daardoor ging er wellicht iets van den lyrischen gloed te loor, welke in de vroegste liederen van den jongeling tintelde, maar daardoor werd hij steeds in ruimer mate de weldoener der nederigen en armen, der kinderen des Volks. De Stad Amsterdam kan er met fierheid op wijzen, hoe Heije, als hoofdbestuurder der | |
[pagina 393]
| |
Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, sints 1843 als hoofdbestuurder der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van 1844-1860, al zijne krachten inspande om het Volk te beschaven, te veredelen, tot liefde voor het Schoons te ontwikkelen, door zorg voor het onderwijs, vooral het Volks-Zangonderwijs. Zelden heeft de zegenrijke stichting van Nieuwenhuyzen met meer geluk eens moeyelijke taak opgevat en voortgezet, dan door de twee amsterdamsche departementen sints 1844 werd beproefd. De Volks-Zangschool en de Volks-Zangvereeniging mogen het getuigen! En van daar ook Heijes onvermoeide inspanning om ons volksgezang te verbeteren, eene taak, waarvoor Herkules-krachten en meer nog, de overtuiging van een geloofsheld, noodig waren. Staat mijne ergernis als toevallig verschijnsel alleen, of klinkt er niet sints jaren een kreet van verontwaardiging door het land over de gemeenheid, de zouteloosheid, de dierlijke ontuchtigheden van het zoogenaamde Volkslied? Welke Zondagnacht, welke Kermisdag in Nederland bracht niet nieuwe stof tot verontwaardiging of tot diep medelijden. Tot medelijden, want dat krijschende, tierende, joelende volk - dat, als wilde het zich schadeloos stellen voor het gemis aan elke betamelijke levensweelde, steeds zijne hoogste weelde zoekt in een krassend, schor en oorverdoovend gehuil - dat zelfde volk is het Nederlandsche Volk. Dat volk is wel niet bizonder prettig of aardig, niet kiesch of beleefd, niet spoedig toegankelijk voor fijn gevoel of geestdrift - zelfs niet in de hoogste kwartieren - maar dat volk heeft toch zijne goede eigenschappen. Het is rond en loyaal, heeft een weldadig instinkt voor het Nuttige en, wat het best is, helt een weinig over naar het Komiesch-Humoristische. Wie het maar goed aanpakt, zal er plezier vann beleven! Zoo | |
[pagina 394]
| |
dacht Heije en daarom legde hij zich toe op de verbetering van het Volksgezang. Het zijn vooral de twee deelen Volksdichten, welke, naast zijne Kinderliederen, Heijes naam tot een volgend geslacht zullen overbrengen. Daar is warme liefde in voor zijn ‘Holland, Bolland, met uw blanke duinen,’ daar is achting in voor Nederlands dierbaarste erfstukken en nationaler roem. Op dit vaderlandsch klavier speelt Dr. Heie zijne fraaiste melodiën en de zangerigheid, liever de zingbaarheid onzer taal is er op nieuw door bewezen, als zelfs DuitschlandGa naar voetnoot1) toegeeft. Nederland zij moedig en wakker als weleer, Frankrijks fijnheid, Engelands kracht, Duitschlands weten, Ruslands macht, alles, wat de nationale eerzucht kan prikkelen, moedige ons volk aan om ‘rap van leden, vroom van zeden’ te zijn als weleer. Het zij zoo, dat we uiterlijk koel schijnen, ‘van buiten ijs, van binnen gloed.’ Maar beter zoo, dan het tegenovergestelde: ‘Mocht iemand uwer dan verkiezen
Te zijn in Napels of Parijs,
Ik wil geen woord er om verliezen
En gun hem graag dat Paradijs:
Van buiten gloed, van binnen ijs’
En de Nederlander was vroeger een jongen van Jan Stavast, kloek pakte hij aan, wie zijn vrij Vaderland dorst aanranden en zoo hij het onderspit moest delven, was het door verdeeldheid in eigen boezem. Dr. Heije bestrijdt in lied op lied deze en andere nationale zonden, | |
[pagina 395]
| |
wekt even gestadig op, om de oude nationale deugden niet te vergeten. Neêrlands taal, krachtvol en teeder, zacht als dons en scherp als staal, Neêrlands penceel en graveerstift, onze roem bij uitnemendheid, worden in levendige zangen herdacht. Dat echter de ‘faam onzer Toonkunst den nederlandschen naam roemrijk langs de wereldtransen’ zou hebben gedragen, ben ik niet geheel met u eens, Dr. Heije! In de 17de eeuw maakten zich vele knappe amsterdamsche organisten bekend als virtuozen, maar gedurende de 18de en 19de is de historie der nederlandsche Toonkunst ledig, tot op Verhuist, Richard Hol, Coenen, Nicolaï, e.a. Doch volkomen te recht wijst Heije op wat in Nederland het gebrek aan mijnschatten moet vergoeden: ‘Het reinste en rijkste mijngewelf,
O Neêrlands Volk! is in u Zelv'
Delf dáár.... wordt sterker, vromer, wijzer!
Dan vindt Gij, in uw Harte, Goud -
Dan vindt Gij, in uw Spieren, Yzer -
Wat Gij uw leven-lang behoudt.’
Daarom trekke de ruwe nederlandsche volksvuist het vruchtbaar graan uit de nog onbebouwde heide en strekke zich de blanke, fijngevormde hand niet al te snel tot geven uit. Mildheid is eene nationale deugd, maar behoeft niet enkel te bestaan in geven van geld ‘Geeft d'Arme Geld, het strekt een dag,
Geef Kennis hem, het baat voor jaren,
Deugd baat, zoo lang hij leven mag....
Och help hem deugd en kennis garen!’
Voortreffelijk is de gedachte in deze weinige regelen vervat. Het gegoede Nederland geeft, geeft tot ergerens toe, aan al wat maar vraagt of bedelt, in eigen naam of | |
[pagina 396]
| |
onder de banier van eene deftige kommissie en eene advertentie in de oprechte Haarlemmer. Onlangs vroeg eene arme bent van pretmakers aan alle belangstellenden in karnavalsvreugde, om geldelijke ondersteuning tot het bezoeken van het keulsche karnaval! 't Is zoo, geven valt onweêrsprekeijk gemakkelijk, als er toch overvloed is, en aannemen nog lichter, als er toch geen lust tot zelfhulp bestaat! Geeft den arme kennis! - roept, Heije u toe; - en als dit werkelijk geschieden zal, dan zal de nederlandsche mildheid met recht geprezen worden: ‘Geen milder Land dan Nederland!
Zoo werdt ge steeds (en nog) geprezen.....
Geen Land, dat geeft met méér Verstand -
Zóó moog' voortáán uw eernaam wezen!’
't Spreekt uit den aard der zaak, dat bij het aanroeren van volksgebreken het jeneverkwaal door den wakkeren volksdichter het meest wordt getuchtigd. Er spreekt bovendien nog iets meer dan enkele boetprediking tegen de jeneverslavernij uit zijn liedjen op het hollandsch roemertjen, dat dus aanheft: ‘Ik heb een Hollandsch rômertje,
Dat vulde ik graag tot aan den rand
En dronk het uit,
Eéns op het lieve Vaderland
En éénsjes op mijn Bruid.’
‘Wat schenk ik in mijn rômertje? -
Ons Bier is doorgaans niet te best,
En flaauw of zuur;
Jenever?... foei! dat is de pest:
En Wijn?.... is al te duur.’
‘Gij, stuurlui 's Lands, die 't rômertje
Wel daaglijks vult met druivensap!
Zorgt wat voor elk:
'k Wensch je anders, tot je beterschap,
Wat ik heb... watêrnmelk!’
| |
[pagina 397]
| |
Als ik ooit het genoegen heb den Dichter van dit liédjen te ontmoeten, zal ik niet vergeten hem daarvoor mijne bizondere dankbaarheid te betuigen! Zekere waarheden kunnen niet genoeg herhaald worden! Dat staaft Heije meer dan ooit en alleruitnemendst in zijne Zangen van de Zee. Alle deze uit het eerste deel der Volksdichten zijn in den echten, waarachtiger volkstoon, en tevens de schoonste der rijke verzameling. Wie kent niet het populaire Vlaggelied, waarbij onze begaafde maestro Verhulst zijne kostelijke tonen voegde - het Vlaggelied, aanvangend: ‘Gij schittrende kleuren van Nederlands vlag;
Wat wappert gij fier langs den vloed:
Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag
Wanneer het Uw banen begroet!’ -
het Vlaggelied met zijne symbolische verklaring der kleuren, het Blauw de Trouw der Vaderen, het Rood de Kracht en de Moed, het Wit de Vroomheid van het Voorgeslacht veraanschouwelijkend - het Vlaggelied met zijn bezield slot: ‘Waai uit dan, o Vlag: Zij een tolk onzer beê
Om Trouw, en om Vroomheid en Moed!
De Wereld ontzie U op golven en reê....
Maar - dààldet gij ooit op den vloed -
Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee
En voeren naar 't Blaauw van den hemel U meê....
Al kleurt zich uw Rood met ons bloed!
Een krachtig mannenchoor die prachtige regelen naar Verhulsts muziek voortdragend, moet telkens en telkens weêr de harten van alle nederlandsche hoorders ontroeren en doen kloppen van onbegrensde geestdrift - wij schatten het honger dan het deftige koude ‘Wier Neêrlands | |
[pagina 398]
| |
bloed’ en plaatsen het onmiddellijk naast ons schitterendst nationaal kleinood: het ‘Wilhelmus’. De echt nederlandsche zeeroem schalt jubelend in het bekende lied van Piet Hein en der Zilvervloot, misschien nog schooner en zeker meer bekend dan het Vlaggelied, want door heel het vaderland zingt de schooljeugd van: ‘Piet Hein, Piet Hein,
Zijn naam is klein,
Zijn daden bennen groot:
Die heeft gewonnen de Zilvervloot!’
Triumfantelijk roept Heije het Jan Maat toe: ‘Recht door Zee!’ is de weg van den hollandschen jongen, recht door zee als kaptein Van Brakel bij Chattam, recht door zee als de vlissinger Michiel, de koene Ruyter, wiens ros brieschte met koperen mond, dat Franschen en Engelschen wegstoven als hazen. En de dichter besluit met den vromen wensch: ‘Och Vlissingen Michiel, Ruyter koen.
We pantseren nu wel ons paard,
Maar wanneer zal 't draven en brieschen op Zee,
Als toen Gij er ruiter op waart?’
Toch vindt nog het hollandsch kind in zee zijn element, zoo juichen de scheepsmaats, die Heijes kabellied zingen en vroolijk besluiten ze: ‘Hoezee dan, Jongens: in het want!
De handen uit de mouwen,
Laat Duitscher, Noor of Engelschman
Niet klimmen in je touwen,
Dàn kan je varen zonder peil,
Al blies de Nikker in het zeil,
Joho, joho, joho, joho!
Al blies de Nikker in het zeil!’
| |
[pagina 399]
| |
O wij begrijpen die geestdrift, dat meêgevoel voor onzen nederlandschen Jan-maat, dien kloeksten zoon van den ouden Jan-Stavast, die met Van Speyk ter amsterdamsche Nieuwe Kerk naar het praalgraf van den ouden Beste-Vaer Michiel vraagt, en met van Speyk vechten zou als een leeuw voor de schitterende kleuren van Nederlands vlag! Jan-maat seurt niet, Jan-mat suft niet: ‘Laat ze pruilen, laat ze druilen
Laat ze schuilen aan het strand;
Loop Jan Salie op zijn muilen
Jan Couragê kiest het want: -
Holla, Bootsman! alles reê?
Wij gaan meê naar de zee!’
En als gij dan thuis komt, wakkere matrozen - uwe doorluchtige Patroon, Prins Henderik der Nederlanden verzekerde eens, dat hij gaarne den hoed voor u afneemt - als gij dan terugkomt met uw scheepjes vol specerijen en uw buidels gevuld tot aan den rand met zilver, waar blijft dan uw geld en winst, terwijl koopman en reeder hunne waren voor goud omzetten? Wij misgunnen u geene joligheid, geen pret na arbeid en gevaren, maar - ‘niet de zeilen volgebrast.....
Toe! leg een reefje, waar het past
Het zou eens stormen kunnen!’
Van alle andere onderwerpen door Heije bezongen, is niets wat hem zoo gelukt, wat zoo volkomen door hem begrepen, doorgrond, gepakt is, als de Zee. Zijne liedekens van Vrijen en Trouwen, zijne romancen Naarouden Trant, zijne natuurstudiën Door velden en Dreven, zijn Op straat en in Huis vervelen en verdrieten ons in vergelijking van deze. Toch ligt er veel in dezen rajken schat van zangen, wat 's Dichters roem niet schaden zal, al is er ook hier en daar een lied herdrukt, dat | |
[pagina 400]
| |
beter ware verbannen naar den scheurmand. Neem ten voorbeelde eens een der November-Liedjens: Op den Kneuterdijk. 11 November 1813. De tweede strofe vangt geheimzinnig aan: ‘Daar komen vier mannen te zamen bij nacht,
En spreken....’
Van wat? Van den Prins? Van Napoleon? Neen zij spreken: ‘Van zeven Jaarneven,
Die goed en die bloed, die wijsheid en kracht
Voor 't arme Land willen geven’
Eene gemeenplaats met rijmwoorden en een strom-pelende maat, die voor een man van de kracht en de heerschappij over den vorm als Dr. Heije onvergefelijk zijn. Ik heb geen plezier, om hier op elk vlekjen tewijzen, dat mij bij lezing en herlezing van Heijes werk soms in 't oog viel. Ik kan van ganscher harte getuigen, dat mijn genot meest onverdeeld was, dat ik nog voor weinige dagen 's Dichters Sprookjen van de gelaarsde Kat met klimmende bewondering voor de allergeestigste inkleeding heb gevolgd. Doch nog iets anders ligt mij op 't hart. Dr. Heije pleegt bij zijne meestal cierlijk en prachtig geïllustreerde Bundels - die eene goedkoope volks-uitgave moeten beleven, zullen zij alom volkszangen worden in Nederland - met zekere gulheid van zijn streven en wenschen te spreken, van de vertolking zijner werken op den omslag en het titelblad te gewagen, in éen woord ons soms wat te veel aan den persoon des Dichters te herinneren. Wel zegt Goethe: ‘Nur die Lumpen sind bescheiden!’ - maar ik weet, dat Dr. Heije dit ook niet onvoorwaardelijk beaamt. Zoo spreekt hij toch in een aanhangsel op zijn gedicht: | |
[pagina 401]
| |
Kinderen: Een dichterlijke krans - in welk aanhangsel hij al de kransen en festoenen saâmvlecht, die de kritiek eenmaal aan zijn schoon talent offerde. Eerlijk en vrijmoedig uitkomen voor eigen roeping, wil en kracht, dat raad ik ieder op Heijes uitmuntend voorbeeld te doen, maar minder aanbevelenswaardig voor den hollandschen kunstenaar zou ik het achten, zoo hij eene stelselmatig verzamelde bloemlezing van kritieken zijner werken ging bezorgen, daar hij wellicht, als Dr. Heije - eerlik en ferm, ik geef het gaarne toe - ook van bittere beoordeelingen zou moeten gewagen. Maar trots dit alles, begrijp ik ook, dat een kunstenaar van overtuiging, een kunstenaar met eene zoo bepaalde roeping als Heije, een oogenblik kan doorleven van neerslachtigheid, als de oogst van zijn ijverig bebouwden akker soms schraal schijnt. Daarom schaar ik mij liever aan zijne zijde, dan onder het ‘profanum volgus’ der onverschilligen. Daarom neem ik hier zijne opwekkende woorden over aan het volk, 'twelk hij, 'twelk wij zoo liefhebben. ‘Gij Volk van Nederland! - hef u, op den vleugelslag der Gezangen (onzer meest gewijde Dichters) uit zorgen en zwoegen voor 'tgeen louter aan de aarde behoort dááglijks op, tot de waarachtige poëzy uws innerlijken Levens:- tot Haar, ‘die uit den Hemel is;’ - tot Haar, die ons in de Natuur als in de ziel des Menschen het reine Ideaal van het Schoone, het Goede en het Heilige openbaart.... en àl de Levenskracht en Lvensweelde, die u kan toevloeyen uit de schoonheid der natuur - en uit de waarheid, reinheid en blijmoedigheid van uw eigen hart. En zie! - met te warmer liefde en met te dieper ernst bid ik u: ‘geef der Poëzy eene daaglijksche Eereplaats aan uw Haard en in uw Hart,’ naar mate ik met vreeze en deernis ont- | |
[pagina 402]
| |
waar, hoe de wilde stroons der gebeurtenissen elk onzer al sneller en bedwelmender voortsleept naar de draaikolk van stoffelijk zelfbelang, zelfbehoud en zelfgenot (of zelfkwelling)... waarin al het hoogere van 's menschen geest en gemoed reddeloos ondergaat,’ Bravo, Dr. Heije! bravo! Als eenmaal de groote veldslag zal geleverd worden tegen de Stofgoden dezer Eeuw, dan zullen wij elkander ontmoeten in het heetst van den strijd... en de hand reiken als geloofsgenooten! Ik ben er zeker van! Maart 1868 |
|