Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Gedichten van B. ter Haar.‘Al ben ick maer een slecht-recht Amstelredammer!.....
G A. Brederoô.
Van 1610 tot 1618 was er in het bloeyend en neringrijk Amsterdam geen oolijker en vroolijker jonkman, dan de blijspeldichter Breêroô. De Amsterdammers kende hij door en door, van de deftige heeren, die op het Stadhuis bewind voerden, tot de straatjongens toe, die in een verloren hoekjen knikkerden - van de ‘aansienlijcke heeren ende edele joffrouwen’, die de vertooningen der Rhetorijker-Kamer: ‘In Liefde Bloeyende’ met hunne tegenwoordigheid protegeerden, tot de ‘ouwe klouwers’ toe, die onder het uurwerk van de Nieuwe Kerk zaten te babbelen - allen had hij bestudeerd en kende hij ‘comme le fond de sa poche.’ Maar 't aardigst en levendigst blinkt zijne scherts uit, als hij op zijn oud-amstelredamsch botviert aan de plaatselijke antipathiën tegen Haarlem en Utrecht. Getuige daarvan zijn lustig drinklied aan de ‘haerlemsche drooghe harten’: ‘Wy Amsteldammers tarten u
Te drincken eens om strijd!’
Aldus verschijnt ook de rijke amsterdamsche koopmanszoon Frederijck in het blijspel: het Moortjen. Wel is waar, de ‘vrijer’ heeft een kopieus maal met stroomen fijnen | |
[pagina 300]
| |
wijn genoten en staat niet volkomen vast op zijn beenen. ‘Al ben ick maer een slecht-recht Amstelredammer, ick zou noch
voor gheen Haerlemmer suffen.
Om d'eer van Amsterdam, daer souw ick al vrij wat om doen!’
Zoo snoeft hij en 't was geen ijdel gesnoef. Zijne zonen en kleinzonen hebben 't gestaafd - de materiëele en intellektuëele kracht onzer natie school in Amsterdam. Maar tot zulk een overbodig betoog had ik mij niet aangegord. De woorden van Breêroôs Frederijck kwamen mij in de eerste weken van Sprokkelmaand dezes jaars telkens voor den geest. Zou ik durven zeggen waarom? 't Gaat mij, als Molières Marinette in ‘le Dépit amoureux’ - ik zou ja willen andwoorden, maar hard op zou ik neen roepen. Ik gevoel, dat ik eigentlijk zeer oneerbiedig ben geweest. Ik weet niet, hoe uit den klem te geraken. ‘Al ben ick maer een slecht-recht Amstelredammer...’
Daar dacht ik dan om, toen - het hooge woord moet er uit - toen ik het Februari-nummer van ‘de Gids’ las. Ik veroorloofde mij vroeger eens te vragen naar de schoone dagen van Aranjuez - ik schermde met eene romeinsche godin zoo wat rond - en nu tot mijne volledige beschaming, nu, o kolen vuurs op mijn hoofd! - nu treedt de koene Gids weer op met den imperatorsvinger mij wijzend waarheen ik mijne zwakke schreden te richten hebbe. Geen scherts, geen ongepaste kortswijl tegenover de deege deeglijkheid van het geachte Tijdschrift zal ooit uit deze regelen spreken, dit bezweer ik bij den Jupiter Beelen van Dr. A. Pierson. Al ware het ook dat nooit een letter van dit geschrijf verscheen onder de oogen van den olympischen Godenraad, aan welken de heer Van Kampen sints zoovele jaren als Merkurius ‘ϑεw῀ν ἂγγελζ ϰδὲ ϰɑì ἀνδрãν’
| |
[pagina 301]
| |
ter zijde staat - toch zoude zoodanige vroolijkheid mij kwalijk passen. 't Gaat mij als Frederijck: ‘Om d'eer van Amsterdam, daer souw ick al vry wat om doen!’
Jammer dat ik er niet aan kon doen voorafgaan: ‘Al ben ick maer een slecht-recht Amstelredammer, ick souw noch
voor gheen Haerlemmer suffen.’
Deze fiere spreuk zou ik, in de hoop, dat mijne bescheiden stoutmoedigheid mij niet euvel en geduid zal worden, aan den geestvollen kettermeester op de lippen willen leggen, die in 't voorzegd Februari-nummer Dr. A. Piersons Adriaan de Mérival zoo prettig, humaan, zoo bij-de-hand heeft in verhoor genomen en gevonnisd. Wat Dr. A. Pierson al lektuur ontvangen heeft in de laatste dagen! Ik vind het vleyend en aangenaam voor den romandichter, die zooveel oordeels opwekt, mocht ook een knap advokaat van het Christendom hem eenige zeer bondige onaangenaamheden gezegd hebben in het juist niet fraai getitelde Tijdschrift ‘Losen Vast.’ Andere nederlandsche kunstenaars valt dit voorrecht niet te beurt, zij geven een bundel gedichten uit, zij stellen een nederlandschen roman saâm, maar het behaagt heeren oordeelaars niet wijder dan de konst te gaan. Intusschen om tot onzen ‘slecht-rechten Amstelredammer’ terug te keeren, hij heeft mij een oogenblik van aangenaam genot verschaft. 't Ging mij als andere ‘dii minorum gentium’, die een gegeven sujet luchtigjens in sepia hadden gewasschen, en nu plotseling voor een kapitaal doek werden geplaatst, waarop hetzelfde sujet met de breede penceelbehandeling van een gevierd maestro stond gekonterfeit. ‘De Gids’ schonk ons weleer fraaye letterkundige tableaux, maar gedurende geruimen tijd hadden die op de maandelijksche ten-toon-stelling ontbroken. Thands, o onver- | |
[pagina 302]
| |
wachte vreugd! vond ik gelukkig mijn kapitaal stuk, wel niet van dezelfde hand als weleer, maar toch knap, geestig: ‘Al ben ick maer een slecht-recht Amstelredammer, ick souw noch
voor geen Haerlemmer suffen,
Om d' eer van Amsterdam, daer souw ick al vry wat om doen!’
Ik stond lang voor het kunstwerk te staren en telkens fluisterde Frederijck mij die beide regels in. Bij mijne langdurige kontemplatie heb ik mij ook wat kritiek veroorloofd. 't Is haast niet de moeite waard, om het te zeggen, maar reeds weleer bij de ten-toon-stellingen van vroegere jaren trof mij naast de geestige stoutheid van 't kritiesch penceel, soms eene dartele overhelling tot dat genre van ondeugendheid, 'twelk niet van goeden huize is - niet eens uit de school van Jan Steen. Zinspelingen op ‘slaapvertrekken van vrouwelijke dienstboden’ hadden mij vroeger gehinderd - thands vernam ik, dat men aan de ongelukken dacht, die in Zuidrichem zouden hebben kunnen plaats grijpen, hadde niet le beau Beelen groote beginselen van wijsgeerige moraal bezeten - thands werd ik indachtig gemaakt op 't geen er van Mevrouw Lawrence, van Freule Constance, zelfs van Caroline te maken ware geweest, ‘de goede gelegenheid en het malsche gras meêwerkende.’ ‘Al ben ick maer een slecht-recht Amstelredammer, ick souw noch
voor geen Haerlemmer suffen.!’
't Is of ik die regel niet vergeten kan - maar het ‘not too much of a good thing’ wil ik aanstonds op mijzelven en mijn amsterdamschen kettermeester toepassen, in de nederige verwachting, dat hij ons slechts het fijne aroom van zijne spitsvondige geestrijkheid zal doen genieten en zijne spekulatiën aangaande het malsche gras niet te spoedig aan het ‘profanum vulgus’ zal openbaren. Met hem waardeer ik het voorrecht en de bonne | |
[pagina 303]
| |
fortune, die der kritiek in den Adriaan de Mérival te beurt viel. Maar ik wil dat voorrecht niet te hoog schatten. Werd er in 't jaar 1866 dan geen enkel ander goed, geen enkel ander opmerkelijk boek aangeboden, 't welk een geschiedschrijver onzer letteren niet ongemerkt zou hebben laten voorbijgaan? Ik vestig de aandacht op de
Gedichten van Bernard ter Haar. Derde
verzameling. Arnhem, D.A. Thieme. 1866.
Maar dit zijn meest gedichten van ouden datum, gedichten, die reeds in jaarboekjens het licht hebben gezien! In de eerste plaats vind ik hier veel onuitgegeven poëzie - en vervolgens zou ik niet gaarne de paradox verdedigen, dat een kunstwerk, 't welk voor de tweede maal wordt uitgegeven, juist daarom alle recht op de aandacht verbeurd heeft, omdat het voor de tweede reize verschijnt. Alles hangt natuurlijk van het werk zelf af. Maar er doet zich hier een gantsch ander geval voor. Gedichten, korte schetsen in proza van onze beste litteraire kunstenaars verschijnen meestal eerst in een tijdschrift - en worden dan zelden stof voor de kritiek. Vereenigt de auteur ze in een afzonderlijken bundel, dan ziet hij zich zeer zelden met eenige belangstelling beloond - die dingen hebben reeds hier of daar ingestaan, heet het, en men neemt geene notitie van het boek. Met welnemen echter van deze heeren veroorloof ik mij de vrijheid thands zeer expresselijk Ter Haars Gedichten als een welkom en belangrijk verschijnsel van dezen laatsten tijd te huldigen. De naam van Bernard ter Haar is van een zeer goeden klank op het gebied der nederlandsche poëzie en proza. Uitmuntende kunstwerken zijn aan dien naam verbonden, die wij niet behoeven te noemen, daar ze in ieders herinnering leven. | |
[pagina 304]
| |
Ziedaar wederom een Amsterdammer, maar een zoodanige; die niet als Frederijck zich met plaatselijke antipathiën vermeit, die veeleer er op uit is, teedere en kwetsbare plekken te verschoonen - een dichter des vredes, der eensgezindheid, der goede verstandhouding van allen tegenover allen. Eene loffelijke en eene schoone roeping: maar die met zeer groote zwarigheden gepaard gaat. In al deze gedichten van Bernard ter Haar herkennen wij denzelfden poëet des vredes en der zachtheid, die weleer zulke melodieuze strofen vol weemoed en gevoel aan een ‘Apostel des ongeloofs’ aan een ‘Abdelkader, den leeuw der woestijnen’, wist te wijden. Ter Haar heeft zijn gemakkelijken versbouw, zijne vloeyende taal, zijne zeer prijzenswaardige eenvoudigheid van diktie overal in dezen bundel schitterend gehandhaafd. Zijne vrees, dat men den nu vast zestigjarigen Dichter minder gewillig gehoor zou schenken, dan voorheen, acht ik overdreven. Plaatste hij onder de velerlei scheppingen van de laatste twintig jaren niet zijn ‘Eliza's vlucht’, dat reeds in 1854 de lezers der Aurora, meer nog wellicht de lezeressen der Aurora het harte stal? Naar den vorm is dit poëem wellicht het schoonste dezer derde verzameling. De heldenmoed eener moeder was een uitmuntend onderwerp voor Ter Haars altijd zeer gevoeligen dichttrant. De vlucht der slavin mei het kind, dat men verkocht, dat men haar ontstelen wilde, vooral het oogenblik, waarin de zwakke vrouw hare zware vermoeyenis gewaar wordt en toch voort spoeden wil - is voortreffelijk geschilderd: ‘Maar de uitgeputte kracht bezwijkt,
En 't knaapje lokt haar toe,
Terwijl 't haar diep in de oogen kijkt
- ‘Ik kan wel loopen, Moe!’ -
| |
[pagina 305]
| |
Zij zet het neêr, en 't huppelt blij,
En houdt een poos haar voetstap bij,
Toch merkt zij ras, hoe zij haar spoed
Om 't kind vertragen moet.’
En als zij 't opneemt in haar schoot,
En 't koestert in haar arm,
Dan kust zij wel de kaakjes rood,
Maar 't bibbrend kind niet warm:
En als 't zóó bitter klaagt en krijt,
Omdat het koude en honger lijdt,
Dan is ze op teedre list bedacht
Tot stilling van die klacht:
- ‘Zie, hoe ik hier een appel vond
Met hooggekleurden wang!’ -
Zóó roept ze en kaatst dien langs den grond,
- ‘Loop schielijk, Harry, vang!’-
En de appel hupt en danst vooruit,
En 't jongske giert van blijdschap luid,
En vleit: - ‘Och doe het nog eens weêr!’
En weent of klaagt niet meer.
Zóó wordt de weg voor 't kind verkort,
Al valt hij eindloos lang;
Zóó wordt weêr moed haar ingestort,
Al blijft de toekomst bang:
En toen zij, met zijn zoetsten lach,
Haar Harry d' appel volgen zag,
Toen brak een glimlach, naar het scheen,
Nog door haar tranen heen.’
De derde verzameling bevat meer uitmuntends. Zij wordt geopend met den Thomas, een epiesch-lyriesch gedicht van groote verdienste. Dan volgt een rubriek: Uit de Slavenwereld, waarin, behalven het juist vermelde vers uit de Aurora van 1854, eene hulde aan Mistress Beecher Stowe, een lied op den amerikaanschen oorlog, een juichkreet over de bevrijding onzer west-indische slaven zijn verzameld. Beide laatste zangen | |
[pagina 306]
| |
dagteekenen van 1866 en staven met eene gantsche afdeeling: Stemmen des Tijds, 's dichters hernieuwde inspiratie voor alles wat de laatste jaren merkwaardigs en verrassends leverden. In den zang op den oorlog tusschen Noord en Zuid, wiens gruwelen met eene enkele strofe: ‘De dood rijdt op 't geschut, dat drommen nedermaait;
Hij houdt, als legervaan, zijn zeisen opgestoken,
Of trommelt op de affuit met dorre menschenknoken,’
plastiesch zijn geteekend, komt wederom alles aan op het denkbeeld: Vrijheid en Slavernij. Overal kampt de dichter - die overigens, zijner roeping getrouw, niet tot degenen behoort, die voor eene bepaalde groep van kerkelijke of politieke denkbeelden militeert - overal strijdt de dichter voor de vrijheid van den slaaf, tegen den oorlog, voor de afschaffing van de doodstraf. In dit alles is veel wat het gemoed van den poëet ontroert en tot geestdrift stemt, die strijd is de strijd van ieder edelmoedig, van ieder nobel hart - maar juist daarom is het dikwijls zoo moeilijk voor den dichter dat tal van algemeen in omloop zijnde frazen, die veel gebruikte gemeenplaatsen te vermijden, 't welk zijn lied iets vulgairs, iets alledaagsch zoude leenen, geheel in strijd met de eischen der schoonheidsleer. Ik beweer niet, dat Ter Haar op deze klip dikwijls gestrand zij, soms evenwel vind ik in eene enkele uitdrukking iets mats. De afdeeling: ‘Uit de Slavenwereld’ wordt gevolgd door Tonen van Weemoed en Rouw. De lyrische poëet heeft er een paar zijner schoonste en liefelijkste liederen bij ingelascht. Weleer en Thans heet het gedicht, 't welk de eigen felle boezemsmart van den zanger over het verlies zijner echtgenoote openbaart, als hij op zijn eersten jaardag na haar verscheiden zijn heden en | |
[pagina 307]
| |
voorleden vergelijkt. Welk eene weelde voorheen op dien dag - hoe was de geliefde vrouw reeds vroegtijdig vol zorg voor het huislijk feest: ‘De blijdschap leent haar spoed en kracht;
Hoe rept de tengre hand zich bevend snel in 't kleeden!
Eer Vader volgen kan is Moeder lang beneden,
Waar zij ‘den jaarge’ wacht.’
‘Reeds’
- getuigt de dichter -
‘staat de stoel, die in het Boekvertrek zal pronken,
De hooggevulde stoel, mij door haar hand geschonken,
Van gloeiend purper overkleed:
Met waaiers groen omstrikt, bij d'uchtenddisch geschoven,
De wacht is uitgezet, of Vader komt van boven,
En houdt het sein gereed,
Daar kraakt mijn tred. Ik hoor mijn kroost van blijdschap gieren;
't Sneeuwt lovers voor mijn voet, en krans en vendels zwieren
Me om 't hoofd; doch stilte volgt weldra;
Mijn kinderen, één voor één, gaan God in 't feestlied danken,
Ik drink van 't kreupelrijm de tooverzoete klanken,
Zij spreekt ze fluistrend na.
Nu komt mijn drietal blij en jublend aangesprongen;
't Heeft saâm zich op mijn knie, en aan mijn hart gedrongen;
Ik torsch verheugd zóó lief een last,
Dan sluit ik zwijgend, daar ons beider tranen leken,
Die van verhoord gebed en zielsverrukking spreken,
Mijn gade in de armen vast.
Dit was mijn blij Weleer!’
Wederom een vers uit vroegere dagen - maar zoo indrukwekkend het leed van den zwaarbeproefden echtgenoot schilderend, dat ik niet vrees voor het verouderen van dit lied. Het is eenvoudig, liefelijk van toon, het ademt hollandsche huiselijkheid, hollandsch huiselijk lief en leed - daarenboven de weemoed van den diepbedroefden dichter vindt zoo aandoenlijke woorden, vloeit | |
[pagina 308]
| |
zoo ongedwongen, zoo onopgesmukt uit het hart van den treurenden echtgenoot, dat ik deze elegie het liefst van al de gedichten uit de derde verzameling hervind, herlees en op nieuw geniet. Het tweede gedicht uit de rubriek ‘Tonen van Weemoed en Rouw,’ 't welk eene eereplaats naast het juist vermelde verdient, is getiteld: Op het kerkhof te Roozendaal. Ter Haar erkende, prees en bewonderde het schitterend talent van den jongeren de Génestet, hij getuigde: ‘Wat klonk uw jongelingslied reeds schoon!
Vrij als der vooglen slag, door u in 't woud beluisterd,
En zuiver als hun orgeltoon.’
Toen de jonge dichter tot smart van geheel Nederland op jeugdigen leeftijd stierf, vlocht Ter Haar hem een schoonen lijkkrans en legde dien op de eenvoudige grafterp van het kerkhof te Roozendaal. Reeds de aanhef is voortreffelijk: ‘Hier in de schaûw van lariks, beuk en linden,
In d'opgang naar der heuvlen kruin,
Door de avondzon getint met wieglend licht en bruin -
Hier moest gij dan uw laatste rustplaats vinden!
Niet aan den voet van 't blonde duin,
En ver van Haarlems bloemendreven,
Waar 't eerste lied der min door u was aangeheven,
In Hollands rozentuin.’
Het gedicht, eerst in de Aurora van 1862 verschenen, later in de bloemlezing van Dr. J. van Vloten: Dicht en Ondicht (II deel) herdrukt, getuigde van Ter Haars onverzwakte dichterlijke kracht. Roerend schoon is het woord tot den ontslapen, genialen jonkman: | |
[pagina 309]
| |
‘Gij hebt reeds vroeg uw kruis op 's levens weg gevonden,
(Schoon 't u met rozen bleef omwonden)
En 't neêrgelegd eerst bij de baar.
Gij, krimpend onder 't wee van onspoeds felste slagen,
Hebt vroeg uw doornenkroon gedragen
Op 't jeugdig hoofd, van lauwren zwaar!’
Na de liederen aan droevige herinneringen gewijd, volgen in dezen bundel: ‘Feest en Vreugdeklanken.’ Mij dunkt de zanger is gelukkiger geweest in dagen van rouw, dan op hoogtijden. Zijne verzen drukken veel moeilijker den jubeltoon, dan eene klacht uit. Zijne vreugde is wat al te ernstig, wat al te statig. Van geestige, schalke vroolijkheid is in deze gedichten geen spoor. Dit is bovendien een eigenaardige trek bij Ter Haar. Elke gedachte is eenvoudig en helder uitgesproken, maar kleedt zich in zekeren deftigen vorm, die alle denkbeeld van scherts verre buitensluit. Onder deze feestliederen las ik met sympathie het gedicht aan den verscheiden hoogleeraar Suerman op zijn vijftigjarig jubelfeest 10 Oktober 1859. - ‘Wat staat die gouden kroon,
Omvlochten van een krans van eik en lauwerblaren,
Bij 't glansig zilver van die haren,
Op 't onbewolkte voorhoofd schoon!’
't Is of het beeld van dien edelen, van dien edelmoedigen menschenvriend bij deze woorden voor mijn oog verrijst! Wie was waardiger, dan hij, de hoogbejaarde, de onverzwakte, de onvermoeid werkzame, om door den dichter-ambtgenoot te worden verheerlijkt op den gedenkdag van vijftig jaren aan wetenschap, aan het heil der menschheid besteed? Te recht besluit daarom deze: ‘Uw naam behoeft geen krans. Als elk der wezenstrekken,
Die d'adel van 't gemoed op 't kalm gelaat ontdekken,
| |
[pagina 310]
| |
Blijft hij, in onuitdelgbaar schrift,
In veler dankbren hart voor 't leven ingegrift.’
Ook bladen uit 's dichters reisboek zijn in deze verzameling opgenomen. Ik schenk de voorkeur aan het bekende gedicht: ‘Blik op Parijs van het kerkhof Père la Chaise,’ (en verkies de spelling la Chaize, omdat ze meer historiesch is) boven het ‘Afscheid van Tépliz’ en het ‘Welkom buiten’ van jongeren datum. In den ‘Blik op Parijs’, 't eerst geplaatst in de Aurora van 1857, kan ik met den Dichter niet instemmen, als hij uitroept: ‘Parijs! hoe opgepronkt en grootsch
Maakt gij uw slaapvertrek des doods!’
Wat ‘opgepronkt’ is, kan, dunkt me, nimmer ‘grootsch’ zijn, de beide eigenschappen sluiten elkaâr uit. Maar er is meer, er is verschil van opinie tusschen den dichter en mij - de Franschen, de Parijzenaars brengen eene zeer eigenaardige hulde aan hunne dooden. De kerkhoven van Père la Chaize en Montmartre getuigen er om strijd van. De gantsche buurt rondom Père la Chaize heeft zich geheel gewijd aan wat men wellicht kerkhof-en graftombe-industrie zou mogen noemen. Alom zijn sepulchrale vercierselen en immortellen ten-toon-gesteld: ‘'k Zie kransen zonder tal van Immortelles wieglen,
En 't zilvren letterschrift in 't flikkrend zonlicht spiegelen,
En bloemen rijk in 't rond gestrooid
Waarmeê uw hand de graven tooit.’
Waarom heeft de dichter geen vrede met een en ander? Werd hier eener doode bruid een grillig danskleed aangetrokken? Werd hier een spotlach met een traan gemengd? Moest daarom op Parijs zulk een hevigen uitval worden losgelaten: | |
[pagina 311]
| |
‘ô Stad des ongeloofs! met uw verniste zonden,
Een wit gepleisterd graf gelijk!’
Zelden toornt Ter Haar in zijne gedichten. Zanger van vrede en eensgezindheid, heeft hij een gevoeligen, vaak overgevoeligen zin voor eene optimistische waereldbeschouwing, die elk verschijnsel, schoon zonder waardeering soms, toch gaarne verdraagt. Mij dacht de ijver en de belangstelling der Parijzenaars in hunne dooden een liefelijk, een treffend verschijnsel. Hunne beêvaarten naar het graf hunner overledenen getuigden mij van oneindig meer diep gevoel, dan gewoonlijk aan de ‘wufte’ Franschen door Hollanders wordt toegekend. Mij werd op Père la Chaize van nog iets anders gesproken dan van ‘wuftheid’ - ik heb hoogachting voor dien kultus der dooden en voor de uiterlijke teekenen, waarin hij zich openbaart. Een andere sortie op Pellissier en den oorlog in den Krim is volkomen gewettigd door 's zangers strijd tegen den oorlog in 't algemeen. Krachtiger dan elders ergens klinkt hier eene imprekatie tegen den veldmaarschalk: ‘Kies om zijn naam en werk bij 't nageslacht te prijzen,
Voor hem geen standbeeld van metaal,
Maar laat hier zonder marmerpraal,
Een Pyramide uit witgebleekte beendren rijzen,
En kroon haar allerhoogsten top
Met een ontvleeschten menschenkop!’
Met nog twee rubrieken Velerlei en Liederen, waarbij zich de reeds vermelde Stemmen des Tijds voegen, wordt deze bundel besloten. Bij Velerlei - is velerlei zeer middelmatigs - het lied Aan mijn Kleinzoon daarentegen is met beminnelijke hartelijkheid en goed humeur gezongen. In de Stemmen des Tijds levert Ter Haar de bewjjzen van zijne jongste en voortdurende dichterlijke werkzaamheid. | |
[pagina 312]
| |
De strijd onzer eeuw op godgeleerd-wijsgeerig gebied spiegelt zich 't liefst in deze nieuwste gezangen af. Het verwijt Aan Ernest Renan is een schoon vers - naar den vorm schoon, vooral ook naar den inhoud schoon voor ieder, die niet onder de toovermacht van Renans stijl en degelijk onderzoek - hoe ver ook in grondigheid onderdoende voor een koninklijken tübingschen geleerde - geloof kan hechten aan de bewering, dat het werk van den parijschen hoogleeraar een volkomen fiasco heeft gemaakt. Doch van deze jongste liederen geviel mij het best de Blik op het oorlogsveld in Duitschland - Juni en Juli 1866. 's Dichters oorlog tegen den Oorlog vindt krachtiger strofen dan ooit te voren. In den aanhef reeds klinkt het: ‘Ziedaar nu uw triumf, verlichting en beschaving!
De hemel van den brand der dorpen rood gekleurd!
Een zevenjaarge krijg voleind in dertig dagen,
Maar ook een menschenoogst in 's levens bloei verslagen
En Duitschland's landkaart stuk gescheurd!’
Uitmuntend is de klacht: ‘Wat hoopt ge, dat de geest des tijds verzoening werke?
Dat door de macht der liefdeleer
De stem der menschelijkheid in 't harte triumfeer? -
Vraag naar geen recht der volken meer!
Maar krom gedwee uw hoofd voor 't vuistrecht van den sterke
En voor de tromp van 't naaldgeweer!’
't Best geslaagd van 't gantsche gedicht vond ik het volgend fragment: ‘En nu, trompetten schalt met schettrende fanfaren!
Span uit uw vaandelkrans, Berlijn! om dak en tin',
En haal uw Rijksmonarch, aan 't hoofd der ruiterscharen,
| |
[pagina 313]
| |
Langs de overvlagde straten in!
Vlecht de armen tot een schild, waarop ge uw vorst kunt dragen
't Hosanna smoor den kreet van wie daar weenend klagen;
Helaas! hoe menigeen, die wegschuilt met zijn smart,
Ziet, als hij naar die wolk van vlaggen 't oog gaat beuren,
Een lijkwâ voor de doôn, een rouwfloers voor wie treuren,
In 't glinstren van dat wit en zwart.’
Men ziet het - Bernard ter Haar is nog de zanger van vroeger, nog steeds klopt hetzelfde gevoelige, edelmoedige hart voor alles, wat menschelijke geestdrift en menschelijke deernis kan wekken, in den boezem van den zestigjarigen dichter. En naast deze uitmuntende eigenschappen merken wij evenzoo de natuurlijke schaduwzijde van zijn talent, overgevoeligheid ras tot weekheid ontaardend, breedsprakigheid, vaak met deftige gemeenplaatsen pronkend, onverstoorbare statigheid, dikwijls tot stijfheid inkrimpend - maar aan de andere zijde wederom denzelfden vloeyenden, aangenamen versbouw, dezelfde helderheid van diktie, denzelfden genereuzen strijd voor de edelste belangen der menschheid. Nog een wensch heb ik voor den door mij veelszins hooggeachten dichter - hij trekke zijn afscheidsgroet aan de Muzen uit de voorrede weder in, de nederlandsche Poezie zal er niet anders dan wel bij varenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 314]
| |
Kan ik ook met den jonkman van Breêroô niet getuigen: ‘Al ben ick maer een slecht-recht Amstelredammer....’
zoo durf ik hem gerust na te zeggen.
‘Om de eer van Amsterdam, daar souw ick al vrij wat om doen:’
Daarom vaar ik voort met hulde te brengen aan de amsterdamsche uitgevers Gebroeders Van Es, die het voornemen hebben opgevat eene reeks van geïllustreerde novellen in 't licht te zenden voor zoo geringen prijs, dat vast bijkans ieder, die lezen kan, ook de aardige boekdeeltjens zal kunnen betalen. Of de inhoud en illusstratie eenigszins aan dien lagen prijs herinneren? Ik neem er de proef van door een oogenblik de aandacht te vestigen op De Graaf de Saint-Ybar door A. Ising. Wederom een kunstwerk, dat eerst bij afdeelingen in een tijdschrift: het Nederlandsch Magazijn is verschenen en daarom, vrees ik, bij de hooge kritiek volstrekt niet als eene ‘bonne fortune’ zal zijn aangeschreven. Ik wenschte van onze geestrijke Gustave Planche's, van onze élégante Emile de Montégut's te mogen vernemen, of een werk van George Sand - Mlle la Quintinie, | |
[pagina 315]
| |
l'Homme de Neige, le Marquis de Villemer - een werk alzoo uit de laatste dagen der met de moraal en het Christendom verzoende oude zondares, daarom minder gehalte bezit, omdat het eerst in de Revue des deux Mondes is geplaatst en later afzonderlijk is uitgekomen? Ja, maar het Nederlandsch Magazijn en de Revue des deux Mondes! Mijne heeren! daar is een uitmuntend stelsel van deprecieeren, exklameeren en negeeren, waardoor veel ernstig denken en werken wordt ter zijde gesteld. Ik wenschte wel eens in de gelegenheid te komen mijn zinrijken en volgeestigen amsterdamschen kettermeester, ‘die voor geen Haerlemmer en sal suffen,’ bij mij in mijn nederig studievertrek voor een pooze op te sluiten - ik wenschte hem dan hier naast mij te zetten, ik, met den sleutel van de kamer in mijn zak, en hij, gedwongen te luisteren naar wat ik hem zou voorlezen - als volgt: ‘'t Is Herfst, en de klingen met haar afwisselende tinten, met haar kreupelhout en heidebloemen, haar mos en zand, met het hoog geel der bloeiende bremstruiken tusschen het bruin en groen en wit, de klingen strekken zich al golvend voor u uit zoover de blik reikt. Aan uw linkerhand liggen de bosschen, waarachter Eikenduinen, Loosduinen en Monster zich verschuilen, rechts rijzen de zandige zeeduinen, met spichtige helm bekroond, links achter u ziet gij den Haagschen toren, en boven u den wijden hemel. | |
[pagina 316]
| |
jacht werd gemaakt op hazen, terwijl met afgerichte roofvogels, als havikken, tersels, uilen en valken - een weispel in ons land tot een bijzondere hoogte gebracht - eksters, reigers, kraaien, hoenders en ander gevederd wild gevangen werd. - De uitgestrekte duinstreek, onbebouwd en van geen wateren doorsneden, was dan ook uitmuntend geschikt voor het vorstelijk vermaak, dat het vluchtbedrijf met den edelvalk op reigers schenken kon. Reeds Maurits had er zich, vooral tijdens het twaalfjarig bestand, met tal van adellijke heeren menigmaal in verlustigd. De verdreven koning Frederik van Bohemen en zijn gemalin Elisabeth waren ook groote liefhebbers van dat jachtbedrijf, en niet minder de tweede Willem, die hier in de duinen reeds als kind zijn rijkunst had getoond en die altijd een groote voorliefde voor deze wildbaan koesteren bleef. - Ook thands nadert daar in volle vaart een troep ruiters met wapperende pluimen en fladderende mantels, en vooraan rijdt de Prins van Oranje, met zijn valkenier nevens hem. Hij is geheel in 't zwart gekleed, waartegen het wit van den kraag of bef en van het geplooide overhemd, dat, boven den gordel, uit den daar zijwaarts weggesneden rok te voorschijn komt, hel afsteekt. Ook de liggende veeren op zijn hoed, zijn rijhandschoenen met kappen en zijne hooge sluitende jachtlaarzen zijn zwart, want de Prins is in den rouw over zijn vader, die nu juist zeven maanden geleden, op 14 Maart 1647 gestorven is..... De valkenier van Zijn Hoogheid droeg een giervalk met de kap over den kop op de linkervuist en hield de veters of lange riemen, aan de schoenen of lederen voetbanden bevestigd, naar den eisch tusschen de pink en den derden vinger geklemd. Toen het jachtgezelschap de bosschen van Eikenduinen tot op omstreeks vijf minuten was genaderd, hield het, steeds tegen den wind in, halt. Er werd op ruimen afstand bij eene hoogte een voorpost uitgezet. Toen stelde ook de Prins zich op post met zijn valkenier, nadat deze een tweeden jager, insgelijks met een valk op de vuist, zijn plaats had aangewezen. - 't Was drie uur in den namiddag, de tijd alzoo dat de reigers met het voedsel voor hunne jongen naar de nesten in het bosch terugkeerden. - ‘Zou er wat komen, Gier?’ vroeg de Prins aan zijn valkenier, die dezen eigenaardigen naam droeg. - ‘Gerust, Uw Hoogheid,’ verzekerde de man van 't vak. ‘Er zitten er hier genoeg, Herry stijgt al af.’ vervolgde hij na een korte poos. ‘Ze weten wel, dat de Prins niet van wachten houdt.’ - ‘Links of rechts?’ vroeg de Prins. - ‘Herry staat links.’ - ‘Geef hier den | |
[pagina 317]
| |
vogel!’ En den prins nam den valk over en reed, door Gier gevolgd, rechts af. - ‘Daar heb j'em!’ riep Gier, naar de lucht wijzende, waar zich werkelijk een reiger vertoonde. ‘Niet te vroeg werpen, je Hoogheid.... 't Is een mooie, 't zal een fiksche jacht geven.’ De paarden werden ingehouden, en met gespannen aandacht volgde Willem de vlucht van den reiger. Toen deze hem voorbij en een honderd passen verder was, wierp de Prins zijn valk, wiens schoenen en veters hij reeds los had gemaakt. Ook de tweede valkenier, die insgelijks den reiger te gemoet was gereden, had zijn vogel losgelaten. - Eerst vlogen de valken laag bij den grond en in tegenovergestelde richting van elkander, de een links, de ander rechts. - ‘Hij heeft ze al in de gaten!’ riep Gier, ‘hij gooit zijn ballast uit, kijk hij eens doorgaan.’ - Werkelijk had de reiger de valken in de laagte bespeurd. Op het zien van 't hem dreigend gevaar, had hij zich ontlast van het voedsel dat hij zijn jongen brengen kwam, en trachtte nu, met inspanning van alle krachten, het bosch te bereiken, waar hij zich zou kunnen redden. Maar's Prinsen valk vloog tusschen het bosch en den reiger in. ‘Hij zwenkt!’ riep de Prins eensklaps. En 't was zoo: de reiger, die tegen den wind invliegende, vreesde het bosch niet te zullen kunnen bereiken, keerde zich plotseling om en zocht met den wind meê, de vrije ruimte. - Het gantsche jachtgezelschap volgde in vollen ren de richting genomen door den reiger, die met zijn langen spichtigen bek vooruit, den dunnen hals een weinig gebogen, de lange pooten achter zich uitgestrekt en zwevend op zijn ronde vleugels, de lucht scheen te doorboren. - De valken, vogels van een gansch andere natuur, ineengedrongen met korte maar sterke snavels en klauwen, den ronden kop met groote schitterende oogen, stevig op den korten nek geplant, klommen op hun gewelfde, puntig uitloopende lange vleugels schroefswijs aan weêrskanten van den reiger op en hadden weldra bijna gelijke hoogte bereikt. - Nu begon de belangwekkendste phase der jacht. De reiger, wiens instinkt hem leerde dat hij van zijne vijanden niets te duchten had, zoolang hij boven hen blijven kon, klom in zijn vlucht hooger en hooger. De valken, die hun prooi niet konden aanvallen van onderen naar boven, trachten het den reiger af te winnen en nog hooger te klimmen dan hij. Zoo verhieven de drie vogels zich, altijd voortgaande te gelijk; tot dat zij als kleine zwarte stippen afstaken tegen het fijne blauw van de heldere octoberlucht. Toch kon het geoefende jagersoog hunne bewegingen nog volgen. - ‘Zij klimmen nog,’ riep de Prins. - | |
[pagina 318]
| |
‘Ja, maar Jack wint!’ zei Gier. - Jack was de uitmuntend afgerichte valk, dien de Prins geworpen had. - ‘Zou je denken?’ vroeg de Prins half ongeloovig, terwijl hij, steeds omhoog starend, zijn paard nogmaals de sporen voelen deed, en heenstoof over hoogten en laagten in vollen ren, maar een oogenblik later riep hij zelf: ‘Jack heeft het gewonnen: hij stoot!’ - ‘Maar mist,’ vulde Saint-Ybar aan, de eenige, die met Gier den Prins op zij gebleven was. - Door een snelle wenking had de reiger den aanval weten te ontgaan; maar daardoor was nu ook de tweede valk hoog genoeg boven hem gekomen om op zijn beurt te kunnen stooten: de reiger zwenkte weder, verloor nogmaals in hoogte, en Jack, intusschen weêr gestegen, kon weder een nieuwen aanval beproeven. Zoo wisselden de valken elkander af, maar de reiger ontkwam telkens hun klauwen. Toch was hij door de herhaalde zwenkingen zooveel gedaald, dat de bewegingen der vogels thans beter te zien waren. - ‘Hij kent het spelletje,’ prevelde Gier. ‘Ja, Jack, mijn jongen, die mooie doorgang helpt je weêr niet - je kunt hem niet binden, hij is je te fijn.’ Zou uw Hoogheid ook een derden valk doen werpen?’ vroeg Saint-Ybar. ‘Dat acht ik niet noodig, Ybar,’ antwoordde Willem. ‘Neen, Uw Hoogheid!’ ijverde Gier, ‘dat zou een eeuwige schande voor Jack zijn. Ze moeten het met hun beiden klaren - geen drie tegen één’ - ‘Daar heeft hem de tweede valk!’ riep de Prins. - ‘Bijna,’ verbeterde Saint-Ybar. - ‘De eene klauw zat er in,’ zeî Gier. ‘Nu zal Jack hem gauw hebben; toe maar jongen.... Zie hem eens klimmen. Een mooie stoot! Hij is er!’ - Werkelijk was het 's Prinsen valk gelukt, den reiger met de klauwen in den nek te vatten: spoedig had ook de tweede valk den vluchteling gegrepen. Langzaam en schroefswijs daalde de reiger met uitgespreide vleugels naar beneden, een blijk, dat de valken hun prooi geen doodelijke wonde hadden geslagen. Toch bleven zij die prooi vasthouden, tot dat de valkeniers hun levende duiven voorhielden, waarop zij zich toen oogenblikkelijk stortten. Gier had intusschen den reiger op den rug gelegd, en terwijl hij den afgematten vogel met de knie in bedwang hield, bond hij hem aan een der pooten een koperen plaatje, waarin gegrift stond: ‘Guillaume de Nassau d'Orange, 14 Octobre 1647.’ ‘Toen gaf hij den vogel de vrijheid weder.’ Mij dunkt, dit is eene voortreffelijke schildering en de hooge kritiek, die zoo zeldzaam het genoegen smaakt een oorspronkelijk nederlandsch kunstwerk in proza, een neder- | |
[pagina 319]
| |
landschen roman aan te treffen, zou niet ten eenemale teleurgesteld worden, zoo zij met welwillendheid het bestaan van Isings Saint-Ybar opmerkte. De valkenjacht is uitmuntend geschilderd - ieder detail met beknoptheid, netheid en studie beschreven. Het gantsche werk deelt in deze goede eigenschappen, misschien heerscht de zucht tot beknoptheid, tot degelijkheid wat al te sterk in het met echte kunstenaarssoberheid aangelegde bestek van dezen roman. De Graaf de Saint-Ybar is veeleer een historische studie, dan een historische roman. De fransche Graaf, een historische personage, is de eenige hoofdfiguur - voor hem is al de belangstelling, de liefde, de studie van den auteur. Hij treed op in het tijdvak van Augustus 1647 tot Februari 1648 en poogt te 'sGravenhage de politiek van, Mazarin en Anna van Oostenrijk tegen te werken, door het sluiten van een afzonderlijken vrede tusschen de Geüniëerde Gewesten en Spanje te bevorderen. Saint-Ybars antecedenten in Parijs zijn door den gewetensnauwen onderzoeker zóo beknopt saâmgevat, dat een oningewijde zich in het hoog gezelschap, 't welk te midden van het tweede hoofdstuk wordt ten tooneele gebracht, niet aanstonds t'huis gevoelt. Madame de Longueville, de prins van Condé, de Graaf d'Avaux, de Coadjutor de Retz en madame de Chévreuse verschijnen allen zeer snel in een kort exposé, dat tweemaal gelezen mag worden, om Saint-Ybars pozitie in den Haag volkomen te vatten. Al de overige personen van deze uitmuntende studie, Willem II, Ridder Constantijn Huyghens en zijn gezin, Westerbaen, de Raadsheer de Knuit, Amalia van Solms, Jonkheer van der Lisse en de dochter van de Knuit groepeeren zich om hem henen, zijn vluchtigjens met een paar potloodstrepen, maar scherp en geestig geschetst. | |
[pagina 320]
| |
Westerbaen deelt, dunkt me, te veel in de gratie van den auteur. Ik heb iets bizonders tegen Westerbaen, den man, die de weduwe van den onschuldig onthalsden Groenevelt huwde, die zich genoegelijk vermeyen kon in het bezit der nagelaten goederen van den zoon des Advokaats, die zijn leven in werkelooze villegiatuur doorknutselde en er eenige snipperuren uit afzonderde, om een uitval te wagen tegen den koninklijken Vondel. Ising heeft hem ook ergens te recht eenige kleine hatelijkheden tegen Vondel in den mond gelegd - maar voor 't overige zoo zeer in de schaduw gesteld, dat deze vluchtige opmerking reeds te uitvoerig voor zijne onbeduidende figuur is. En schoon nu de Graaf de Saint-Ybar uit een geïllustreerd tijdschrift is overdrukt - geïllustreerd door de bevallige tooverstif van Charles Rochussen - beken ik ten slotte gaarne, dat ik de uitgave van dit kunstwerk met groote sympathie heb begroet, omdat het inderdaad jammer zou geweest zijn, indien deze degelijke studie in de kolommen van een tijdschrift verspreid gebleven en daarom wellicht minder bekend ware geworden, dan zij verdiende. Het lot van sommige boeken is dikwijls zeer zonderling - het eene maakt reputatie om de gevestigde reputatie van zijn auteur, het ander om de fraaye kleuren van het reusachtig aanplakbiljet zjjns uitgevers. Isings werk verdiende mijn lof waarlijk niet om de allerliefste houtsneê-gravuren van Rochussen - het boekjen is net en bevallig uitgegeven - maar verre het beste is de konsciëntieuze kompozitie van den kernachtigen auteur. April 1867. |
|