Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
Vlaamsche dichters en Multatuli.‘Blijf trouw aan uw voorleden;
Blijf steeds uw' Vlaamschen oorsprong waard;
Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aart,
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden’
Ledeganck.
In eene kleine taveerne eener vlaamsche stad zaten eens vele goede vrienden, schrijvers en dichters, te zaâm. Het wanneer en waarom doet hier niets ter zake, maar het feit is historiesch. Onder hen bevond zich Hendrik Conscience. Het gesprek was er vol vuur en gloed, zoo als het trouwens altijd pleegt te wezen, waar vlaamsch-nederlandsche kunstenaars bijeen zijn. Hendrik Conscience was de held van den avond! Rechtvaardig gewonnen lauweren! Niemand, die ze den dichter van ‘de Arme Edelman,’ van ‘Hoe men schilder wordt,’ van ‘de Loteling,’ van ‘Houten Clara’ misgunde. En terwijl het brabantsch bier parelde en bruiste in de glazen, spatten daar vonken van vernuft en kortswijl in 't ronde, die den ouden, luiden, vlaamschen lach te voorschijn lokten en zelfs de nieuwsgierige voorbijgangers deden stilstaan aan de deur van 't kleine, overvolle vertrek. Toen de vrienden scheidden, trad de waard behoedzaam te voorschijn en maakte zich ijlings meester van eene pijp, waaruit Hendrik Conscience had gerookt. De spekulatieve waard had een plan met die pijp. Hij hing haar op als eeretropee aan den wand zijner taveerne - een der harts- | |
[pagina 343]
| |
tochtehjkste vlaamsche dichters schreef er een kort epigram bij. Sints dien avond was het fortuin der taveerne gemaakt, dagelijks stroomde de gantsche stad toe, om de pijp van Conscience te zien! Dat zulk een feit in Nederland opzien baart, dat vele lezers van dit boek met zekeren skeptischen zin mijn historiesch feit zullen overwegen - begrijp ik. Bij al het heerlijke en lieflijke in Nederland, dat mijn hart warm doet slaan voor volk en geboortegrond, betreur ik dikwijls de geringe belangstelling, het gebrek aan smaak en kennis voor al wat letterkundige kunst en letterkundige kunstenaars aangaat. Ik zal een zeer eenvoudig voorbeeld ter opheldering kiezen. Verbeeld u, dat in eene of andere stad in ons koninkrijk, eene kleine of eene groote - Brielle of Rotterdam, Zierikzee of 's Gravenhage, Winschoten of Schiedam - eene vereeniging van nederlan dsche dichters en schrijvers door een toeval is saâm gekomen, dat zij besluiten, om den avond in die vreemde stad in gezelligen kout door te brengen, Zij treden een koffiehuis binnen en scharen zich om eene tafel. Daar zit de achtenswaardige, bovenal beminnelijke en spirituëele dichter, die den ‘Ferdinand Huyck’ heeft geschreven, - naast hem de vurige, bezielde meistreel, die ‘Helene’ verheerlijkte, - naast hem de keurige rechter van middeneeuwsche en moderne kunst, die in ‘Palet en Harp’ staafde, dat een ernstig geloof de ziel des waarachtigen dichters moet doen blaken van gewijde geestdrift, - naast hem weder de kernachtige denker, die Hollands glorie in de XVII eeuw heeft gepredikt, zoolang hij schreef en een tijdschrift heeft gesticht, waaraan het iederen man van degelijke wetenschap eene eer is verbonden te zijn, - en naast hem eindelijk de geestige auteur van ‘Joan Wouters,’ met een aantal | |
[pagina 344]
| |
der jongeren, terwijl verder gints eerwaardige grijze hoofden gezien worden, waarbij aanstonds de wakkere zanger van nederlandschen heldenmoed, beginnende met ‘Van Speyk,’ - naast den eenmaal zoo levenslustigen dichter van ‘Pieter Spa’ in 't oog vallen. Welnu denkt ge, dat een der bezoekers van dat koffiehuis in die kleine of groote nederlandsche stad zich aan dit gezelschap iets zal laten gelegen liggen? Denkt ge, dat de naam van een dier nederlandsche kunstenaars een enkel vonkjen geestdrift in die schaar. van lome habituees, in dien drom van dommelachtige domino- of biljartspelers zal ontvonken? Denkt gij, dat de markeur bij 't buffet tot een toevallig bezoeker zal zeggen: - ‘Zie eens, meneer, daar zit meneer Van Lennep uit Amsterdam!’Ga naar voetnoot1) Denkt gij, dat de waard van dat nederlandsch koffiehuis de pijp van onzen veelgeliefden romanschrijver tot een gedenkteeken zal ophangen?.... ‘Mjjn waarde heer!’ - zult gij mij andwoorden - ‘staak uwe vragen! Daar zal niets van plaats grijpen, eenvoudig omdat niemand daar gezind is zich te ‘dérangeeren’ voor die heeren en zoo de koffiehuishouder zich mocht onderwinden de pijp van een onzer eerste mannen aan den wand te hangen, in plaats van op te schrijven, dat meneer Die en Die twee glaasjens oranjebitter besteld heeft zonder te betalen, dan zou hij er toch geen plezier van hebben, want hier komen de menschen niet als in Vlaanderen naar de uitgerookte pijpen van romanschrijvers zien!’ Het zij zoo - in Nederland was dicht- en letterkunst nimmer eene levensvraag voor de natie. In onze schoonste | |
[pagina 345]
| |
dagen, toen de reusachtige strijd tegen Spanje was volstreden, toen de jonge Republiek met het prestige der jeugd en der kracht zich als zeemogenheid aan Engeland ging meten, was het wel Vondels onsterfelijke zang, die de dapperheid onzer admiralen verheerlijkte, maar niemand onzer hooghartige en pozitieve patriciërs, die er meer waarde aan hechtte, dan aan de toevallige rijmlarij van een bezoldigden bedelpoëet! Een hunner, de driewerf edele Huydecoper van Maarseveen, deed wat hij vermocht, om Vondels hoogen geest een welverdienden lauwer te vlechten, waarom heeft hij niet belet, dat de zeventigjarige dichter zijn schamel stuksken brood als suppoost bij de Bank van Leening moest nuttigen? Te ver zou het mij voeren, als ik slechts in ruwe omtrekken poogde te schetsen, wat al oorzaken er te zaâm troffen, om in Noord-Nederland dien geest van onverschilligheid voor de verhevenste aller schoone kunsten: de Poëzie, aan te kweeken; laat mij voor heden konstateeren, dat juist sints vijf-en-twintig jaren in Vlaamsch-België tal van redenen, staatkundige zoowel als religieuze, te zaâm werken, om eene ongewone belangstelling voor al wat naar vlaamsch-nederlandsche dicht- en letterkunst zweemt, in 't leven te roepen. De oorsprong der vlaamsche Beweging, de leiders der jonge school, de schitterende diensten door mannen van wetenschap als J.P. Willems, Prof. David, Dr. F.A. Snellaert, Prof. J.H. Bormans, de beide Serrures, Jonkheer Ph. Blommaert, Prof. Heremans en Karel Stallaert aan de geschiedenis der nederlandsche Letteren bewezen - zijn in Nederland gelukkig niet geheel onbekend. Evenzeer is de naam van Hendrik Conscience bij enkele duizenden Noord-Nederlanders in hooge eere, terwijl zijne broeders in de kunst Eugenius Zetterman, August Snieders en Sleeckx door velen onzer met sympathie worden begroet. | |
[pagina 346]
| |
Behoeft het nog melding, dat ook den vlaamschen dichters in menig nederlandsch hart aan deze zijde van de Schelde eene dankbare vereering wordt toegewijd? Zullen wij den statigen, fieren Ledeganck noemen, of den vurigen Theodoor Van Rijswijck, of den melancholischen Jan van Beers - welke laatste juist door zijne sombere schilderingen van wat arm is en ontbeert hier te lande een buitengewonen bijval vond. Want zoo ik ter loops gewaagde van indifferentie voor den persoon van den kunstenaar, van indifferentie ook nog op dezen dag voor de edelste kleinooden onzer oude en moderne poëzie - de zucht tot dilettantisme, tot verhandelarij in deftige vergaderingen, tot opdreunen van rijmende regelen voor tijdverdrijf, zit bij ons sints het midden der XVIIIde Eeuw diep in 't gebeente der gegoede burgerklassen en nadat de moderne rederijkers eene buitengewone vlucht hebben genomen... in zwarte rokken, wordt niemand ijveriger geëxploiteerd dan Jan van Beers. Wordt er dus in Nederland met zekere belangstelling gehoord naar de stemmen uit Vlaanderen - en ik hoop van gantscher harte, dat geenerlei tegenspraak mij treffen zal, als ik beweer, dat men aan de overzijde der Schelde deel neemt in ons gantsch letterkundig leven - die belangstelling is nog voor vermeerdering vatbaar. Ik vestig daarom de aandacht op eene nog wellicht te weinig gewaardeerde uitgave onzer vlaamsch-nederlandsche broeders onder den titel: Nederduitsch Tijdschrift onder het bestuur van Emanuel Hiel. Nieuwe Serie. IV deelen. Brussel. 1866. Kan ik reeds aanstonds moeilijk verbergen, dat er bij mij eene hoogere mate van ingenomenheid voor het wak- | |
[pagina 347]
| |
ker streven onzer vlaamsche broeders aanwezig is, dan voor eene juiste letterkundige waardeering wellicht noodzakelijk is, evenmin wil ik verbloemen, dat ik eene grieve heb tegen den titel van het Tijdschrift. Wat beteekent Nederduitsch Tijdschrift? Is er nog sprake in de letterkundige waereld van eene ‘nederduitsche’ taal? Want niemand kan hierbij meer aan de verouderde benaming denken, die sints Jacob Grimm aantoonde wat nederduitsche talen zijn, reeds lang moest zijn afgeschaft. Heeft onze taal dan geen uitsluitend recht op den naam van ‘nederlandsche’ taal en is dit niet reeds overvloedig door Nassau, de Vries en te Winkel gestaafd?Ga naar voetnoot1) Zoo er dus geene tot nog toe geheel onbekende gronden voor het behoud dezer verouderde zegswijze mochten bestaan, zouden wij uit Brussel liever een nederlandsch dan een nederduitsch tijdschrift ontvangen. Doch ik haast mij tot den inhoud van deze vier belangwekken de vlaamsche boeken. In de eerste plaats kies ik sommige verzen van den Bestuurder: Emanuel Hiel. De glansrijke uitvoeringen van het oratorium ‘Lucifer’ - verzen van Hiel, muziek van Pierre Benoit - in Belgiëns elegante hoofdstad hebben ons hier niet alleen met sympathie, maar ook met hooge ingenomenheid vervuld. Belangstelling, hulde, toejuiching, waardeering op den juisten prijs in België van vlaamsch-nederlandsche poëzie, terwijl we in Nederland al verheugd te over zijn, als we overfijne betweterij, laaghartige onverschilligheid of plompe minachting te boven zijn gekomen - ziedaar reeds een te merkwaardig kontrast, om er niet te lang de bitter-zoete | |
[pagina 348]
| |
herinnering van te bewaren! In het eerste deel van het ‘nederduitsch Tijdschrift’ geeft Emanuel Hiel ons den text van het oratorium te lezen. 't Is de taal van een jong, frisch, nobel dichterhart! De konceptie is eenvoudig, dus goed: Over de zee en de aarde heerscht de duisternis des nachts. De nachtgeesten zweven over de diepten en kondigen de komst van hun gebieder aan, van Lucifer. De hellevorst bezweert de elementen, aarde, water, vuur, om den mensch, die nog in den ‘nacht der blindheid’ verkeert, tegen God op te stoken. Maar de morgenstond verschijnt en jaagt de heische machten op de vlucht, de daggeesten prijzen het licht; - aarde, vuur en water huldigen den Heer des hemels. Lucifer bezweert ze voor het laatst hem bij te staan en verzinkt in den afgrond. Het choor der menschheid stemt een vreugdelied over den jongen dag, het Heelal zingt de eer des Scheppers: ‘Hoog in den eeuwigen stralengloed,
diep in de oneindige levenszee,
springen miljoenen planeten op
sedert oeonen in rondgedans
ter eere van God!
‘De winden verkonden een eindloos lied,
een hemelsch en krachtig heilgezang,
de blakende bronne des ethers lacht,
de onnoembare schoonheid van liefde trilt,
en 't grondlooze ruim van weelde juicht,
ter eere van God!
En de zeeën bespoelen met frischheid het woud,
en de wouden doorgeuren met balsem het vuur,
en de vlammen doorblaakren den killigen berg,
en de bergen verhalen den dalen hun' min,
en de liefde bezaligt het nietigste dier,
en de dieren gebruiken hun teelende kracht
ter eere van God!
| |
[pagina 349]
| |
Juicht, o menachheid, juicht en knielt,
gjj, met Godes geest bezield,
gij, die in uw stout gedacht,
vatten kunt zijn' kracht en pracht!
Juicht en knielt!
Gij, die in uw warm gemoed
vatten kunt zijn' liefdegloed!
Juicht en knielt!
Hem ter eer de stof bezield,
overwonnen haat en dood!
Juicht en knielt!
De liefde is groot! de geest is groot!’
Daar is geestdrift, daar is bezieling in deze verzen! De dichter is waarlijk door de grootschheid van zijn onderwerp aangegrepen: maar - ik kan het niet helpen, doch er is een maar - er heerscht hier en daar zeker mystiesch waas, dat niet gemakkelijk kan worden uit den weg geruimd. Om bij de laatste verzen te blijven. Wat hebt gij bedoeld, bezielde dichter, toen gij schreeft: ‘De onnoembare schoonheid van liefde trilt.’
‘De winden zingen een heilgezang over Gods schepping’, zegt gij, ‘de blakende bronne des lichts lacht, en de onnoembare schoonheid der liefde trilt ter eere van God! Welke liefde bedoelt gij? Natuurlijk de Liefde, als princiep der gantsche schepping. Maar die liefde vloeit uit het wezen Gods in de daad der schepping. Zij is het wezen Gods zelve - hoe kan zij nu, of zooals gij gezegd hebt, hoe kan hare schoonheid trill en ter eere van God? Daar is mij iets onverklaarbaars in. Ik kan mij daar geene rechte voorstelling van maken. Maar nog iets. Waarom zegt gij: ‘De liefde bezaligt het nietigste dier,
En de dieren gebruiken hun teelende kracht
ter eere van God!’
| |
[pagina 350]
| |
Ziedaar wederom zonderlinge mystiek. Dat de liefde het nietigste schepsel bezaligt, is eene gedachte, welke door velen dier bevoorrechten onder de menschen, welke, als gij, dichters waren, in de liefelijkste verzen is bezongen. Herinner u, wat Torquato Tasso in zijn Aminta door de schalke Dafne tot de stugge Sylvia doet zeggen, hoe zij de liefde aller dieren, van het vogeltjen, datzingt: ‘Io amo!’ tot den tijger, die van minne kwijnt, als voorbeeld stelt aan de trotsche maagd, die haar minnaar nimmer met wederliefde wil loonen. Maar Dafne, maar de goede smaak zou zich wel wachten melding te maken van ‘de teelende kracht der dieren.’ Herinner u het bekende ‘Les bêtes fauves cachent leurs accouplements....’ Gij kunt dit vers niet verdedigen, dan door zekere afroditische mystiek, die eer in den tempel der romeinsche Lucina, dan in het gemoed van een zoo verlicht en fijn gevoelend poëet, als gij zijt, te huis behoort. Ik heb er bladerend in uwe verzen hier en daar nog soms wel een spoor van ontdekt. Hiermeê zie ik mij tevens gelegenheid geopend, om uw voortreffelijk gedicht Aan de vlaamsche Mannen ter spraak te brengen. Uitmuntend schoon van diktie en kracht zijn de volgende koppletten tot de vlaamsche mannen: ‘Gij hebt geen bloed in de aders,
in 't harte geen gevoelen;
gij teelt en troetelt boelen,
gij, vuige ravenvaders,
in plaats van kuische vrouwen,
in plaats van kloeke knapen
een heir van plompe papen,
die als serpenten rouwen
en als de ratten slapen,
als ratten in het meel!
| |
[pagina 351]
| |
Gij laat het dierste rooven
de vrijheid uwer zielen,
en blijft als kwezels knielen
voor hen, die geesten dooven.
Hoelang nog, vlaamsche mannen,
zult gij dit juk verdragen,
u hoonend laten slagen,
u lijdend laten spannen
in eenen uilenwagen,
gevoerd door eene kreeft?
‘Hoelang zult ge u nog kwellen,
niet om 'nen schat te winnen
van licht veur ziel en zinnen,
maar om wat geld te tellen?
Geen geld, met vlijt gewonnen
door kennis, kunstgedachten;
maar geld, waar zweet, geronnen
tot roest, aan kleeft, dat klachten
doet stijgen waar het klinkt.’
In 't voorbijgaan eene opmerking. Bij het prijzen van schoone diktie en kracht heb ik hiet bedoeld de strekking van deze verzen onvoorwaardelijk te huldigen. Doch dit is een punt van belgische politiek en daarvan is hier de rede niet. Ik begrijp, dat eene dikwerf gedwarsboomde en getergde minderheid stoute kreten van verontwaardiging kan uiten, wanneer zij een dichter in hare gelederen telt als Emanuel Hiel, maar ons Noord-Nederlanders is - hoop ik - door het diep geworteld bewustzijn onzer eigene duur verworven vrijheid, de vrijheid van andersdenkenden, vooral op godsdienstig gebied, te heilig, dan dat we ze zelfs met éen onvoorzichtig woord zouden willen krenken. Na deze rektifikatie kom ik terug op mijn beweren, dat de dichter van den Lucifer ook in andere kunstwerken wel eens sporen van zekere mystiek laat doorschemeren, | |
[pagina 352]
| |
die ik bij eene zoo kloeke natuur als de zijne liever gemist had. Aan het slot van zijn gedicht tot de vlaamsche mannen komt eene hymne aan de Liefde, die veel schoons bevat. Bevallig en harmoniesch klinkt de aanhef: ‘Liefde, helder als de hemel, grondloos diep als de Oceaan,
gloeiend als de straal der zonne, teder als de kindertraan,
geurend als 't verscholen veilken, zoet als honig, frisch als dauw,
Liefde veur de schoone schepping, liefde veur de lieve vrouw!’
Doch wat volgt? Eerst een symboliek van de vrouw: ‘Zinnebeeld van zacht- en goedheid, mild als eene zomernacht,
die, wijl kruiden zaden teelen, heimlik starrenteelend lacht.’
En dan: ‘Liefde veur den struischen jongen, die het mooie meisje mint,
Zuivre zielen, die verzuchten naar het levenslustig kind.
Wederom de afroditische mystiek, de vereering van geslachtsvoortplanting, als hoogste en machtigste kracht der natuur. Ik kies niet eenmaal het sterkste voorbeeld. In een gedicht Aan de vlaamsche Jonkheid lees ik: ‘Moet ge voor uw streven lijden,
rust niet als de onvruchtbre vrouwe,
die genot heeft in benijden
en slechts haat verwekt en rouwe.
Niet als klei zijt gij gekomen,
die de regens nutloos drenken;
maar als vleesch, bezielt (sic) met droomen,
om te telen, om te denken.’
Daar loopt eene hebreeuwsch-kanaänitische waereld-beschouwing over de vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid der vrouw door al de aangehaalde regelen, en schoon ik ook eerbied wil betuigen voor zoodanige zienswijze, moet ik toch opmerken, dat zij reeds eenigszins tot de | |
[pagina 353]
| |
geantiqueerde dogmenhistorie behoort, even als de kultus van Tanit, de maangodin van Karthago, tevens de beschermster der stads-vroedvrouwen en der accoucheurs. Maar ik haast mij na dit alles eene andere zijde van des Dichters wijze van gevoelen op te merken en een woord van warme dankbaarheid en sympathie te wijden aan Emanuel Hiel. Eerst echter vestig ik juist daartoe de aandacht op een vers van een ander jong vlaamsch dichter, van een, wiens naam in Noord-Nederland met geestdrift en vreugde genoemd wordt, die door zijne vertalingen van Robert Burns, door zijn ‘Zing-Zang’ een beroemden naam voert, den naam van Frans De Cort. Telkens bij het bladeren in het ‘Nederduitsch Tijdschrift’ viel mij dit lieve, vlekkeloos schoone lied in 't oog: ‘Liedje voor 't huis.
‘Wanneer ik weeldedronken mijn rozig kind beschouw,
En die 't mij heeft geschonken, mijn aangebeden vrouw,
Zoo vraagt niet wie van beiden mijn hart het meest bemint:
Mijn hart en kan niet scheiden de moeder van het kind.’
‘Ik doe mijn armen open, en sluit ze er in bijeen,
En vreugdetranen loopen me langs de wangen heen.
Ach, wist gij, spreek ik stille, hoezeer gij wordt bemind,
Gij, kind, om moederswille, gij, moeder, om uw kind!’
Hoe schoon, hoe lieflijk schoon zijn deze weinige verzen. Welk een nobel, fijngevoelend dichterhart klopt er in den boezem van dien vader, van dien echtgenoot, die met onberispelijke eenvoudigheid, met al den gloed van de waarachtigste liefde zoo melodiesch kan getuigen van zijn zoet huislijk geluk. Helaas! de arme Frans de Cort smaakte dit geluk niet lang! Een zwarte rouwrand om een gedicht van zijn vriend Emanuel Hiel staaft het ons. | |
[pagina 354]
| |
Ik acht het verreweg het beste, van al wat deze ons aanbood: ‘Een woord van troost breng ik u niet,
het zou toch niet uw lijden stelpen,
noch uit der wanhoopkuil u helpen,
waar 't kindjen u in achterliet.
Een woord van troost breng ik u niet.
Ze is heên... Voor eeuwig is ze stom,
die, met haar lachen, door haar weenen,
wist beider zielen te vereenen
in zaâlger liefde heiligdom,
Ze is heên... Voor eeuwig is ze stom.
Begraven!... zucht ge dag en nacht:
‘het bloeiken! - nimmer keert het weder.’
't Ligt in den schoot van 't Wezen neder,
dat roerloos leed en vreugd betracht.
‘Begraven!’ - zucht ge dag en nacht.
Gedenk ze steeds. Kunt ge uw verdriet
gedurig niet aan andren klagen,
laat het inwendig, eindloos knagen...
Een woord van troost breng ik u niet,
Gedenk ze steeds....’
Ziedaar waarvoor ik Emanuel Hiel dankbaarheid schuldig was. De stemming der diepste verslagenheid, der somberste droefenis is er meesterlijk in uitgedrukt. Na de lezing van de juichtonen des gelukkigen vaders, na het allerliefste gedichtjen van Frans de Cort, maken deze verzen een dubbel weemoedigen indruk. 't Is ons, of we den zangerigen dichter onder den slag gekromd zien, het bloeyende, ‘rozige’ kind van weleer stervende in zijne armen, terwijl hij met de uiterste wanhoop zijn gelaat aan den boezem der veelgeliefde vrouw verbergt. Wanneer eenmaal, na het uitwoeden der eerste felle smart, het dichterhart weer zal aanvangen te spreken van zijn | |
[pagina 355]
| |
lijden, kan hij althands zeker zijn, dat zijne vrienden in Nederland met warme deelneming zullen Juisteren. Na de poëzie de proza. Over een paar artikels van Noord-Nederlanders, wier medewerking van loffelijken broederzin getuigt, zwijg ik. De bijdragen der vlaamsche schrijvers trekken mij thands alleen. Daarom zwijg ik ook van de uitmuntende vertalingen uit het Platduitsch van Klaus Groth - de verhalen zijn opmerkelijk en uit een schrander hoofd gevloeid - ik vestig echter de opmerkzaamheid op: Multatuli door J. de Geyter. Uit deze panegyriek aanstonds dit citaat: ‘Geen christen, -- een mensch. Multatuli is groot. Nu bevind ik mij waarlijk in verlegenheid! De heer J. de Geyter zegt het, in Nederland is de letterkunde in de macht, niet in handen, niet onder den invloed, neen in de macht der dominees! De gemaaktheid in onze zeden, ons gebrek aan waarheid, natuur en leven is daaraan te danken. In onze schriften komen geene menschen voor, slechts beelden zonder brein en hart, zonder driften, mummiën. Inderdaad, om een gallicisme van den heer J. de Geyter over te nemen, ‘het grenst aan de misdaad!’ Er is meer! ‘Wij weten’ - zegt de Geyter | |
[pagina 356]
| |
elders - ‘wij weten’ - bedoelt hij daarmeê al de Zuid-Nederlanders, of is het een onnoozel pluralis majestatis - ‘er is verrotting in de letterkunde; zooals wij zegden, niets leeft in de hollandsche schriften en wat niet beweegt, bederft. Stilstaande water stinkt. Gij zult die uitdrukking gemeen vinden: zij is juist.’ En wat blijft aan ons arme domineesdienaars, aan ons gemaakte, ongezonde, onnatuurlijke beschrijvers van wezens zonder brein en hart thands anders over, dan onze kleederen te scheuren, ons hoofd met assche te bedekken en luide te weeklagen: ‘Er is verrotting in de letterkunde, niets leeft in onze schriften, en helaas! wat niet beweegt: bederft! En, ijselijke waarheid! de heer J. de Geyter zegt het: stilstaande water stinkt. Men zal onze uitdrukking plat, zeer plat vinden, maar zij is.... Neen, zij is niet juist. Zij is eenvoudig weg smakeloos en niets meer! Wie zich veroorlooft in het ‘Nederduitsch Tijdschrift’ over de gantsche noord-nederlandsche letteren dezer eeuw, met uitzondering van Multatuli, een zoo fletrizeerend oordeel uit te spreken, hij bereide zich voor op een met bewijzen gestaafd andwoord. Juist omdat ik eene warme sympathie koester voor de letterkundige werkzaamheid onzer vlaamsche broeders aan gene zijde van de Schelde, zoo zal ik met alle kracht ijveren tegen elke oppervlakkige verguizing van eene bloeyende letterkunde, als de eigentlijk nederlandsche.Ga naar voetnoot1). In de eerste plaats heb ik niets tegen rechtmatige waa- | |
[pagina 357]
| |
rdeering van Multatulies talent, welke waardeering hem zelven - schijnt het - niets kan schelen.Ga naar voetnoot1) Maar er is veel pathos noodig, om met luide kreten te eischen, dat men den auteur van den Max Havelaar grooter achte, dan al de Bilderdijken, Van der Palms, Van Lenneps en Beetsen bijeen. Iedere vergelijking en rangverdeeling van letterkundige kunstenaars gaat reeds daarom mank, dewijl elk hunner door individuëele ontwikkeling en aanleg zich een eigenaardige weg kiest tot bereiking van zijn doel, de verheerlijking van wat schoon is. Heeft de Geyter inderdaad den gantschen Bilderdijk gelezen, hij, die onze letterkunde geheel in de macht der dominees kent, zal toch weten, dat Bilderdijk advokaat was, dat diezelfde advokaat, waar het aantasten, bestrijden, vernietigen van oudhollandschen Jansaliegeest gold, even heftig, maar dubbel zoo verpletterend was als Multatuli? De Geyter zal weten, dat Bilderdijk in persoonlijken kultus van eigen genie, geen voetbreed wijkt voor Multatuli, dat hij in bitterheid tegen zijne vij anden dezen verre overtreft. Maar Bilderdijk was bovendien een man van genie in de wetenschap. Ik zonder de natuurwetenschappen uit en vraag in welke der overige takken van menschelijke kennis Bilderdijk een vreemdeling was! Doch is het noodig dit voortdurend te herhalen? Nog onlangs hebben vele, ten onzent hooggewaardeerde mannen in den billijksten lof voor den Dichter, die ‘de Ondergang der eerste Wareld’ ontwierp, saâmgestemd, toen een gedenksteen geplaatst werd op 26 Maart 1867 in het huis, waar Bilderdijk van 1785 | |
[pagina 358]
| |
tot 1795 te 's Gravenhage gewoond heeft. En wij kunnen het den heer J. de Geyter plechtig verzekeren, daar was geen enkele dominee bij, slechts... éen abt. Ik voor mij had wel gewild, dat behalven aan de uitstekende mannen, welke op dien dag gesproken hebben, ook aan andere verdienstelijke letterkundigen de gelegenheid ware geschonken, om van Bilderdijks koninklijke dichtgave te getuigen, doch dit is de schuld van Dr. J. Wap, die de zaak regelde en ontwierp. Zal ik nogmaals de weegschaal van de Geyter ter hand nemen en zien of de éene persoon van Multatuli inderdaad de balans kan doen overhellen, tegen het drietal, dat met Bilderdijk genoemd is, Van der Palm, Van Lennep en Beets? Nog onlangs heeft een onzer geestigste en minst voor bewondering toegankelijke beoordeelaars den Max Havelaar met de Camera Obscura ver-geleken in het tijdschrift Nederland. Aan beide uitmuntende werken werd ieder eene eereplaats toegewezen, maar, zooal een persoonlijke voorkeur aan den Max Havelaar schijnt geschonken, Hildebrand werd evenzeer gehandhaafd in de onnavolgbare kastjjding van de filistijnsche kwelgeesten zijner jeugd. Het verdriet mij waarlijk, dat ik zoolang moet tegenspreken, daarom wil ik met eene korte affirmatorische verklaring dit pleidooi sluiten. In Nederland is de letterkunde geenszins in de macht der dominees, omdat de gave voor dichtkunst en allerlei andere letterkundige kunst geen uitsluitend monopolie is van een enkelen stand. Evenmin zijn daarom de leeraars der hervormde kerk van het letterkundig terrein uitgesloten, omdat het absurd is de beoefening der letteren tot welken stand ook te bepalen. Van Lennep, een rechtsgeleerde, heeft onze populairste historische romans, waar-onder een juweel van het eerste water, den Ferdinand | |
[pagina 359]
| |
Huyck, geschreven: Beets, een predikant, schreef onzen populairsten roman-de-moeurs: de Camera Obscura. Da Costa, een rechtsgeleerde, was onze verhevenste zanger, de Genestet, een predikant, onze geestigste, onze meest geliefde, onze gevoeligste en bevalligste dichter. Heije, een arts, is de muzikaalste onzer liederenzangers. Ter Haar, een hoogleeraar, en Hofdijk, leeraar aan een gymnasium, hebben den welverdienden roem verworven van het meest in de beschrijvende poëzie uit te munten. Potgieter, een man van handelszaken, schrijft onze kernachtigste en fraaiste proza. Schimmel, bestuurder eener kredietvereeniging, heeft onze beste dramaas en allergeestigste historische romans ontworpen. Alberdingk Thijm, een man van zaken, is een der eersten onzer aesthetici, onzer littéraire geschiedschrijvers en dichters. Ten Kate, een predikant, wint het van allen in poëtische vaardigheid en heerschappij over den vorm. Mevrouw Bosboom-Toussaint spant de kroon voor schilderachtigen prozastijl, degelijke historische studie en fijne psychologische analyze. Van Zeggelen, bestuurder eener handelsdrukkerij en Van der Linde (de Schoolmeester), een instituteur, schitteren als luimige poëten, S.J. Van den Berg, een man van zaken, als vurig vaderlandsch dichter. J'en passe et des meillieurs! Maar ik geloof toch bewezen te hebben, dat in Nederland de letterkunde niet ‘gansch in de macht der dominés is, evenals in vroeger tijd het boekenschrijven het vak was van kloosterlingen.’ Voor den heer J. de Geyter alleen nog deze wenk: - dat hij een der genoemde dichters en prozaschrijvers leze, en dat hij met overtuiging volhoude te vragen: ‘Waar zijn de menschen in hunne schriften geschapen?’ Andere prozastukken in het ‘Nederduitsch Tijdschrift’ | |
[pagina 360]
| |
wachten reeds te lang op een woord van waardeering. Allervermakelijkst en leerrijk was mij de lektuur van de ‘Aardigheden uit den ouden tijd’, door Frans De Potter. Daarin deelt de geleerde auteur de grappigste en belachlijkste staaltjes van middeneeuwsch feodaal recht mede. Ten voorbeelde: ‘De monniken van Isi moesten voortijds op zekeren dag des jaars, aan die van St. Denijs een met spaanschen peper geladen wagentje aanbieden. Deze last in 1261 niet nagekomen zijnde, werd de prior afgesteld, tot eene zware boet verwezen, en verplicht onmiddellijk zelf den peperwagen naar 't kapittel van St. Denijs te voeren.’ Drie bijdragen onder den meêgedeelden titel zijn door Frans de Potter aan het ‘Nederduitsch Tijdschrift’ afgestaan in 1866, - ik wensch den Bestuurder nog lang | |
[pagina 361]
| |
een zoo smaakvollen en geletterden colloborateur toe. Niet minder belangrijk was mij de korte reisschets van Henry Dodd, uit Valparaiso naar Iquique - eene havenplaats in Peru, om hare salpetermijnen beroemd - envandaar naar Andwerpen. In korte, zaakrijke regelen weet de reiziger een tafereel te ontwerpen, en schoon er weinig liefelijks of bevalligs in het salpeterland te genieten valt, geeft zijne beschrijving toch aanstonds den indruk, dat de couleur locale voortreffelijk is weêrgegeven. Ziehier de peruaansche stad Iquique: ‘Als men den veerdam voorbij is, heeft men, ter rechterhand, eene smede (smidse) en ter linkerhand de groote fabriek van gedistilleerd water, die aan Iquique, de zilver- en salpetermijnen en eenige kleine plaatskens op eenige mijlen afstands het drinkwater levert; want in dat deel van Peru is niet de kleinste bron te vinden. Dit water wordt uit zeewater geklaard; het kost de schepen, als ik mij wel herinner, 3 daalders het vat. Water wordt daar dan ook in de straten rondgeleurd, en is er bijna even zoo duur als bij ons het huisbier of in Valparaiso de chicha of maïswijn. In iedere straat loopt een piccininno (kleine jongen) of een muchacho (jongeling) een touwken trekkend, waaraan een watervat derwijze bevestigd is, dat het altijd mede rolt. ‘Aqua, aqua, aaa-aq-qua fria, Sennors y Sennoritas!’ (water, water, versch water, heeren en dames!) roept luidkeels de leurder, de voortreffelijkheid zijner waar prijzend, die veel beter is, dan die van Juan Fulano of Carlo Grande, alhoewel ze al uit hetzelfde huis komt en zoo slecht en onaangenaam is, dat de armste bedelaar uit Noord Europa er van zou walgen. Aan verscheidenheid van onderwerpen ontbreekt het ons vlaamsch tijdschrift niet. Tot nog bepaalde ik mij meest bij het eerste deel. In het tweede genoot ik bizonder | |
[pagina 362]
| |
eene poëtische vertolking van der Nevelingen-nood in fragmenten, door Dr. Max Rooses. In het derde deel is eene opmerkelijke letterkundige verhandeling van Sleecx: Brieven over het Nederlandsche too-neel, terwijl deze met glorie bekende auteur aan het vierde nog eene vrij omvangrijke novelle: Tybaerts en Kie afstond. Eindelijk in het vierde deel nog een oratorium van Emanuel Hiel: de Schelde. Al deze bijdragen hebben gelijke rechten op onze belangstelling. Welnu, blijven wij bij het goede voornemen, dat ons heden bezielt, zoo spreken wij daarvan bij eene volgende gelegenheid. Mocht het anders uitkomen, zoo verschuil ik mij zonder ondeugendheid achter eene engelsche spreuk: ‘Not too much of a good thing!’ |
|