Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Gesprekken over Lindo en Cremer.- ‘Alle heeren tegenwoordig zijnde, zoo verzoek ik onzen geachten Sekretaris de notulen voor te lezen!’ Met een hoorbaren slag op de tafel wordt nu de vergadering geopend door den Voorzitter. De Sekretaris met luider stemme: ‘Vierhonderd-twee-en-vijftigste gewone vergadering ten huize van den hoog-geachten Voorzitter den heer Wilhelmus van Driestarren. Notulen gelezen en goedgekeurd na eene opmerking van den heer Warrelman. Diskussiën over de jongste faicts et gestes onzer nog levende vinders en sprooksprekers. De Schepping van Ten Kate nogmaals aan de orde. De recensie van Schimmel beoordeeld. Hevige aanval van den heer Marnix den Tweede tegen alle vergoding van Shakspere, van Goethe en van den baanderheer de Genestet. Pleidooi voor Vondels Lucifer door den heer Van Staden. Verslag van den toestand des genootschaps, zoo in Nederland als in de Koloniën, door den Sekretaris. Klacht van vele leden, dat de weldadige geheimzinnigheid des genootschaps door indiskretie van sommige leden wordt geschonden. Bij gebrek aan genoegzaam bewijs worden geene beschuldigingen tegen de leden van den bloeyenden Korenair onder het devies Toohoe-va-Boohoe ingebracht. Rapport der kommissie ad hoc, om aan Dr. Alexius van Staden vergunning te schenken, ten einde van de letterkundige diskussiën der afdeeling het belangrijkste in | |
[pagina 364]
| |
't licht te geven. Het gunstig praeadvies der kommissie aangenomen met akklamatie door al de leden van תחׄךןׇכהׄן (Toohoe-va-Boohoe). Daarna gaat de vergadering in kommittee-generaal over - de profanen verlaten de zaal en....’ De Voorzitter (Wilhelmus van Driestarren), - ‘Iemand der heeren op deze notulen iets aan te merken?’ De heer Warrelman. - ‘Met uw verlof, meneer de Voorzitter! Ik vind de vermelding van de beschuldigingen tegen sommige leden onzer afdeeling niet vereerend voor den Bloeyenden Korenair onder het devies תחׄךןׇכהׄן Ik wenschte die te schrappen!’ Algemeen geschuifel en gekras van de aanwezige heeren. De Voorzitter. - ‘Alzoo niemand iets aan te merken! De notulen gearresteerd! Volgens het programma is de heer Polythropos aan de beurt, om onze solemneele vraag te beandwoorden!’ Al de leden zetten zich zeer op hun gemak in de fauteuils van het genootschap. Ieder steekt een ‘rookvoor-werp’ in lichter laaye. De famulus van den Bloeyenden Korenair loopt met een tali-api rond. De Voorzitter staat van zijn zetel op, heft een zilveren plaat aan een zwart lineaal hoog in de lucht, waarop de spreuk van 't genootschap voor de ingewijden te lezen staat. Daarna richt hij zich tot een der leden en zegt statig: - ‘Wat is er voor nieuws, broeder?’ De heer Polythropos, een aantal nette boekdeelen over de groene tafel verspreidend: - ‘Volgens de loffelijke gewoonte dezer eerbiedwaardige vereeniging heb ik mij beijverd, om zoo voldoend mogelijk op de vraag van den Voorzitter te andwoorden. Het nieuws, 't welk ik u breng, broeders! is van zeer ongewonen aard. Gewoon nieuws is 't niet - 't is gelukkig geen bundel veronge- | |
[pagina 365]
| |
lukte Herdersgedichten, 't zijn geene quasi humoristische rijmpjens - niets van dat alles! Mijn nieuws is wat ouds! Juist hierin schuilt het pikante van mijn nieuws! Wilt dan kennis nemen, broeders! van eene allervoortreffelijkste onderneming, door den heer D.A. Thieme te Arnhem nu twee jaren geleden begonnen en wel van: Neêrlands Bibliotheek. Oorspronkelijke Romans, Schetsenen Novellen van hedendaagsche auteurs, op nieuw uitgegeven door J.P. de Keyser. 1 Jaargang 1865, 2 deelen. II Jaargang 1866. 2 deelen. III Jaargang 1867, Aflev. 1-8. De Voorzitter. - ‘De heer Polythropos gelieve voorloopig verslag over deze zaak uit te brengen.’ De heer Polythropos. - ‘'t Is me dikwijls gebeurd, broeders! dat ik op straat, of in de Sociëteit, of bij mij thuis door mijn vriend Jeremias Swaaying Kaarkas werd aangesproken als volgt: “Wat beleven we een lammen tijd! Geene beweging in letteren en kunst! Niets nieuws, zelfs het oude en goede raakt in 't vergeetboek. We leven in eene eeuw van achterladers en statistieke verslagen! La poësie s'en va! Hier stuit ik gewoonlijk mijn woordenrijken Jeremias en vang ik aan met hem een weinig neêr te zetten door te wijzen op alles wat ons nog rest. 't Is waar, wij missen sints Februari 1865 de proza en de poëzie van Potgieter.......’ De heer Warrelman. - ‘Meneer de Voorzitter, ik verzoek zeer bescheiden voor een enkel oogenblik het woord.’ De Voorzitter. - ‘Ik kan niet vermoeden, dat het voor een personeel feit is - en thands is aan de orde het verslag van broeder Polythropos!’ | |
[pagina 366]
| |
De heer Warrelman. - ‘'t Was om te herinneren; dat door mij is voorgesteld, eene kommissie van drie leden te benoemen, om te onderzoeken door welke middelen aan het stilzwijgen van een onzer voortreffelijkste schrijvers een eind te maken is. Dit voorstel is nog nimmer in behandeling genomen - en dit is dunkt mij reeds een personeel feit!’ De Voorzitter. - ‘Ik geloof, dat ik het gevoelen dezer vereeniging te kennen geef, als ik broeder Warrelman tot de orde roep en broeder Polythropos verzoek zijn verslag voort te zetten.’ De heer Polythropos. - ‘Moest ik alzoo enkele treurige verschijnselen konstateeren, het zwijgen van Potgieter, het plotselinge staken van de reeks geestige Causeriën van Busken Huët, ik wees mijn vriend Jemias Swaaying Kaarkas op de vele uitmuntende en lieflijke levensteekenen onzer letterkundige kunst, als men maar niet immer angstig vraagt naar het nieuwe, naar het allernieuwste, 'twelk de dagelijksche eb en vloed der letteren pleegt aan te spoelen. Om hem te overtuigen nam ik de vier deelen en de acht nummers van Neêrlands Bibliotheek, ter hand en... bracht hem tot zwijgen. Inderdaad, broeders! ik beveel u deze verzameling ten ernstigste aan! Ik weet het, de broeders van תחׄךןׇכהׄן hebben een uitmuntend geheugen, maar zoo dikwijls wordt de indruk door een fraai letterkundig gewrocht in een of ander oogenblik op onzen geest gemaakt door nieuwe indrukken verzwakt! En het is juist een karaktertrek van onze eeuw, dat zooveel en zoo menigerlei talent schitterend optreedt, dat zoo verschillende belangrijke scheppingen ons als overstelpen. Weemoedig is mij daarbij de gedachte, dat het leven zoo kort is - dat de rijk bloeyende letteren van deze eeuw in Engeland, | |
[pagina 367]
| |
Duitschland en in Noord- en Zuid-Nederland ons telkens op nieuw tot verdubbelden ijver wekken, zoodat ik menigwerf gewenscht heb in den schouwburg van Athene, of in de Globe te Londen uit de dagen van Queen Elisabeth te hebben geleefd, om er niets anders, in 't geheel niets anders dan Aristofanes of Shakspere te zien vertoonen. 't Is beter zulk een paar reuzen van nabij te kennen, dan een vierdubbel dozijn gewone, zeer verdienstelijke menschen uit onzen tijd!’ De Voorzitter. - ‘Ik maak de opmerking, dat broeder Polythropos wederom zeer merkbaar aan zijn gewonen melancholischen aard toegeeft. Mag ik hem derhalven kor-telijk verzoeken de konkluzie van zijn verslag met enkele woorden mede te deelen!’ De heer Polythropos. - ‘De gedachtenuiting is vrij in dezen kring, even vrij als elders, als in den Haag, of in Deventer, of waar ge wilt in Nederland, meneer de Yoorzitter! Maar ik zal u kortelijk mijn konkluzie zeggen...... De heer Agathon. - ‘Met uw welnemen, edeldenkende Polythropos! Als onze voorzitter-geweldenaar het mij niet belet, wilde ik opmerken, dat gij zeker gelijk hebt. Toen Shakespere leefde, was hij, om naar het hart van een geldwisselaar te spreken, de eenige guinje in Engeland. Ben Jonson, Massinger, Marlowe, Beaumont en Fletcher waren kronen of schellingen van zuiver zilver, dat geef ik toe, maar Shakespere was een guinje van echt goud en niemand was als hij. Juist dit vind ik het merkwaardige van onzen tijd, dat er onder de grootste letterkundige kunstenaars geen enkel is, welken ik als Shakespere met eene gouden munt kan vergelijken - wij hebben geen letterkundig goud meer, alleen zilver, veel zilver en koper ook, helaas!’ | |
[pagina 368]
| |
De Voorzitter. - ‘Ik heb broeder Agathons woordenvloed niet kunnen en willen af breken, voordat hij zelf genoodzaakt was adem te scheppen! (Levendige vroolijkheid onder de broederschap en de profanen.) Aan de orde is de konkluzie van broeder Polythropos.’ De heer Polythropos. - ‘Mijne konkluzie strekt, om het oordeel der broederschap over de door mij ter tafel gebrachte boeken uit te lokken! Ik stel voor onze gewone vrije diskussie aan dit onderwerp te wijden!’ Algemeene bijval. De leden der broederschap schuiven hunne gemakkelijke fauteuils nader bij de tafel. De famulus brengt eene groote zilveren bokaal met de spreuk van 't genootschap, waarin eene flesch rooden en eene flesch witten wijn is uitgeschonken. De voorzitter slaat met den hamer en gebruikt eene lange teug. De leden volgen - de profanen fluisteren luide op de tribune. Daarna gaat de bokaal nogmaals rond. De voorzitter neemt het woord: - ‘Broeders! ik open het eerste deel van Neêrlands Bibliotheek en zal de lijst der ‘romans, schetsen en novellen voorlezen. Men spreke, als de geest getuigt! Inhoud van het eerste deel (1865): Familie van ons door den ouden heer Smits. De heer Van Staden. - ‘Ik ken dat stuk, broeders! Het talent van den ouden heer Smits geloof ik niet beter te kunnen beschrijven, dan met eenvoudig te zeggen, hij heeft eene stalen pen uit het doosjen van William Mac-peace Thackeray weggestolen en schrijft er nederlandsche novellen meê. Gebeurt het hem soms, dat hij wat gerekt en oppervlakkig wordt voor eene enkele reis, 't is alleen omdat hij dan zijne Thackerays-pen zoo spoedig niet vinden kon op zijne schrijftafel - na een oogenblik zoekens vindt hij haar terug en aanstonds komt de oude verve | |
[pagina 369]
| |
weder. Mag ik even de andere deelen ter hand nemen?’ Vijf minuten pauze. De heer Van Staden bladert in de deelen van Neêrlands Bibliotheek. Broeder Warrelman fluistert broeder Marnix den tweede in, dat hij het niet eens is met den vorigen spreker, en nog iets van engelschen humour en nederlandsche onhandigheden. Hij vindt echter geen bijval. De heer Van Staden. - ‘In het tweede deel vind ik Dr. M.P. Lindo, Schetsen in en om Parijs. Niemand belette, dat ik in éen adem over Dr. Mark Prager Lindo en den Ouden Heer Smits spreke. De parijsche reisschetsen zijn alleraangenaamst geschreven - en hebben nog niets van hare aktualiteit verloren, al dagteekenen zij uit ‘den zomer van 1852.’ De plaatsbeschrijvingen zijn bij uitstek welgelukt, de konversatiën over kunst, inzonderheid over schilderkunst, over moraliteit en letteren behagen mij minder, omdat ik er meer common sense dan fijnen smaak in bewonderen kan. Maar wat Lindo vooral goed verstaat is de karikatuur van een fransch vers, van een franschen roman of opera-libretto te geven. Hij woonde eene voorstelling bij in de groote Opera van l'Enfant Prodigue, woorden van Scribe, muziek van Auber. Alleraardigst is het personeel vertooners beschreven: ‘Het zijn interessante menschen, en, hoe talrijk ook, het zal u niet berouwen hen ontmoet te hebben, dus: de Heer Ruben en zijn zoon Azaël, rijke landedellieden uit Champagne, - of het kanton Gessen, zoo als gij verkiest, met Freule Jephtèle, de nicht dezer heeren, geëngageerd met Jonker Azaël. Verder, hier aan mijne regterhand, de Heer Amenophis, met de bekoorlijke Nefté, beiden uit Memphis, echte Parijzenaars, - menschen, die de wereld gezien hebben, - dat kan ik u verzekeren, even als die deftige, grijze roué links, de eerwaarde heer Bocchoris, Hoogepriester in den tempel van Isis, gevolgd door Manetho (welligt de man der Egyptische dynastieën), en Sethos, beide priesters (maar volstrekt geene eerwaarde heeren), van minderen rang. - Gij ziet, zij maken plaats | |
[pagina 370]
| |
en wijken beleefdelijk, regts en links, terwijl ik u de betooverende Lia voorstel, die gevolgd door eene geheele bende van even bekoorlijke schoonen, met beenen en armen, vooral met de eerste, alles en nog veel meer weten uit te drukken, wat wij, gewone stervelingen, alleen met de taal moeten doen. Deze jonge schoone is het hoofd der Almées, die haar volgen. Op een eerbiedigen afstand staat, met de handen op de borst, voor u te buigen Nimrod, niet de aloude jager, maar de Conducteur van de Omnibus, - ik bedoel der Caravane, - tusschen Memphis en de ban-lieues. Achter hem ziet gij eene geheele foule van Aimées, kameeldrijvers, Grieken, Egyptenaren, Assyriërs, herders, priesters, stedelingen en landbewoners alle in de prachtigste, streng historische kostumen; alleende danseuses en de overige dames, behalve Freule Jephtèle en de schoone Nefté, dragen eenigzins korte rokken, - uit beleefdheid jegens de Parijzenaars en hebben ook hare sluiers òf gelegd òf teruggeslagen, zoo dat gij waarlijk verblind staat, aangenomen, dat gij niet geheel en al van steen zijt, door al de bekoorlijkheden, welke, - ja welke zoo kwistig ten toon gespreid worden.’ Lees verder de charge van de opera bij Lindo - 't is zeer der moeite waard. Doch talentvoller nog is de schildering van parijsche bals, van zekere parijsche vorstinnen, daar het onderwerp te weinig aanbevelingswaardigs, te veel alledaagsch en afstootends bevat, om niet elke middelmatige pen, die het wagen durft zich aan zulke stof te vergrijpen, tot platheden en gemeenplaatsen te veroordeelen. Lindo bezocht met eenige vrienden, waaraan hij voor juiste oordeelvellingen, pikante kritiek en geestige lazzies groote verplichtingen heeft, het bekende Château des fleurs. Een dier vrienden is medicus en dus opent de auteur zich de gelegenheid, om de geschiedenis eener Koningin Pomaree in te vlechten, zoo handig en flink, alsof hij aan de voeten van Henri Murger of van Léon Grozlan gezeten hadde, om van hunne lippen het geheim der fransche novelle op te vangen. Zoo geeft een bezoek aan la Salpétrière aanleiding, om de geschiedenis van twee. zusters te verhalen. Ik voor mij vind deze vertelling | |
[pagina 371]
| |
eene der beste bladzijden van Neêrlands Bibliotheek. Nog vestig ik uwe aandacht in het tweede deel (1866) op eene schets van den Ouden Heer Smits: Een arme sukkel met dezelfde humoristische verdiensten als Familie van ons. In het eerste deel van den tweeden jaargang (1866) vind ik van den Ouden Heer Smits: Een nieuwjaars-wensch aan zijne vrienden, een tamelijk onbeduidend stuk, maar in het tweede deel van dien jaargang ontmoet ik met bizonder genoegen: Een weekje plezier, een zeer goed werkend medikament voor alle verwatenheid van parvenus! Het stuk verdiende in Thackerays Book of Snobs opgenomen!’ De Voorzitter. - ‘Daar niemand tegen de opiniën van broeder Van Staden opkomt, ga ik voort met mijne lijst. No. 2. “Een oudejaarsavond van J.J. Cremer.’ De heer Agathon. - ‘Dat is mijn man, edeldenkende broeders! Die Oudejaarsavond is volstrekt het mooiste niet wat van Cremer in de Bibliotheek is opgenomen. Toch is er leven, gloed en warmte in, mocht ook de draad, die al de verschillende tafereelen aaneenkoppelt, de ervaringen van een straatjongen, tamelijk zwak zijn en het telkens waarschuwen voor het misbruik van den uitroep: “Goddank!” tamelijk vervelend worden. Ook heb ik zoo bizonder niet op met Mijn oude Jacob uit het tweede deel (1865), noch met zijn Winteravond (aldaar), waar veel jacht op effekt in voorkomt en schoon zijn Toonen in den Nieuwjaarsmorgen (1866 eerste deel) veel beter gelukt zijn, wijs ik hier in 't bizonder op Wouter Linge (aldaar), 't Stukjen heeft een sociaal doel, een pleidooi voor Frederiksoord, en dat bevalt me. Men zegt wel eens, dat 't zeer moeilijk is om te schrijven wat men in het Pruisiesch Tendenz-Roman noemt en dus neem ik het mijn lievelings-auteur vooraf | |
[pagina 372]
| |
niet kwalijk, mocht het eens bewezen kunnen worden, dat zijn kunstwerk om de voortreffelijke filanthropische strekking minder voortreffelijk geslaagd ware. Maar ik geloof het niet. Misschien is het gesprek in de diligence wel wat gemaakt, vooral als de auteur verzekerd aan zijn buurman in den wagen, ‘dat de kolonie der bezichtiging overwaardig is’, doch het eigentlijk verhaal is boeyend en met geestdrift geschreven. Ik zou echter Cremer in bedenking willen geven, om van Wouter Linges burgerlijke vrouw niet weêr te zeggen, dat zij ‘sinds haar laatste moederwording zwak en sukkelend (is) gebleven’. Dat is al te mooi. Maar ik moest er eigentlijk van zwijgen, want ik heb waarlijk veel met het verhaal op. Wilt gij er een lief tafereeltjen uit hooren? Volg mij even. Wij zijn te Frederiksoord. Wouter Linge en zijn gezin winnen met landelijken arbeid hun bescheiden brood: ‘Vriendelijker oogen zaagt gij maar zelden, dan die van de schoone Anna Linge. In de stad heeft men het reeds gezegd, dat zij een beeldig gezigtje had; maar thans - ik zou u haar schilderen willen, zoo als zij daar staat, met den ronden schouder tegen de borst van een kloeken knaap geleund, die hare hand in de zijnen gedrukt houdt. Prachtig boerinnetje met uwe blauwe heldere oogen en uw zwarte golvende haren, die zich echter voor 't grootste deel in het hagelwitte mutsje verschuilen; aanvallige maagd met uw paarsch katoenen jakje om de welgevormde leden.... er zijn knapen, die.... beweren, dat Anna hooghartig en trotsch op haar schoon is, doch Willem, de flinke jongen weet het beter: Anna heeft geen liefde kunnen schenken, aleer die zuivere gloed in haar boezem ontvonkt was. Willem weet het, dat zij kan minnen, minnen met vuur, doch rein en geduldig. Rein en geduldig, even als hij, want - de toestand in deze maatschappij opent den minnenden knaap, die nog broeders en zusters en ook een oude moeder heeft, geen lagchend verschiet. Wanneer - wanneer zal de ure slaan, dat hij zijn dierbare Anne in een der nederige hoeven als de zijne kan binnenvoeren? Helaas! daar zijn bezwaren, droevige bezwaren; hun beider toekomst is nog door een wolke verduisterd. - Maar - geen wolkje zweeft er op dit oogenblik langs beider voorhoofd. Neen, zij staan | |
[pagina 373]
| |
er nog een wijle met de handen inéén; dan buigt ‘Willem zijn hoofd wat terzij en drukt de lieve een zoen op haar blozende wang. En dan, als hij haar loslaat, dan zegt hij zoo heel eenvoudig: “Dag Anne!” 't Meisje ziet hem regt liefdevol aan - ze hebben maar weinig te praten - zij zegt er: “Dag Wiilem!” - En hij weêr met spiekende blikken: “Dag lieve Anna!” En zij: “Dag beste Willem!” Er volgt weer een zoen op. Nu zal de jongen zich verwijderen.... maar nogmaals blijft hij staan, geniet met zijn blik die schoone gestalte in haar geheel en dan - nog een zoen en weder, alsof het wat nieuws was: “Dag beste Anne!” Nu spoedt hij zich voort, want Anna is aan de andere zijde den heuvel langs de elzenstruiken afgesneld en ijlt er met ligten tred naar het ouderlijke erf toe.’ Heeft de kunstenaar ons dus voor zijn aardig paar belang ingeboezemd, ook voor zijn held en diens verder gezin weet hij uitmuntend te pleiten. Dat hun gevaar boven 't hoofd hangt, daar de ouders te bejaard zijn, om langer de hun toevertrouwde hoeve te bestieren, dat zij naar de groote maatschappij zullen worden teruggezonden, daar de bestuurders der vrije kolonie Frederiksoord zich ‘niet langer met schulden mogen beladen’ en allengs het getal der beschermde hoevenaars moeten verminderen, wordt door zijne vertelling zoo treffend aanschouwelijk gemaakt, dat we vragen, hoe kan dit gevaar worden afgewend? De auteur zegt het u kortweg met een imperatief: Geef! Hij zelf heeft Frederiksoord bezocht, hij heeft gezien hoe dringend daar behoefte is aan stoffelijke ondersteuning en hij beproefde ‘of de (hem) verleende gave’ - openhartig genoeg, dat hij die zelf vermeldt - ‘iets vermogt, om velen (zijner) landgenooten te winnen’ voor Frederiksoord. Laatst las ik in de krant, dat zeker heer op Java zòo zeer door de lektuur van Wouter Linge was getroffen, dat hij onder enveloppe een paar flinke bankpapiertjens naar Frederiksoord zond. En dat bewijst iets, zoo als onze huismathematikus zou zeggen. | |
[pagina 374]
| |
Boven alles, broeders! kies ik uit Neêrlands Bibliotheek het beste stuk van Cremer, Fabriekskinderen (I Aflev. 1867). Wederom is dit uitmuntend verhaal met een sociaal doel ontworpen. Ik beken zonder eenige aarzeling, dat ik er hoog mee ingenomen ben. Het lot der arme fabriekskinderen, vooral uit Leiden, kon nimmer eloquenter, nimmer meesterlijker worden aanbevolen. Hier vooral moet ik u eene proeve geven. Drie doodarme, ongelukkige kinderen worden in December te zes uren des morgens naar de fabriek gezonden door de laaghartige, verdierlijkte ouders. Een dezer kleinen, een ventjen van tien jaren, valt op straat in slaap, hij kan de fabriek niet bereiken. Daar komt een jong student, die laat op de kroeg was blijven plakken, of zoo als Cremer met zijn nobel hart beweert, die met een vriend mathesis heeft gewerkt en op diens kamer in slaap was gevallen - langs de plek, waar het arme kind ‘met het hoofdje rustend op den kleinen arm en die arm gekromd op den scherpen rand van een lage stoep’ lag te sluimeren. Aanstonds besluit de jonge, edelmoedige student den armen drommel meê te nemen naar huis. Groote verbazing en ergernis van de huisploertin als de student haar roept, om haar te laten zien, hoe het verkleumde kind in zijn ledikant rust. De volgende dialoog vangt nu aan: - ‘Hoe vin je dat, hé?’ - ‘Hoe ik dat vind.....? Mag ik reis vragen, hoe uwes Mama dat zou vinden?’ - ‘Heb je wel eens op straat geslapen, jufvrouw Baks, met 'en stoep tot je kussen? - “Lieve hemel, ikke!” roept de jufvrouw; “ik ben Goddank 'en fassoenlik-manskind, maar weet je waar zu'k gespuis van afkomstig is” en zij wijst met haar vleezigen vinger op den armen Sander, die in Willems ledikant zoo kostelijk te slapen ligt, - “van 't repalje weet je, uit de febrieken; van ouwers, die zuipen en luijeren en d'r eigen onmondig vleesch voor den kost laten zorgen, zie je, weet u, menheer, van zu'k repalje.” - Zoo jufvrouw Baks.’ - ‘Ja van volk, dat z'n eigen vader en moeder voor 'en glas | |
[pagina 375]
| |
jenever aan de galg zou helpen; maar wil ik je reis wat zeggen, menheer, als je van 'en ouwer mensch 'en goeijen raad wilt aannemen, pas op dat je vingers niet brandt; 't vuilmaken van je eigen boel en 't gebabbel in de straat wil ik daarlaten, maar met je dat verwaarloosd en liederlijk sesjet heel christelijk aan te trekken, ga je vlak buiten je boekje. Als we t' avond of morgen zoo'n zuiplap in de deur krijgen, die mijn of m'n man 'en maling schopt, omdat we z'n kind van 't febriek hebben afgehouwen, dan bent uwes responsabel; iederman blijft baas over z'n eigen kindersGa naar voetnoot1); als uwes Mama.....’ - ‘Wil je klaar zetten, jufvrouw Baks!’ Lieve hemel wat zette ie vreeselijke oogen op. - ‘Jawel meneer, twee kadetjes niewaar?’ - ‘Zes kadetjes en tien krentebroodjes, jufvrouw Baks!’ - (Hemel wat oogen!) - ‘Koffij- of theewater, menheer?’ - ‘Chocolade-water, jufvrouw Baks.’ Jufvrouw Baks maakt rechtsomkeert, en als ze langzaam wegschommelt, dan mompelt ze bij zich zelve: ‘Om zoo'n vuil opraapsel 'en fassoenlik mensch nog te schandaliseren ook. Ze zou wél.... maar d'er kamers en 't lieve geld. Je moet al wat doen in de wereld.’ Met de uiterste oplettendheid en zorg waakt Willem - waarom maakt Cremer hem toch baron? - voor zijn armen pleegzoon. Hij laat hem uitslapen, kleedt hem met zijn veel te groote kleederen, trekt hem een ouden overjas aan en slaat de mouwen, tot vrijmaking van de handjens, halverwege om. Daarna zet hij hem op de sofa van zijne studeerkamer en overlaadt hij hem met krentebroodjens en waterchokolaad. De arme duivel van een fabriekjongen zet groote oogen op: - ‘Ben jij 'en prins?’ klinkt het zachtkens van Sanders lippen, en het jongske, wiens vreeze na het kostelijk onthaal voor een groot deel was geweken, werpt een schuwen blik op zijn gastheer, doch slaat de oogen ook aanstonds weêr neer, - ‘Ik? wel nee!’ lacht Willem, uit zijn gemijmer ontwakend, ‘maar - als ik het was, zou je er dan wel altijd bij zoo'n prins willen blijven?’ - ‘Jawel’ | |
[pagina 376]
| |
zegt Sander. - ‘Waarom?’ - ‘Om ditte!’ zegt de jongen en likt nog langs den rand van den grooten chocolade-kop. - ‘Hadt-je dat nooit geproefd?’ - Het ventje grinnikt alsof hij wil zeggen: Dat kun je begrijpen. - ‘'k Docht eerst dat het mosterd was,’ zegt hij iets later. - ‘Mosterd?’ - ‘Ja, die haalt moeder in een potje, en 'smiddags, als we van 't febriek kommen, dan krijgen we aardappels met zoo'n beetje mosterd in 't water.’ - ‘Niets anders?’ - ‘Ja, soms wel een scheutje azijn. Vader en Moeder eten meestal spek, maar da's gallig voor de kinders zeit moeder.’ - ‘Beesten!’ roept Willem. - Neen Sander, schrik maar zoo niet, dat geld niet u of een van uws gelijken; hoor maar, hij vraagt u weer vriendelijk: - ‘En hoe heet je vader?’ - ‘Dat weet ik niet,’ is het antwoord. - ‘Maar jij, hoe heet jij?’ - ‘Sander Zwarte.’ - ‘En wat doet je vader?’ - ‘Hè, hè,’ grinnikt de jongen: ‘moeder zeit zuipen.’ - ‘Maar wat is hij van zijn ambacht?’ - ‘Ambacht?’ grinnikt het kind.... daar had hij nooit van gehoord. - ‘Waar verdient hij zijn centen meê?’ - ‘Dat doen wellui.’ - ‘En hoe oud benje al ventje; ben je al zeven?’ - ‘Ikke,’ zegt het jongske, ‘ikke ben tien.’ - Ongelooflijk! zoo'n worm! - ‘Dus moet je zeker in de fabriek werken?’ vraagt Willem op nieuw. Angstig kruipt het jongske inéén. Die vraag, ze had hem eensklaps aan zijn pligt, aan zijn vreeselijk lange dagtaak herinnerd; aan den spinner, die hem zjjn loon onthouden, aan den vader die hem ranselen, aan de moeder, die hem geen eten zal geven, en bevende zegt hij: - ‘Maar 'k had ook zoo'n slaap en gister avond, toen ik dertien of veertien uur gelascht had, toen dreigde de spinner, dat ie me zou kielhalen, als ik weer stond te hangjassen, zeidie.’ - ‘Kielhalen!’ herhaalt de student met zaâmgetrokken wenkbrauwen; ‘kielhalen, wat is dat?’ - ‘Ja dat weet ik niet,’ herneemt de jongen, en - angstig rondziende als vreest hij dat iemand hem beluistert, vervolgde hij: - ‘Maar ze zeggen, dat ie achter z'en bast 'en emmer met water het staan; en als nou 'en slecht kind - zoo zeit ie - z'n luije oogen niet open wil houwen, dan douwt ie 'em even met 't hoofd in den emmer; ten minste als 't opperste menheer van 't febriek d'r niet bij is; maar 't zal niet waar wezen; hè zoo koud!’ Ik weet niet broeders, of gij het allen met mij eens zijt, maar ik vind dit eene meesterlijke bladzjjde! In de gantsche letterkundige werkzaamheid van Cremer is geen | |
[pagina 377]
| |
betere. Met volkomen recht vraagt hij, hoe het mogelijk is, dat zulk een ontzettend kwaad in Nederland bestaat - met volkomen recht vraagt hij van den Koning en van de Wetgevende Macht voorziening in het lot der verwaarloosde fabriekskinderen - met nadruk wijst hij er op, dat de ouders dier kinderen onwetende, ontzenuwde wezens zijn, dat de fabriekanten gaarne het lot dier kinderen zouden verbeteren, maar dat zij niet kunnen, want dat daar éene is, die het hun belet, en dat haar naam is: Konkurrentie! De heer Aloysius de Gonzaga. - ‘Met uw verlof, broeder Agathon! maar dat is eene gevaarlijke leer! Ik breng met u grooten lof aan Cremers ‘Fabriekskinderen’, maar zijne laatste stelling is onjuist. De konkurrentie zou de oorzaak zijn van het treurig lot der arme fabriekskinderen. Dit is de Economie Politique van een filantropiesch dilettant. Daar moet ik het verlof der broeders van תחׄךןׇכהׄן tegen protesteeren. De konkurrentie heeft niet in 't minst schuld aan het beklagelijk lot der fabriekarbeiders, mannen, vrouwen of kinderen. Zij is de zegenrijke, maatschappelijke kracht, waardoor Handel, Nijverheid en Bedrijvigheid dagelijks meer en schooner bloeyen, waardoor dagelijks ook eenige graankorrelen uit den hoorn des overvloeds voor den behoeftigen proletariër worden afgezonderd. Zonder konkurrentie stilstand en afschuwelijk monopolie, geene nijverheid, slechts armoede en dood. Van waar dan de ellende van den fabriekarbeider, met andere woorden hoe komt het, dat hij voor zoo karig loon wil en kan werken? Zeer eenvoudig - het loon hangt af van twee invloeden: het bedrag van het cirkuleerend kapitaal, dat tot betaling van arbeid bestemd is, en het aantal dergenen, die voor dat loon werken willen. Of korter, het | |
[pagina 378]
| |
werkloon hangt af van de betrekking tusschen kapitaal en bevolking. Neemt in eenig land de bevolking toe zonder evenredige vermeerdering van kapitaal, dan moet de arbeid minder betaald worden, dan wordt het lot van den fabriekarbeider, van den daglooner voortdurend ongunstiger. Het tegenovergesteld geval, afneming der bevolking met onverminderd kapitaal, doet zich in de werkelijkheid niet voor. De ervaring nu leert, dat overal in de oude waereld de bevolking sneller toeneemt dan het kapitaal en dat in Amerika en Australië alleen de bevolking zonder eenig nadeel kan toenemen, omdat daar bij klimmende beschaving en zin voor kapitaalvorming eene bijna onuitputtelijke uitgestrektheid van onontgonnen land bestaat, zoodat de arbeidsmarkt nimmer overvoerd is. Maar in Duitschland, Frankrijk, België, Nederland, Engeland neemt het bevolkingscijfer niet toe, zonder dat het werkloon op de eene of andere wijze hierdoor daalt, omdat het aantal der mededingende arbeiders vermeerdert. Zelfs is die vermeerdering der populatie afhankelijk van het minimum, waartoe het werkloon kan dalen zonder de arbeiders van gebrek te doen omkomen. Hoe zal nu het lot van den arbeidenden stand kunnen verbeterd worden? Daar is geen ander radikaal middel dan eenvoudig: vermindering van het mededingende arbeiderspersoneel. Hoe komt die vermindering tot stand? Door dezen gantschen stand te hervormen, te bekeeren tot het denkbeeld, dat, zoo er te veel armen op de arbeidsmarkt zijn, er weinig te verdienen valt. De onberaden huwelijken van behoeftige werklui en hun talrijk, zeer behoeftig kroost, ziedaar de oorzaak van de ellende der fabrieksteden zooals Leiden - laat niemand gelooven met Cremer, dat de heilrijke konkurrentie daaraan het minste deel heeft. Doch | |
[pagina 379]
| |
zoo gaat het gewoonlijk als men over het lot van den arbeider en den daglooner spreekt. Men legt meer sentimentaliteit dan logischen zin aan den dag en wil niet inzien, wat wezentlijk het lot van den werkenden stand zoo ongelukkig maakt. Dat men in plaats daarvan den proletariër kon overtuigen, hoe oneindig hooger hij in zedelijke waarde zoude rijzen door onthouding van een radeloos huwelijk, dan door het toegeven aan brutale natuurdrift en het verwekken van een talrijk kroost, voor ellende en depravatie ter waereld gekomen. Of zou het niet de taak der beschaving zijn, broeders! om elke uiting van dierlijkheid tegen te gaan! Zoo is het ook de taak van de beschaving, om onmatige natuurdrift te veroordeelen. Men veroordeelt en straft den dronkaard, die onmatig is in het gebruik van sterken drank, maar waar vindt men veroordeeling en minachting voor de proletariërs, die zonder eenig middel van bestaan gevaarlijke huwelijken sluiten, en de maatschappij bezwaren met de rezultaten hunner noodlottige vruchtbaarheid?Ga naar voetnoot1) Juist het tegendeel heeft plaats gehad. Godsdienstleeraars, ze-demeesters en dichters hebben in de veelheid van het | |
[pagina 380]
| |
kroost een merkteeken van maatschappelijk welvaren gevonden. Wie herinnert zich niet de regelen, waarmeê de goede, zwakke en gevoelige Oliver Goldsmith zijnen Vicar of Wakefield aanving: - ‘Ik was steeds van opinie, dat een eerlijk man, die trouwt en een talrijk kroost groot-brengt, meer nut aan de maatschappij doet, dan hij die alleen blijft leven!’ De Voorzitter. - ‘De geest getuigt heden avond zeer ekonomiesch, broeders! Maar ik ben het volkomen eens met broeder Aloysius de Gonzaga! Eene vraag zou ik nog willen doen. Hoe kan er van zijne theorie praktiesch gebruik gemaakt worden ten nutte dier arme fabriekskinderen, waarvoor onze edele Cremer zoo geniaal en aandoenlijk heeft partij getrokken!’ De heer Aloysius de Gonzaga. - ‘Wat dit punt betreft, hierin val ik den weisprekenden advokaat der Fabriekskinderen geheel bij. Minder werkuren, schoolonderwijs, drie tot vijf uren per dag. Ik voeg er nog bij: ontwikkeling van het gezond verstand der kinderen door hen vroeg te onderrichten van hun maatschappelijken toestand, dat is, door hen vroeg kennis te doen maken met de maatschappij en den Staat, waarin zij leven. Voorts inkrimping van openbare liefdadigheid, waar die bestaat in aalmoezen en bedeelingen, maar uitbreiding van inlandsche kolonizatie, zooals te Frederiksoord, waar alleen eerlijke arbeid en vlijt worden ondersteund. En omdat juist broeder Agathon ons gewezen heeft op Cremers voortreffelijke schets: Wouter Linge, twijfel ik niet of hij zelf zou het in dezen volkomen met mij eens zijn!’ De Voorzitter. - ‘Broeders! Gaarne zou ik de diskussie verder voortzetten, maar de tijd is gekomen, waarop deze zitting in kommitee-generaal moet overgaan. Heeft iemand der leden nog iets in het midden te brengen?’ | |
[pagina 381]
| |
De heer Van Staden. - ‘Ik moet de opmerking maken, broeder Voorzitter! dat onze vrije diskussie slechts over enkele van de beste stukken uit Neêrlands Bibliotheek heeft gehandeld. Het zoude niet ongepast zijn ons onderhoud over sommige andere bijdragen dezer voortreffelijke onderneming te hervatten. Mijn voorstel is bij de eerstvolgende vergadering onze beschouwingen hierover voort te zetten!’ Een algemeen gejuich der broeders staaft den bijval, welken dit voorstel vindt. De heer Van Staden. - ‘Tevens verzoek ik wederom vrijheid ten einde evenals heden, ook voor het vervolg van onze letterkun dige deliberatiën het een en ander in 't licht te mogen geven!’ De Voorzitter. - ‘Met inachtneming van alle mogelijke diskretie en vooral indien gij de hier uitgesproken lof en blaam in 't minst niet wilt verhoogen of verminderen, zij u dit verlof geschonken!’ Hierna verlaten de profanen de tribune. De vergadering gaat over in kommittee-generaal......... ................... Augustus 1867. |
|