Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
Eene redevoering van Prof. J.J. van Oosterzee.‘Naast den geest der kritiek wensch ik aan den geest der hulde, der waardeering, der aanmoediging van het goede een ruime plaats te zien aangewezen.’ - ‘Mijnheer de Voorzitter! ik vraag het woord!’ De voorzitter. - ‘Het woord is aan onzen jeugdigen heer Toastmuller!’ De heer Toastmuller. - ‘Mijneheeren! Wanneer ik met hartelijke ingenomenheid konstateer, dat in dezen feestelijken kring de aangenaamste stemming ter waereld heerscht, dan is het, mijneheeren! met een gevoel van trots, dat ik mij beroep op den eeretitel van uw aller broeder, op den eerenaam van student!’ (Agitatie aan de zijde van het buffet der Sociëteit.) ‘Dan, Mijneheeren! overstroomt eene gewaarwording van algemeene tevredenheid mijn jong studentenhart, dan hef ik fier het hoofd omhoog en luister ik in verrukking naar het wapperen der eerebanier onzer weerbare Alma Mater!’ (Daverende toejuiching.) ‘Dan is het mij, of ik het heilige bewustzijn mag koesteren, dat daar een der kostelijkste uren van ons dierbaar studentenleven wordt doorleefd - dan word ik meer en meer doordrongen van de heerlijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
overtuiging, dat de volle hoorn des overvloeds, de schat der amikaliteit, der studentikoziteit, der jovialiteit over mij wordt uitgestort!’ (Incident. De geachte spreker werpt in zijne geestdrift een klein tafeltjen met half gevulde flesschen en leêge glazen omver. Luid bravogejuich. Eenige stemmen roepen om Karel, den buffetknecht, en nieuwen wijn. De geachte spreker vervolgt): ‘Dan, Mijneheeren, klimt in mijne borst het alleszins gerechtvaardigd verlangen, om aan zoovele edele aspiratiën hulde te doen - dan is het mij behoefte des harten voor u allen uit te spreken, wat mij op dit oogenblik zoo gelukkig maakt - ik wensch een heildronk in te stellen op den voortdurenden bloei van onze vriendschap, op de studentikoziteit, op de jovialiteit, op de amikaliteit......’ (Luid geroep en geraas! Algemeene deelneming. Groot sukces van den geachten spreker.) Het gordijn valt. Zal ik een tweede bedrijf schilderen? Misschien zou ik mij dan neêrzetten in eene der vele gehoorzalen van eene onzer talrijke afdeelingen der Maatschappij tot Nut enz. - of wat hooger vlucht heeft genomen. Wederom veel woorden, ontzachlijk veel woorden, hartelijke welgemeende woorden, minder luid gejuich, geen wijn, behalven in de kamer van 't geacht Bestuur ‘dezer afdeeling’ en groot sukces van den geachten spreker. Lake het, wie lust heeft zwartgallig te zijn, mij komt dat jovializeeren, dat amikali-zeeren, dat fraternizeeren nog steeds vrij onschuldig voor. Wat onze jongelingschap begon in de eerste frissche vaag van levenskracht en levensmoed, mogen onze mannen dat niet voortzetten onder de leuze van letterkundige uitspanning, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
mogen zij hunne oratie-toasten, of toast-oratiën niet voordragen als ‘de vrucht van weinige uitgewoekerde uren?’ Ja, maar niet elke voorlezing heeft dit goedhartig toast-karakter, sommigen streven naar hooger doel - zij worden ons bekend gemaakt als kunstprodukten in den vorm van kleine romans - en ik heb er een paar bijgewoond, die ik nooit vergeet, omdat ze allervoortreffelijkst werden voorgedragen in het Betuwsch - of zij worden ons op-gedischt als populaire wetenschap, of als louter humour.... Daar is nog niets tegen dit popularizeeren, niets tegen dit humourizeeren - en zoo er kritiek geoefend wordt, mocht zij er altijd spreken in dien milden geest, welken de regelen aan 't hoofd van dit opstel hulde doen. Vele redenaars bestemmen echter hunne oratorische scheppingen voor ‘ruimer kring.’ Tegen jovializeeren, tegen popularizeeren heb ik niets, maar beswaren opper ik soms tegen..... drukken. Kritiek op een toast, kritiek op eene voordracht, die voor uw bizonder genoegen gehouden is door den geachten spreker, welke zich zoo volijverig bereid verklaarde op het verzoek van den geachten sekretaris ‘dezer afdeeling’ - dit noem ik nurkschheid, maar eene gedrukte redevoering mag het onderwerp uitmaken van letterkundige kritiek en daarom vestig ik de aandacht op: De vrouw en de nieuwe litteratuur. À tout seigneur tout honneur! Ik beken, dat de titel veel belooft en dat de belangstelling des redenaars op onbelangrijker onderwerpen zou kunnen gevestigd zijn, dan op ‘de vrouw en de nieuwe litteratuur.’ Aanstonds na de lezing dezer oratie ging het mij, als den jeugdigen heer Toastmuller en vroeg ik het woord. Maar niet om een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
‘heildronk’ in te stellen; ik wenschte eene kleine diskussie aan te vangen met den eloquenten redenaar over sommige bizonderheden in zijne verhandeling. Eene kritiek touten-règle bedoel ik niet, want ik wil gaarne in de lofspraak deelen door den hoogleeraar aan zijn rotterdamsch gehoor geschonken, ‘dat het (hem) zeker het persoonlijk genoegen dezer spreekbeurt niet zou bederven door den bitteren nasmaak eener min humane kritiek.’ Bij zooveel schoons en bevalligs als er juist in deze stof schuilt, zal het des begaafden redenaars onwil toch niet wekken, wanneer ik hier en daar te midden zijner woorden eene poos wensch na te denken over den indruk zijner beschouwingen. Ieder toch, die militeert voor wat schoon is en edel, zal met den cierlijken spreker wel sympathie koesteren voor ‘de vrouw en de nieuwe litteratuur’ - zal wel hier en daar de begeerte voelen opkomen, om over een ander iets te vragen, iets nader te onderzoeken, of wel op humane wijze steeds over een of ander met den welsprekenden redenaar van gevoelen te verschillen. Na eene opsomming van sommige beroemde vrouwennamen uit de Oudheid, gaat de hoogleeraar voort met de bewering, dat ‘dergelijke schitterende lichten zich zelfs in de schoonste dagen der Oudheid slechts enkele malen vertoonden, (dat) een oogst van belangrijke namen (ontbreekt), wanneer wij een oogenblik stilstaan op het nevelig gebied van de midden-eeuwen.’ Eene bladzijde verder komt de glans van Anna Comnenaas letterroem ‘de nevelen der twaalfde eeuw’ verhelderen. Aanstonds begin ik met eene vraag. Hoe lang nog zullen wij in Nederland, in onze eloquentste verhandelingen, in onze populairste leerboeken gekweld worden met ‘de nevelen der midden-eeuwen’? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
Zou het eindelijk geen tijd worden dien lieu-commun te schrappen? Dat was een goed woord in den mond onzer deftige verhandelaars uit het begin dezer eeuw, eene gepaste fraze voor schrijvers als Witsen Geysbeek en zijne vrienden. Wat hebben de west-europeesche volkeren van 1096 tot 1517 toch voor euvels gedaan aan de Heeren, dat zij door hen steeds in een nevelig gebied geplaatst en met hevelen omhuld worden? Was dat tijdvak niet een der vruchtbaarste voor de ontwikkeling van het germaansche element in Europa? Stamden niet uit het huwelijk van romaansche, keltische en germaansche natiën krachtige telgen als het frankische Rijk onder den grooten, te vroeg geboren Karel den Groote? Hoorde men in het sombere dal van Roncevale, onder de schaduwen van de bruine dennen der Pyrenaeën, den Pair Rolant den elpenbeenen hoorn niet steken, om zijnen meester te verwittigen van zijn val? Waren Olivier en Bisschop Turpijn geene dappere paladijnen, zoo goed als Karlemeine zelf, die met de hulp des Aartsengels de Sarracenen versloeg als honden? En gints in 't hart der germaansche wouden werd daar niet, trots de halstarrige gemeenplaats, dat er in die duistere Midden-Eeuwen (476-1517) niets edels of schoons kan ontkiemen - werd daar niet een der krachtigste heldenzangen geboren, die ooit de harten der Germanen zou doen kloppen - en doet kloppen, Heeren! nog tot op dezen dag - voor den sterken Siegfried van Nederland, voor de fiere Chriemhilde van Worms, de blonde zuster van Koning Gunther? Klonk gints in 't Westen ter burchtzaal van den normandischen Baron de luite niet van den vindingrijke menestreel, als hij van Arthur en de Graal-queste fabuleerde voor de edelvrouwen met hare glinsterende hemelsblauwe oogen en voor de pages met hun golvend korenblond hair? | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
En zat daar onder de booggewelven der parijsche kathedraalschool geen tal van begeerige discipelen, om de wetenschap van den welbespraakten, maar oppervlakkigen Willem van Champeaux op te vangen, totdat de skeptische vraagwoede van Pierre Abelard hem van zijn hoogen zetel verdreef? Stroomde daar niet een schat van wijsheid van de lippen der scholastieke doctoren en stortte de innigste vroomheid des harten daar niet de zoetste verrukkingen des geloofs in geschrift op geschrift uit, totdat eindelijk de christelijke bespiegeling hare schoonste glorie won met de Imitatio, de fijne kasplant, wier liefelijke geur miljoenen zielen heeft verkwikt? Was het niet diezelfde dorst naar het ondoorgrondelijke wezen des Allerhoogsten, welke het penceel bestuurde van een biddend kunstenaar als Fra Angelico da Fiësole, welke Giotto en Cimabue, zelfs onze Memlings eh Van Eyks bezielde? Mij valt hier de schoone bladzijde te binnen, welke ik eens met een hooggewaardeerden vriend las - eene bladzijde van Théophile Gautier, die zoo terecht hulde doet aan het vroom gemoed der oud-italjaansche meesters: ‘Cimabue, Giotto,
Et les maîtres pisans du vieux Campo Santo....
............
C'étaient des ouvriers qui faisaient leur ouvrage,
Du matin jusqu'au soir, avec force et courage;
C'étaient des gens pieux et plein d'austérité,
Sachant bien qu'ici bas tout n'est que vanité;
Leur atelier à tous était le cimetière:
Ils peignaient, près des morts, passant leur vie entière:
Puis, quand leur doigts raidis laissaient choir les pinceaux,
On leur dressait un lit sous les sombres arceaux.
Ils dormaient là, couchés auprès de leur peinture,
Les mains jointes, tout droits, dans la même posture
De contemplation extatique ou sont peints,
Sur les fresques des murs, leurs anges et leurs saints.’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
En dit alles uit ‘het nevelig gebied der Midden-Eeuwen’, hetzelfde tijdvak, waarin Dante Allighieri zijn waereld-beroemd meesterstuk schreef, waarin Ariosto verscheen met zijn onsterfelijken Orlando, waarin de Nôtre-Dame te Parijs, de Domkerken te Keulen, te Utrecht, te Sevilla werden gebouwd, waarin....... maar waartoe zooveel geldige bewijzen om éen lieu-commun te weerleggen? Wij hebben er niet tegen, dat iemand de betrekkelijke ruwheid der staatsinstellingen van het feodaal Europa (814-1096) gispt - maar we wenschen over tien eeuwen van klimmende beschaving, ontwikkeling, verlichting, waarin de geurigste rozen der kunst ontloken, waarin de bazis van ons modern staatsleven werd gelegd, geen geheim-nisvolle nevelen te doen zweven, alsof de arbeid van hen, die een leerboek over de Geschiedenis der Midden-Eeuwen hebben geschreven, volkomen onopgemerkt ware voorbijgegaan. Ik moet nog een tweede gemeenplaats aan de orde stellen. Na de vermelding van de beletselen, die in de Midden-Eeuwen de eigentlijke litteraire vrouw verhinderen op te treden, vervolgt de Spreker, door het overgangstijdperk vóor de Hervorming aan te roeren. Vooraf nog wordt er gewag gemaakt van ‘het eerste geestelijke drama door de hand eener non (Rhoswita) bearbeid’ en wordt dit kort na Anna Comnena (XII. Eeuw) gesteld. Een weinigjen chronologie is soms eene goede zaak. De non Hrotsvitha uit het klooster te Gandersheim bewerkte reeds twee eeuwen vroeger martelaarslegenden in den trant van Terentius' komediën. Een geestelijk drama werd door hare zeer gebrekkige latijnsche metriek zeer stellig niet in 't leven geroepenGa naar voetnoot1). Maar dit bedoelen wij thands | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
niet. De gemeenplaats, welke wij voor een oogenblik in diskussie wenschen te brengen, luidt: ‘Doch ook dat zou gebeuren (het optreden der litteraire vrouw), waar, na denval van het Byzantijnsche rijk in Europa de beoefening van kunsten en wetenschappen met nieuwen luister herleefde.’ Weder een nog hier en daar voorkomende commonplace, welke door de geleerde onderzoekingen van den munchener hoogleeraar Georg Voigt (Die Wiederbelebung des classischen Alterthums. Berlin 1859.) nu eens voor al het zwijgen moest worden opgelegd. De ‘beoefening van kunsten en wetenschappen’ herleefde niet ‘na den val van het Byzantijnsche rijk’ (1452), maar ruim eene eeuw vroeger te Venetië, te Padua, te Florence onder de leiding van den genialen zanger der Glorie, la bella donna, door Francesco PetrarchaGa naar voetnoot1) met medewerking van zijn vriend en leerling Giovanni BoccaccioGa naar voetnoot2), van den geleerden monnik Luigi Marsigli, van den toekomstigen florentijnschen staatskancelier Coluccio Salutato. Wat dus schitterend werd aangevangen door de italiaansche beaux esprits van den loop der XIV eeuw, werd luisterrijk beschermd door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
het verlicht Maecenaat der Medici, werd niet anders door den val van Byzantium bevorderd, dan door de komst van een tweetal Gezanten te Florence, die geen hulp in Italie vonden, maar voor een zeker aantal goudguldens ondernamen te Florence en Padua Grieksch te doceeren. De herleefde studie der Oudheid ving dus niet aan in het midden der vijftiende eeuw door de inneming van Konstantinopel, maar dagteekent reeds van het tweede vierde deel der veertiende, toen Petrarca, ‘de profeet en tegelijk de ontdekker der nieuwe waereld van het Humanisme’, tegenover het onverbiddelijk gezach der kerkelijke hiërarchie het wetenschappelijk, voor alles het ethiesch denken van 't individu handhaafdeGa naar voetnoot1). Het Humanismus was derhalven geenszins de vrucht van eene toevallige gebeurtenis, de inneming eener stad, maar wel degelijk het rezultaat van het serieuze en heldere denken eens grooten en nog niet altijd volledig gewaardeerden Hervormers. Nog eene kleinigheid voor we verder gaan. Als de smaakvolle Redenaar tot de beroemde vrouwen der XVII Eeuw is gekomen, luidt het aldus: ‘In beider (der dochters van Roemer Visscher) lied klinkt de lust des levens u tegen; zijn hoogste ernst is dat van Anna Beijns te Antwerpen, de geestelijke dichteres derzelfde kerk, waartoe de rijkbegaafde Tessela en hare zusters behoorden, maar die in kracht en keur van taal bijna alle dichters van haar tijdperk achter zich liet.’ Eerst iets chronologiesch. Anna Bijns - en niet Beijns - leefde van 1494 tot na 1573, Tesselschade van 1594 tot 1649 en Anna Roemer Visscher van 1584 tot 1651. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
Men mag de andwerpsche schoolmeesteresse dus nimmer na de begaafde dochters van Roemer Visscher noemen. Anna Bijns was eene allerbelangrijkste illustratie der XVI eeuw, Tesselscha en Anna Roemer behooren tot de XVII. Er gaapt tusschen beide eene wijde kloof. Anna Bijns kampt met geestdrift voor de oude, van alle zijden openlijk aangevallen kerk, de konstrijke dochters van den ronden Roemer laten elken kerketwist varen voor rustige oefening van bijna alle schoone kunsten. Dit kleine verschil vereffend hebbend, kom ik tot een zeer, zeer belangrijk punt, waarover ik noode met den hooggeleerden spreker in diskussie treed. Er bestaat echter geen reden, om ook hier niet het suaviter in modo althands ten volle toe te passen, waar het een verschil van overtuiging geldt, waar de beste historische argumentatie geen haarbreed verder brengt. Ik bedoel het afkeurend oordeel door den utrechtschen hoogleeraar over de fransche wijsbegeerte der XVIIIde eeuw geveld, benevens het snijdend woordjen over de Omwenteling van 89. ‘-Het was de tijd’ - zegt Prof. Van Oosterzee - ‘dat een tamelijk oppervlakkige philosophie de zaden strooide, waaruit later dewrange vrucht der revolutie zou rijpen.’ De wrange vrucht der revolutie! Hiertegen protesteer ik slechts, want het is een doktrinair punt. Lange vertoogen zijn geleverd, om het afgrijslijk karakter der Omwenteling te fletrizeeren - mij dunkt; éene vraag kan hier alles beslissen. Zij luidt: Was het fransche volk gelukkiger, welvarender, beschaafder vóor 1789 dan na 1804, of staat de fransche natie dezer eeuw achter bij de onderdanen van Louis XV, van den Regent en van den goeden Roi Veto? Ik poog nog eene bijdrage tot dit vraagstuk in 't midden te brengen. Ik geef eenige cijfers, ontleend aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
den beroemden statisticus Moreau de JonnèsGa naar voetnoot1), die over levensduur handelend de volgende opmerking maakt: ‘La différence de durée de la vie de nos pères et de la nôtre est considérable; voici les termes de son accroissement pendant les deux dernières générations:
‘Ainsi, en l'espace de 74 ans, la vie a obtenu une prolongation de près de 20 ans. Cet acroissement extraordinaire est le plus grand et le plus magnifique résultat de la restauration sociale commencée en 1789.’ Verlengde levensduur, voortdurende toeneming der bevolking, die in 1788 24,800,000 en in 1861 37,382,225 zielen telde, industriëele en kommerciëele bloei, indien zij onverhoopt geene bewijzen zijn voor den aanstaanden ondergang eens volks, zullen althands toch wel kunnen staven, dat de vruchten der sociale wedergeboorte van 1789 niet al te wrang waren. Ik zwijg van de in mijn oog onwaardeerbare zegeningen, die door Frankrijks worsteling voor burgerlijke en individuëele vrijheid, ook aan ons vaderland, aan de gantsche menschheid dezer eeuw zijn te beurt gevallen - dit punt is te doktrinair. Ik volg den redenaar liever | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
op zuiver letterkundig terrein. En dan zou ik wel bescheiden willen vragen, wat er van het ‘humanisme en liberalisme der Franschen’ (uit de XVIII eeuw) was, 'twelk Betjen Bekker en Aagjen Deken zoo extra ‘nuchtor’ heeft gemaakt. Een term als humanisme heeft tweeërlei gebruik: historiesch of wijsgeerig. Mocht er hier met ‘humanisme en liberalisme’ eenvoudig Rationalisme bedoeld zijn, dan ware ook de ‘nuchterheid’ onzer beide zeer ‘onder reserve’ geprezen romancières beter verklaarbaar. Maar ook dit is geen zuiver litteraire quaestie. Ik onderdruk daarom aanstonds de bijkans onweerstaanbare verzoeking, om de auteurs van Willem Leevend en Sara Burgerhart zoo krachtig mogelijk te verdedigen voor het onverdiend verwijt, dat‘de jongeren deze lijvige boekdeelen tegen scheurpapier opwegen’ - en volg den Hoogleeraar, waar hij aanvangt een viertal eminente schrijfsters dezer eeuw te waardeeren. Eerst George Sand. In den aanhef klinkt het: ‘Het Wartburgsfeest (van 1817) werd o.a. door een ongelukkigen, heet-hoofdigen student Sand mede gevierd, die later de moordenaar van den tooneeldichter Kotzebue werd; maar deze zijn vrouwelijke naamgenoot....wie zal ons zeggen hoeveel geesten en harten zij met een zoet maar doodelijk vergif heeft doen sterven?’ In de eerste plaats zou ik er voor vreezen, dat iemand hier uit las, hoe George Sand tot Karl Sand in de eene of andere verhouding van sympathie of bewondering stond. Daar staat niets van geboekt in de geschiedenis. De pseudoniem van Aurora Dupin, later Madame Dudevant, heeft zijn oorsprong in hare vriendschap voor Jules Sandeau, die haar eersten roman Rose et Blanche (1831) herzag en omwerkte, waarom het boek op den naam van Jules Sand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
werd gesteld. Haar tweede roman Indiana, geheel zelfstandig bearbeid, ontving voor 't eerst den pseudoniem van George Sand, daar Sandeau zijn naam niet wilde afstaan aan kunstwerken eener andere. Arme novellist, die met zijn gantschen naam geen vierde deel van den roem mocht winnen, welken Aurora Dudevant met de helft er van behaalde! Vervolgens is lof en blaam aan George Sand in te ruime en te karige mate uitgedeeld. Zelfs Heinrich Heine - die wel denzelfden ‘Mephisto-geest’ zal bezitten als des hoogleeraars ‘Heinrich Heyne’Ga naar voetnoot1)- zegt van haar in zijne Vermischte Schriften (Lutezia) II. 43: ‘Ihre Werke haben Flammenbrände über die ganze Welt verbreitet, manchen trostlosen Kerker erleuchtet, vielleicht aber auch manchen stillen Unschuldstempel verderblich entzündet.’ Zelfs ‘Mephisto-Heyne’ alzoo laakt en deze weinige woorden zeggen bijna zooveel, als wat onze redenaar met nadruk vraagt: ‘Waar is de bedwelming der zinnen, waar verscheuring der heiligste banden van het huisgezin, van den Staat, van den godsdienst (als door haar wordt gepredikt); waar om alles te zeggen bespottelijker zelfvergoding, met grover cynisme gepaard?’ Me dunkt, de imprekatie kan nog op een weinig forscher toon worden gesteld. Waar is de schrijfster, die onbeschaamd aldus den zefmoord heeft geprezen, als zij een harer helden: Ralph Brown tot Indiana doet zeggen: ‘Le Dieu, que nous adorons, toi et moi, n'a pas destiné l'homme à tant de misères, sans lui donner l'instinct de s'y soustraire; et CE QUI FAIT, À MON AVIS, LA PRINCIPALE SUPÉRIORITÉ DE L'HOMME SUR LA BRUTE, C'EST DE COMPRENDRE Où | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
EST LE EEMèDE À TOUS SES MAUX. CE REMèDE C'EST LE SUICIDE!’Ga naar voetnoot1) Waar is de schrijfster, die het overspel dus overvriendelijk in bescherming neemt, als zij een bedrogen echtgenoot van de ontuchtige vrouw doet beweren: ‘Qu'a-t-elle fait, pour perdre mon estime? Rien en vérité et QUAND MÊME ELLE SE SERAIT ABANDONNéE AUX TRANSPORTS DE SON AMANT, ELLE N'AURAIT FAIT QUE CEDER À L'ENTRAINEMENT D'UNE DESTINÉE INÉVITABLE.’Ga naar voetnoot2) Waar is de schrijfster, die echtbreuk aldus onvoorwaardelijk idealizeert, als zij denzelfden bedrogen echtgenoot doet uitroepen: ‘Ne maudis pas ces deux amants, dit Jacques, parlant de sa femme et de son ami. Ils s'aiment, il n'y a pas de crime là oé il y a de l'amour sincère!’Ga naar voetnoot3) Waar is de schrijfster, die den huwelijksband zoo ruw verscheurde, als zij in belachlijken overmoed voorspelt: ‘Je n'ai pas changée d'avis, je ne suis pas réconciliée avec la société: le mariage est toujours selon moi une de ses plus odieuses institutions. Je ne doute pas, qu'il ne soit aboli, si l'espèce humaine fait quelques progrès vers la justice et la raison.......’Ga naar voetnoot4) Waar is de schrijfster, wier zedeleer zulke merkwaardige definitiën van echtbreuk geeft, als zij aan 't slot van den reeds geciteerden roman uitroept: ‘Ce qui constitue l'adultère, ce n'est pas l'heure qu'une femme accorde à son amant, c'est la nuit qu'elle va passer ensuite dans les bras de son mari!’ Ga naar voetnoot5) Waar eindelijk, om de rij onzer aanhalingen te sluiten, doet zich eene schrijfster voor, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
die deze panegyriek over prostitutie en prostitutées aanheft: ‘Qu'importe la honte à une âme vraiment forte? Savez-vous, que cette puissance de l'opinion devant laquelle les âmes qu'on appelle honnêtes sont si serviles, savez-vous qu'il ne sagit que d'être faible pour s'y soumettre, qu'il faut être fort pour lui résister? Appelez-vous vertu un calcul d'égoïsme si facile à faire, et dans lequel tout vous encourage et vous récompense? Comparez-vous les travaux, les douleurs, les heroïsmes d'une mère de famille à ceux d'une prostituée? Quand toutes deux sont aux prises avec la vie, pensez-vous que celle-là mérite plus de gloire, qui a eu moins de peine?’Ga naar voetnoot1) Ik ben er zeer verre van verwijderd met een ‘Tout comprendre c'est tout pardonner!’ de letterkundige zonden van de George Sand der eerste periode (1830-1841) te willen vergoelijken, en daarom verwondert het mij te meer, dat Prof. Van Oosterzee, - behoudens de strenge flagellatie, reeds vermeld, - juist ‘superieuriteit van geest en phantasie’ met ‘hooggestemde bewondering’ prijst bij ‘de schrijfster van Valentine, van Lelia.’ Het levenslot van Aurora Dupin, de kring, waarin zij zich gedurende hare jeugd en tijdens haar huwelijk verplaatst zag, werkten zeer stellig meê, om dit heftig karakter en dien schoonen aanleg tot zulk een uiterste van bandeloosheid te doen vervallen, maar daarom toch blijft haar eerste woeste aanval tegen de grondslagen der maatschappij en der zedeleer in wezenlijkheid even krank als wanhopig, even belachlijk als redeloos. Doch vergeten wil ik niet, dat hare tweede periode (1841-1850), hoe socialistiesch en sint-simonistiesch ook, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
wat de grondakkoorden betreft, toch de allerliefste novelles: La petite Fadette, La Mare au Diable en François le Champi heeft opgeleverd; dat deze door de trouwhartige, naïve, steeds poëtische taal, door de uitnemende studie der natuur, door de wegslepende landschapsschildering vrij wat meer recht op lofspraak hebben dan hare kranke, deklamatorische Valentine en Lelia. En als wij dan de George Sand der derde periode (van 1850 tot op heden) met haren I' Homme de Neige, haren Marquis de Villemeren hare Mademoiselle la Quintinie herinneren, is het, omdat we uit achting voor dit vruchtbaar en thands rechtmatige bewondering vragende talent, diskretelijk protesteeren wilden - met behoud van al wat we als wilde immoraliteit moesten gispen - tegen eene veroordeeling als deze: ‘We wenden het oog met weerzin en verontwaardiging af van een meteoor aan den letterkundigen hemel, dat’ (lees die, meteoor is mannelijk) ‘reeds op weg is, om onder te gaan.’ Te sterke blaam, te weinig lof, en omgekeerd te weinig blaam, te sterke lof! Datzelfde woord ligt mij niet op 't hart, als ik de fraai gestelde periode lees, waarin hooggestemde en zeer verdiende hulde gebracht wordt aan Harriet Beecher Stowe en Frederika Bremer, wier bevalligste en liefelijkste schepping: ‘Een Dagboek’ ik zoo gaarne met een woord had hooren prijzen. Als daarna de vraag rijst, waarom het beminnelijk talent der zweedsche schrijfster in Nederland zoo spoedig op den rechten prijs werd geschat, beandwoordt de hoogleeraar die met de wedervraag: ‘Is het omdat wij Nederlanders, niettegenstaande alle verbastering van ons volkskarakter, nog altijd eene betrekkelijk huisselijke natie gebleven zijn?’ Zou het denkbeeld der algeheele verbastering van het nederlandsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
volkskarakter niet een weinig al te somber zijn? Waaruit blijkt die verbastering? 't Is waar, de groote kapitalen en rijkdommen in ons vaderland zijn zeer ongelijk verdeeld, de vele verbruiksbelastingen drukken op de laagste klassen, wier levensgenot nog dikwijls door een enkel woord: jenever kan worden gerezumeerd, maar juist de jongste tijd heeft daarin gepoogd te voorzien - als vooroordeelen of eigenbelang het streven van eene verlichte staatkunde niet dwarsboomden, 't Is waar, onze aristokratie vervalt slechts van tijd tot tijd in velleïteiten van patriotisme, onze patriciërs droomen soms nog wel eens van den goeden ouden tijd der ‘geünieerde gewesten’, onze middenstanden zijn nog niet altijd van zekere bekrompen kleinsteedschheid vrij te spreken, maar de nederlandsche natie, bloeyend door handel, landbouw, nijverheid, uitmuntend in kunsten en wetenschappen, toenemend in volksrijkdom door inkrimping van staatsschuld, alom beweging, vooruitgang, verlichting huldigend op elk gebied van het maatschappelijk en geestelijk leven - het nederlandsche volk kan niet geheel verbasterd zijn van zijne oude deugden, als al deze verschijnselen niet ten eenemale uit de lucht gegrepen zijn. Wil men een onpartijdig getuigenis voor deze bewering, men hoore het oordeel van den beyerschen staatsman en geleerde KolbGa naar voetnoot1): ‘Man hätte sehr unrecht, die Holländer nur als kleinliche Krämer anzusehen. Noch ist dieselbe Nation vorhanden, welche ihr dem Meere abgerungenes Land zuerst mit Kanälen nach alle Richtungen durchfurchte; auch in der Neuzeit haben die Holländer selbst unter dem Drucke sehr schlimmer Finanzzustände durch Anlage des grossen Kanals vom Helder nach Am | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
sterdam, Erbauung von Eisenbahnen, Trockenlegen des Haarlemer Meeres und Entwicklung ihres Colonialbesitzes bewiesen, dass sie vor grösseren Unternehmen keineswegs zurückweichen. In dem kleinen Lande erscheinen, die geistige Regsamkeit bekundend, jedes Jahr uber 1800 Druckschriften, un gerechnet 150 Zeitungen und 60 andere Zeitschriften.’ Rezultaat: Een land, waar de stoffelijke welvaart zoo toeneemt als in Nederland, kan niet in een toestand van volkomen verbastering der volkszeden verkeeren, daar stoffelijke en intellektuëele bloei volstrekt afhankelijk zijn van het zedelijk gehalte eener natie. Dat Professor van Oosterzee hulde kan brengen aan wat in Nederland liefelijk klinkt en wel luidt, dit getuigt zijne con amore geschreven appreciatie van Mevouw Bosboom-Toussaints rijke en schitterende letterkundige loopbaan. Zijn welsprekend woord stave het hier zelf: ‘Overziet zelve, M.H., voor zoo velen gij voor deze dingen een oog en een hart hebt, die letterkundige loopbaan, met ‘Het Huis Lauernesse’ op eene wijze geopend, die niet ligt uit ons geheugen zal wijken. Weegt, indien uwe hand daartoe vast genoeg is, dien omvang van studie, ettelijke jaren aan een van de belangrijkste tijdperken onzer geschiedenis ten koste gelegd. Laat het u niet verdrieten, tot in de fijnste nuances nogmaals de karakterschildering, zal ik zeggen door dat penseel of die pen te beschouwen, waaraan gij de figuren van een Leycester, een Reingoud, een Leoninus, een Marnix, (een Coornhert) een Sidney, (een Minghanti, een Rivière, een Pieter van Aalst,) een Gideon Florensz te danken hebt; ja een Gideon Florensz vooral, heerlijk model van den christenleeraar; verheven boven alle partijschap, die nog in den donkeren kerker een vriendelijken lichtstraal voor het oog van den veroordeelde ten doode laat rijzen. Staat naauwkeurig stil voor die vrouwenbeelden, waaraan de schrijfster een deel harer eigene litteraire onsterfelijkheid afstond; hare Ottelyne, hare jonkvrouwe de Mauleon, hare Martina in het heiligst uur van haar leven, hare Madelaine uit ‘de Verrassing van Hoey’ niet het minst. En zeg mij dan ten slotte, wat gij het meest waardeert, de scientie of de conscientie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
de gave der divinatie of die der intuïtie; de kloekheid van geest of de diepte van gemoed; de soliditeit van den inhoud of de plastiek van den vorm; de lenigheid van dat talent, in éen woord, of de vastheid van dat geloof, bij zooveel zwakheid des ligchaams betoond, ontwikkeld, gehandhaafd. Gij glimlacht over de warmte, waarmede wij gewagen van wat in ieder geval de prestige van nieuwheid verloor? Gij hebt regt, ik had bijna het wijze woord van Göthe vergeten: ‘Als een regenboog een half uur aan den hemel staat, geen schepsel, die er langer naar kijkt.’ Wel is waar had eene Anglaise of Française met de helft van gaven als deze de halve wereld (let wel, voor eenige maanden!) in verrukking gebragt, maar ons land, maar onze taal, bijna had ik gezegd, maar voor een deel van ons publiek.... (Bravo!) Het zij zoo; daar is - de hoogleeraar Van der Palm heeft het in zijn tijd niet zonder oorzaak herinnerd, en 't moge ook hier van toepassing zijn - daar is een oordeel der nakomelingschap, dat menig, ook onwillekeurig onregt van het Gister en Heden heeft goed te maken. Die nakomelingschap, boven de groote voordeelen en de kleine passiën van vroeger dagen verheven, zal meer naauwkeurig dan het den tijdgenoot mogelijk was, de eereplaats aanwijzen, die dit schitterend gesternte aan den letterkundigen hemel onzer dagen heeft ingenomen, en het in zijnen gelukkig nog niet voleindigden loop met klimmende belangstelling volgen.’ Op gevaar af den redenaar te storen, had ik gaarne hier - ware ik hoorder geweest - van harte toegejuicht, wijl zoo uitnemend juist en rechtmatig werd gewaardeerd op den rechten prijs. Een hoorder schijnt dankbaarder dan een lezer! Schijnt dankbaarder inderdaad, want ik wil ook van mijne lezerserkentelijkheid doen blijken, door onverbloemd te getuigen, dat ik Prof. van Oosterzee veel verplicht ben voor het aantal allerbelangrijkste litteraire en sociale quaestiën, welke hij in zijne voorlezing heeft aangeroerd - waardoor ik in de gelegenheid geraakte, hier en daar het woord te. vragen. Van die gelegenheid is hier zelfs nog niet tot het einde, tot uitputtens der stof toe, gebruikt gemaakt. Nog enkele zeer belangrijke vraagstuk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
kenuit deze voorlezing blijven ter behandeling over. Ten voorbeeld: Is het waar, dat na ‘de eeuw der Werthers en der Charlottes’ reaktie gekomen is in naam van het gezond verstand en ‘zeer natuurlijk waarheidsgevoel?’ Met andere woorden: is de sentimenteele school in Duitsch-land en Nederland aanstonds opgevolgd, door hen, die onze redenaar met den naam van Realisten en Materialisten heeft bestempeld? Heeft de Romantiek in Europa niet eerst den gemaakten idyllenstijl der Duitschers en de gemuskeerde bergeries der fransche pseudo-klassieken op de vlucht gedreven, voordat zij zelve sints en omtrent 1848 door de eigentlijke realistische school werd opgevolgd? Heeft de ‘belletrie der laatste jaren’ tot walgens toe gewemeld van interessante misdadigers, edelaardige roovers en engelreine grisettes? Indien de scheppingen van Eugène Sue en Lord Edward Bulwer Lytton tot de allerjongste behooren, dan voorzeker mogen gestalten als Paul Clifford, Eugène Aram en le Maître d'Ecole, dan mogen grisettes als Rigolette en la Goualeuse honoris causa worden vermeld. Doch ik ken nog eene gantsche bent van jongere figuren, chirurgijnsleerlingen als Flaubert, jonge dames zonder ziel, maar met veel temperament als Feydeau, biches als Henry Murger en cocottes als Arsène Houssaye heeft gekreëerd. En wat het allerjongste en beste teeken van den tijd is, in Frankrijk wordt men die litteratuur van den demi-monde, die chaos van gemeene boeken met hun atmosfeer van muskus en jockeyklub hartelijk moedeGa naar voetnoot1) Octave Feuillet opent de rij der schrijvers, die het fransche maatschappelijke leven van eene andere en betere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
zijde hebben waargenomen, en - veelzeggend teeken des tijds! - in de maand Maart van dit jaar werd te Parijs in een der eerste schouwburgen van de hoofdstad een drama van Theodore Barrière, van den eenmaal zoo luid toegejuichten auteur der Filles de Marbre en der Faux Bonshommes met algemeene stemmen verworpen. Het stuk was getiteld: Les brebis galeuses, schilderde een paar aanzienlijke dames, die er hun bizonder werk van maakten de naïveteit van sommige jongelui ijverig te hulp te komen, en werd onder een algemeen koor van afkeurende kreten en schel gefluit ter aarde besteld. Zou het waar zijn, dat ook in de nederlandsche letterkunde ‘deze geest en richting des tijds (met andere woorden: het Materialisme) zich met eigenaardige klaarheid afspiegelt’? Prof. Van Oosterzee zegt het. Letterkundigen, dichters, critici! helpt mij en staaft met de duchtigste bewijzen zoodra mogelijk het tegendeel! Mei 1867. |
|