Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Een roman van Dr. A. Pierson.‘L'esprit est un jardin.’ Dit was het gevoelen van Monseigneur Bienvenu Myriel, als hij in zijn vrijen tijd in zijn tuin werkte, of beurtelings las en peinsde, als hij dan beide werkzaamheden met éen term jardiniser bestempelde - en er sententiëus bijvoegde: ‘L'esprit est un jardin!’ Mij kwam dit woord aanstonds voor den geest, toen ik den nieuwen nederlandschen roman ter hand nam, welke tot titel voert: Adriaan de Mérival. Een leerjaar. Roman van Dr. A. Pierson. Of er geurige bloemen en rijpe vruchten uit dien schoon onderhouden hof des geestes, waarin Dr. A. Pierson tuinier is, zijn te zaâm gelezen voor dit kunstwerk? Ik vang aan met eene epizode uit den roman. Dominee Van Grave te Zuidrichem heeft een eenig kind, eene lieve dochter, bijna achttien jaren oud, eene engel van beminnelijkheid, onschuld en naïveteit. Heimlijk knaagt eene sloopende tering aan haar bestaan. In de laatste dagen haars levens komen vrienden en kennissen van de blijmoedige lijderesse afscheid nemen. Onder de | |
[pagina 282]
| |
eersten behoort de grijze ambtgenoot van haren vader, Dominee Plate. Clara steekt den ouden man glimlachend hare hand toe en verzekert hem, dat zij geen afscheid van hem behoeft te nemen, dat zij elkander spoedig zullen wederzien. De geschokte grijsaard schijnt, als naar gewoonte, eene soort van toepasselijke rede te willen uitspreken - de aandoening belet het hem. ‘Vaarwel, Dominee, tot wederziens!’ - luidt Claraas afscheidsgroet. ‘Vaarwel, jufvrouw Clara!’ - is de wedergroet, uitgebracht met bevende stem. Een oogenblik later treedt Dominee Plate op den steeds lijdenden vader der stervende toe en stamelt: ‘Dat is geen kind verliezen, kollega!’ Dominee Plate had een vroeger veelbelovenden zoon verloren door diens later wangedrag. Wat er den volgenden Zondagmorgen geschiedde, verhale Dr. A. Pierson zelf: ‘Op een vriendelijken Zondagmorgen, terstond na kerktijd, wacht Clara, die met iederen dag haar einde voelt naderen, een ontmoeting, liefelijk genoeg om haar hart, dat reeds naar den Hemel trekt als eene zwaluw naar de lente, weder eenigszins aan onze aarde te verbinden. Het gedeelte van de buitenwijk haars vaders, dat zij meer bepaald, in vereeniging met hare moeder, tot het voorwerp harer vrouwelijke pastorale zorg gemaakt had, verleent gevolg aan het gelukkig denkbeeld, door Anna (Mevrouw Van Grave) aangegeven, om eenige meisjes, kinderen van vier tot acht jaren, ten getale van twaalf, in het Zondagsch uitgedoscht, naar Clara te zenden, om haar in aller naam voor het laatst vaarwel te zeggen. Zij komen, in haar bonte, katoenen pakjes, de blozende gezichtjes gevat in den hoog opstaanden rand van veêren, die om het fluweelen mutsje zit, dat het geheele hoofd bedekt; zij komen, door een der moeders aangevoerd, in geregelde orde, na in den gang de schoentjes te hebben uitgetrokken, op de teenen, Clara's ziekevertrek binnen. De meesten zeggen niets, die spreken, fluisteren. Allen verdringen zich voor Clara. De een speelt met de ronde, groene knoppen, | |
[pagina 283]
| |
die als franje afhangen van het gordijn van haar ledekant. Een heeft zich nedergezet op den grond, en volgt met den vinger de lijnen van het patroon van het kleed. Een paar heeft zich gedrongen op de knieën van Anna (Mevrouw Van Grave), en betast haar gouden borstspeld, of trekt haar aan de krullen. De overigen wijden onverdeeld haar aandacht aan Clara. Zij staan aan weêrszijden van haar ziekbed, zooveel mogelijk met de kleine poezele handjes hare vermagerde handen bedekkend en koesterend. | |
[pagina 284]
| |
Toen ik deze epizode voorlas aan iemant, die reeds bij eene vorige gelegenheid dit litterair gekeuvel met hare vroolijke vragen verlevendigde, toen ik aan haar, die ik hier kortheidshalven Anna zal noemen, deze regelen voorlas, vulden zich hare helderblauwe oogen met tranen en zweeg ze, daar de ontroering haar belette te spreken. Eindelijk fluisterde ze zacht: - ‘Dat vind ik zóo schoon, zóo schoon, dat ik het je niet zeggen kan!’ Zoo ging het ook met mij! Ik dacht wederom aan Monseigneur Myriel en aan den kleinen tuin achter zijne woning, welken hij even als zijn geest ijverig kultiveerde. Van dit kleine stukjen gronds was een zeer oekonoom gebruik gemaakt voor groenten en vruchtboomen - maar de Bisschop had toch nog een hoekjen gespaard voor bloemen en toefde er het liefst. Dr. A. Pierson heeft eene der geurigste rozen uit den tuin zijns geestes geplukt, toen hij Claraas sterfbed schilderde met zooveel zuivere verbeeldingskracht en zooveel nobel gevoel, dat mij een oogenblik eene der schoonste scheppingen van de romantiek dezer eeuw voor den geest kwam, het lijden en de dood van Dickens' Nelly. Staat dit tafereel geheel alleen in den roman? Of is het kunstwerk slechts aaneengeweven van even schoone, van louter dergelijke uitmunten de tableaux de genre? Beide vragen beandwoord ik ten stelligste ontkennend. Om met de eerste aan te vangen, wijs ik aanstonds op dien voormiddag, als de jonge hulpprediker Adriaan de Merival in Zuidrichem huisbezoek bij de gemeente aflegt, 't Eerst vertoont zich de jonge predikant in eene steeg, waar hij aan de waschtobbe eene vrouw vindt, die voor eene kranke buurvrouw wascht. Als hij naar de zieke | |
[pagina 285]
| |
vraagt en bemerkt, dat zij zonder eenige verpleging ligt, als hij van de hulpvaardige wasch vrouw zelfs den familienaam der patiënt niet vernemen kan, stuurt hij deze eerste heen, om er naar te hooren en vangt aan met de zieke te spreken en haar een dronk water te reiken. De gedienstige buurvrouw komt terug en verhaalt onder vreezen en beven, dat de zieke katholiek is - vreezende en bevende, dat de dominee hare hulpvaardigheid voor eene katholieke zal afkeuren. Dezelfde liefdelooze bekrompenheid vindt de hulpprediker bij andere individuën uit de volksklasse. Een redenrijk kleêrmaker vertelt hem, dat hij niet tevreden is over de predikatie van den jongen leeraar en stelt voor, God om zijne beterschap te bidden. Wat den kleêrmaker zelf aangaat, hij behoort volgens het leerstuk der uitverkiezing tot de eeuwig verdoemden en beschuldigt zich zelven met de grootste heftigheid. Betere stemming treft de Mérival aan bij eene weduwe, die hare diep schuldige dochter, na een misdadig leven van tien jaren, weder op nieuw aan huis heeft genomen, nu eene uitterende ziekte haar een vroegtijdig graf zal delven. Adriaan de Mérival spreekt daar woorden van evangelische liefde, die het gebogen hoofd der gevallen lijderesse doen opheffen, als eene geknakte bloem, op 't onverwachtst door lieflijken zonneschijn bestraald. Even weldadig en troostend klinkt zijn woord aan de sponde van den vreemden engelschen arbeider, die waande, dat de duivel hem bij den schouder had vastgegrepen. Het gesprek in 't Engelsch gevoerd, herinnerde mij eene bladzijde uit Charles Reade in zijn It is never too late to mend - niet omdat de Mérival zich wellicht van soortgelijke spreekwijzen bedient als de edele gevangenisprediker Mr. Eden, maar omdat beide van denzelfden christelijken geest bezield zijn, omdat beide in hun pastoralen arbeid | |
[pagina 286]
| |
bewijzen mannen van gezond verstand en kloeke vastberadenheid te zijn. Het hoofdstuk aan de Mérivals huisbezoek gewijd, acht ik een der schoonste van het gantsche boek en daarom bejammer ik het, dat er uit het leerjaar van den jongen hulprediker niet meer dergelijke reminiscenzen zijn geboekstaafd. Want - het helpt niet of ik eenigszins aarzel uit dankbaarheid voor het kunstgenot mij op zoo menige bladzijde geschonken - zeggen moet ik het toch, de totaal-indruk van Dr. A. Pierson's roman Adriaan de Mérival is onbevredigend. Bewijs. Uit de korte voorrede, bij het eerste deel gevoegd, blijkt, dat Dr. A. Pierson zijn werk terecht klassificeert onder de romans, die het kerkelijke leven in Nederland zullen teekenen. Ik berust in het genre en voeg er aanstonds bij, dat indien men met het fransche woordjen: ‘Al de genres zijn goed, behalven de vervelende!’ volstaan konde, men allerstelligst beweren moest, dat Adriaan de Mérival volstrekt niet in een vervelend genre geschreven is. Maar een auteur, zoo schatrijk door gezonde, frissche denkbeelden, door velerlei merkwaardige levenservaring, zoo zeldzaam begaafd met beschaafden smaak en levendige imaginatie, zoo indrukwekkend door de noblesse van zijn gevoelen en denken - zou met zulken schralen lof maar weinig gesticht zijn. Zijn boek is zeker niet vervelend, die negatieve waarde heeft het ontegenzeggelijk - maar is het geheel een welgeslaagd, een boeyend kunstwerk? Dr. A. Pierson heeft voortreffelijke denkbeelden over kunst, over letterkundige kunst in 't bizonder. Lessen in theorie en praktijk door vorstelijke geesten als Lessing en Goethe gegeven, heeft hij op den juisten prijs geschat, zijn ten volle zijn eigendom geworden - wie er aan twijfelt | |
[pagina 287]
| |
leze het hoofdstuk: de kunst en het kristelijk gevoel. Een der vrienden van de Mérival, Dokter Beelen, merkt te recht op: - ‘Uit het werk van den kunstenaar moet men niet leeren, wie de kunstenaar is, maar hoe de werkelijkheid is, die hij ons heeft willen teekenen. Op het oogenblik dat hij haar teekent, moet hij ons natuurlijk onder de illuzie brengen, dat wij in waarheid te doen hebben met personen, die wel verre van zuivere schepselen te zijn van des dichters verbeelding, in waarheid het gevoel ondervinden, dat hij ons schilderen wil. In deze volkomen objektiviteit, in dit uitschudden van alle persoonlijke beperktheid, om geheel en al te leven in een ander en in allen, gelijk in alle toestanden, ligt het geheim van den dichter.’ Welnu, bestaat deze illuzie bij het lezen van Dr. A. Piersons roman? Hebben wij te doen met levende personen, die in waarheid met volkomen objektiviteit zijn voorgesteld? Als de objektiviteit daarin bestond, dat zekere gestalten uit het boek, alleen te vertellen hadden, wat hunne meening was in de allerbelangrijkste vraagstukken van christelijk geloof en godgeleerde wetenschap - als het bij voorbeeld de taak van den kunstenaar geweest ware, om verslag te geven, hoe een orthodox predikant, als Dominee Van Grave zijne denkwijze formuleert, hoe een leeraar van het juste-milieu als Dominee Plate met menschen en begrippen schippert, om den vrede te bewaren, dan zeker had Dr. A. Pierson de hooge opgave zijner eigene theorie volkomen vervuld. Maar daarin schuilt juist een der zwakste zijden van zijn werk. Zijne personen hebben allen, voor zoover zij als vertegenwoordigers van de eene of andere richting optreden, eene sterke neiging tot redekavelen. Zij openbaren gaarne, hoe zij over de grootste en hoogste vragen van het menschelijk weten en gelooven | |
[pagina 288]
| |
denken - hunne meeningen zijn bijna alle met historische juistheid teruggegeven, ieder hunner vertegenwoordigt eene nuance uit het kerkelijk en wetenschappelijk leven in Nederland. Professor Van Maanen te Leiden redeneert indrukwekkend over zijn wijsgeerig-christelijk pantheïsme, maar daartoe had hij niet noodig in den roman op te treden, waarin hij niets anders te doen heeft, dan aan de Mérival, ‘een sigaartje’ aan te bieden - en zelfs in dit professoraal diminutief is iets wat mij hindert. Van Grave is evenzoo een figurant. Tweemalen echter treedt hij op en beschrijft dan op de beschaafdste, op de smaakvolste wijze het tegenwoordig standpunt der hervormde orthodoxie, niet zonder eene sterke overhelling tot paulinisme in zijne voorstelling aangaande de geheel eigenaardige waarde van den persoon des Verlossers. Dominee Plate redeneert minder en dit is een loffelijke trek in die gestalte. Dokter Beelen echter geeft zich de moeite aan een ongenoemden vriend zijne meening over Plate te schrijven. De schets zelfs is uitmuntend: ‘Onverschrokken stelt hij (Dominee Plate) de rede tot toetsteen voor hetgeen al of niet als godsdienstige waarheid door hem mag worden aangenomen. Wat in de verhalen van het Oude Testament wegens zijne onwaarschijnlijkheid aan de rede aanstoot geeft, wordt door hem als ongeloofwaardig ter zijde gesteld. Aangaande sommige boeken des Bijbels is hij overtuigd, dat zij niet geschreven zijn door de schrijvers wier namen zij voeren, of aan wie de overlevering ze toekent. In den grooten Stichter des Kristendoms ziet hij een verheven godsgezant, een goddelijk persoon, die de ware godsdienstleer heeft onderwezen, maar de kerkelijke voorstelling van Jezus' godheid is hem altijd vreemd gebleven. In het algemeen hecht hij aan de kerkelijke leerstukken bijzonder weinig waarde en is de zedelijke strekking van de kristelijke godsdienst voor hem de hoofdzaak. Die zedelijke strekking heeft hij dan ook in zijn preêken bijna uitsluitend op den voorgrond gesteld en hierbij heeft hij zich, altijd wonderwel bevonden.’ | |
[pagina 289]
| |
Daar Dr. A. Pierson zich uitsluitend bezighoudt met het geestes- en gemoedsleven zijner helden, verzuimt hij bijna overal zelfs met een enkelen trek hunne uiterlijke gestalte te teekenen. Vandaar dat wij midden in het tweede deel met zekere verwondering vernemen, dat Dominee Plate een zeventigjarige grijsaard is, naar aanleiding van het optreden zijns zoons, Colin Plate, een mauvais-sujet van eene zeer bizondere natuur, die uitmuntend goed geslaagd, ik zou haast zeggen, gekopiëerd is, daar ik het vermoeden niet kan weren, dat een bepaald individu voor deze figuur heeft gepozeerd. Tot de allegoriesch-dogmatische personen behoort ook Dokter Beelen, de vertegenwoordiger van een aesthetiesch-materialisme, die con amore geteekend is. Hier en daar treedt hij handelend op, omdat hij als vriend van de Mérival en de Van Graves soms onmiddellijken invloed op den loop der gebeurtenissen oefent. Toch is redeneeren zijn fort en hoe gezond en frisch sommige zijner denkbeelden zijn, teeken ik protest aan tegen zijne opvatting van het godsdienstig gevoel, tegen zijn eisch, dat men hem een geldig bewijs voor het bestaan van een persoonlijken, van de waereld onderscheiden God geve. Dokter Beelen heeft elders te veel logische denkkracht ontwikkeld, om de feiten van het godsdienstig gevoel en des geloofs in de orde der mathematiesch bewijsbare daadzaken op te nemen. 't Is of Dr. A. Pierson heeft ingezien, dat men ook met de geestigste redeneeringen, met de gemoedelijkste bezwaren dezer bijna altijd edele mannen geen roman schrijft. Voordat ik overga, om te zeggen, waarin hij zijne redding als kunstenaar zocht, wil ik het hem zelven vragen of hij bijvoorbeeld de twist-gesprekken over godgeleerde quaestiën, zoo als de XVIde en XVIIde Eeuwen ons die hebben bewaard, als uitmuntend geslaagde proeven van | |
[pagina 290]
| |
epiesch-romantische kunst qualificeert? Onze wakkere Coornhert was er een meester in en heeft er ettelijke proeven van nagelaten, maar hij noemde zijne personen niet Beelen, de Mérival of Van Grave, maar naar den eisch van zijn tijd ‘Edelman, Graeu Monic ende Lutheraen;’ of wel: ‘Ghereformeerde, Confessionist, Broeder ende Catholijcke’ of ook: ‘Romanista, Secte ende Catholyck’ en scheef er eenvoudig boven: ‘Middel tot minderinge der Secten ende Partijschappen staende deze Inlantsche Oorloghen totdat by ghemeene eendracht daerin voorsien zal zijn.’ Dr. A. Pierson zal zich over de paralel niet belgen, de onbekrompenheid, de verdraagzaamheid, de waardeering van elke richting op religieus terrein, die Coornhert tot zulk eene geheel eenige verschijning in de onverdraagzaamste van alle tijden der geschiedenis hebben gevormd, zullen hem niet tegen de borst stuiten - mocht hij mij het maar niet euvel duiden, dat ik de godgeleerde en wijsgeerige dialogen van zijn roman overal met meer genoegen gelezen had dan..... in zijn roman. Maar, ik merkte het reeds op, onze geestvolle auteur heeft naar een ander middel omgezien, om zijn optreden als kunstenaar met kracht te handhaven. Hij begreep terecht, dat zelfs een roman, die uitsluitend het kerkeljjk godsdienstig leven van onzen tijd tot onderwerp koos, altijd een roman bleef, dat wil zeggen, een epiesch kunstgewrocht, 'twelk een aanschouwelijk beeld, een tafereel van dat leven in eene bepaalde handeling met een bepaald verloop, een begin, een midden en een einde aanbiedt. Daarom heeft Dr. A. Pierson de geschiedenis van Adriaan de Mérival zoodanig verhaald, dat de liefhebbers van moeilijk uit te vorschen verwikkelingen eens hun hart konden ophalen. De oude heer de Mérival treedt aanstonds zeer geheimzinnig op, niet minder geheimzinnig is de verschijning van | |
[pagina 291]
| |
zekeren Baron Constant, burgemeester van Zuidrichem, waarvan men pas in het derde deel verneemt, dat hij Constant van Linden heet. Had Adriaan of een ander aanstonds in het eerste deel dien gantschen naam uitgesproken, dan had ik of een ander even spoedig vermoed, dat hij de oom van den hulpprediker was - dan ware de gantsche verborgenheid der verwikkeling op de eerste bladzijde aan 't licht gekomen. Dit strookte voorloopig niet met de plannen van den auteur en daarom heette de Burgemeester van Zuidrichem even voorloopig Baron Constant - alsof ooit een dergelijk achtbaar magistraat met zijn enkelen doopnaam konde optreden, alsof men in nederlandsche steden gevoegelijk van Graaf Henderik, den Burgemeester, van Baron Jan, den Wethouder, zoude kunnen spreken. Zoo gaat het ook met de geschiedenis van de Mérivals ongelukkige liefde voor Caroline, de geheimzinnige dochter van de geheimzinnige oud-danseresse aan een der théâters van de Boulevards te Parijs: Madame Angelique Martin. De kombinatie is niet zonder eenige komische strekking, maar hierom is het Dr. A. Pierson toch geenszins te doen. De lezer komt door zeer voorzichtig meêgedeelde kleine bizonderheden - een roman à la Léon Gozlan midden in den nederlandschen kerkelijken roman - eindelijk tot het vermoeden, dat Adriaan de Mérival het gewone melodramatische ongeluk heeft gehad, van op zijne zuster te verlieven, totdat hij eindelijk bemerkt, hoe, dank zij een niet minder melodramatischen goocheltoer, die zuster eigentlijk zijne zuster niet is - 't welk alles evenwel niets mag baten, daar zekere Pater Rosa, een melodramatische Jezuïet, Caroline tot den roomsch-katholieken godsdienst bekeert. Nu ontstaat voor den jongen hulpprediker het alternatief: zijn ambt neerleggen of Caroline verliezen, die op | |
[pagina 292]
| |
het punt staat den sluyer aan te nemen in het klooster der Dames du Sacré Coeur de Marie te Parijs. De Mérival verloochent zijne liefde - en laat Caroline onder het geestelijk bewind van Pater Rosa. Dit alles is zeer fraai en edelmoedig van den jongen dominee, maar toch blijft het verwonderlijk, dat hij geene enkele poging aanwendt, om Caroline aan den invloed van den Pater te onttrekken en dat hij, die zooveel schoons en fijn gevoeligs in zijne diskussiën met theologische en wijsgeerige vrienden weet voor den dag te brengen, geen enkel woord spreekt, om Caroline van haar besluit terug te doen komen. Hij heeft ‘eerbied’ zegt hij, voor ‘de vrouw, die zich overgeeft aan een leven van devouement. Het klinkt zonderling,’ gaat hij voort, ‘en toch is het waar, indien deze vrouw (Caroline), na zulk een leven gekozen te hebben, daarvan afziet om een leven te kiezen, waaraan de toewijding, de zelfverloochening zeker volstrekt niet vreemd zijn’ (het huwelijk met den man dien zij liefheeft), ‘maar waar toch de vreugde ruimschoots op kan wegen tegen het leed, dan is het alsof zij voor mij daalt.’ 't Moge mishagen aan de heeren Pierson en de Mérival, maar tegen zulk eene redeneering moet ten krachtigste geprotesteerd worden. De bestemming der christelijke jonkvrouw is niet in de eerste plaats voor een klooster der Dames du Sacré Coeur de Marie! Indien de de natuur in haar hart een schat van liefde verborgen heeft, indien zij dat hart neigt tot innige genegenheid voor een jonkman, die ook haar met zijne gantsche ziel liefheeft, dan is hare plaats aan zijne zijde in dit leven, dan zal zij als zijne gade aan hem, aan hare kinderen den vollen rijkdom van haar devouement kunnen wijden - en indien dan een verschil van kerkelijke belijdenis haar op den ascetischen inval bracht, | |
[pagina 293]
| |
om trots dit alles haar leven in een klooster door te brengen, dan zal het de plicht worden van den man dien zij liefheeft, om haar deze eenvoudige waarheden te herinneren. Mijn bewijs, dat de totaal-indruk van Dr. A. Piersons roman Adriaan de Mérival onbevredigend is, zou nog voor uitbreiding vatbaar zijn. Is de oekonomie van het kunstwerk reeds veelszins verstoord door de zonderlinge samenkoppeling eener schildering van het godsdienstig leven zijner hoofdpersonen - hier en daar met wezentlijke verdienste - naast eene vulgaire intrige in het bekende melodramatische genre, belangrijker wordt nog de disharmonie tusschen het geheel en de deelen, wanneer gantsche hoofdstukken zonder eenig verband worden ingevlochten. Hieronder rangschikken wij vooral het XXII hoofdstuk van het tweede deel met den titel Adriaans Dubbelganger. De ijverige hulpprediker wordt door Dokter Beelen verzocht, om in diens gesticht voor krankzinnigen een bezoek af te leggen bij eene patiënte, die tegen de gewoonte van den auteur uitvoerig geschilderd wordt, als eene jonge vrouw van vijfentwintig jaren ‘op eene sofa uitgestrekt,’ ‘met regelmatige gelaatstrekken, en lange donkerblonde krullen’, met ‘een morgengewaad, achteloos om de leden geslagen, de schoone lijnen van het lichaam, nu bedekkend, straks verradend.’ De krankzinnige, die als Mevrouw Lawrence door Beelen aan de Mérival wordt voorgesteld, heeft vernomen, dat deze laatste Adriaan heet, en houdt hem voor haar man. Aanstonds begint zij met een lang verhaal vol van de hartstochtelijkste ontboezemingen, begeleid met dito-dito in volle werkelijkheid. Krankzinnige hartstocht is leelijke hartstocht, en al mocht de Mérival ook tranen van deernis storten, het tafereel is stuitend. Frits de knecht, die de lamp brengt, begrijpt zelf, dat hij den dokter | |
[pagina 294]
| |
met een of ander wenk moet waarschuwen over den toestand der lijderesse. Dr. A. Pierson is een groot vijand van al wat vulgair is. Waarom liet hij dan na dit bezoek de Mérival tot Beelen zeggen:
‘Wat kwam die lastige Frits toch doen? Waarom maakte hij dat geluid tegen u? Een vrij onbescheiden persoon!’ ‘Waarom hij dat geluid maakte? Dat kunje toch wel begrijpen.’ ‘Ik ben er nog niet.’ ‘Je zaagt toch wel, hoe ze zich ontblootte, terwijl ze....’ ‘Zoo! Het heeft mij niet gefrappeerd.’
Nog eene opmerking. De geheele ontmoeting van Mevrouw Lawrence staat buiten eenig verband met de handeling van den roman - wordt door niets gewettigd. Ik wenschte zeer gaarne, dat de kunstenaar die schets en portefeuille had gehouden - want, om er zacht over te oordeelen, er ware niets verloren gegaan, als we haar in 't geheel niet hadden leeren kennen. - ‘Zoo mag je niet eindigen!’ - zeî eene geestige hoorderes tot mij, toen ik haar het rezultaat mijner overwegingen meêdeelde. - ‘Voeg er dan uit mijn naam nog bij, dat ik heel veel sympathie gevoel voor Mevrouw Van Grave, niet, omdat zij mijn naam, Anna, draagt, maar omdat zij wezentlijk zulk eene engel van eene vrouw is. Denk eens, toen de hulpprediker het eerst te Zuidrichem aankwam, had zij de lieve attentie, om het portret zijner overleden moeder op zijne studeerkamer te plaatsen. Al wat Mevrouw Van Grave zegt of doet, treft mij aangenaam en weldadig. Herinner je eens met hoeveel lieflijke vertroosting ze haar zieken echtgenoot, haar stervend kind ter zijde staat. Bedenk | |
[pagina 295]
| |
wat schoone woorden ze tot de Mérival richt, als deze vast moedeloos wordt over zoovelerlei verschil en strijd in alles wat de kostelijkste en innigste belangen van het geloovig menschenhart aanroert!’ Ik drukte Anna dankbaar de hand voor deze opmerking, en we werden het juist eens, dat het geheele boek geen kunstwerk was, zooals wij van een waarachtig romandichter mochten verwachten, toen mijne oude getrouwe dienstbode binnentrad met de vraag: - ‘Of er ook een oogenblikjen belet was voor Mejuffrouw Storm?’ Met verwondering stonden wij op, daar geen van ons beide de aangekondigde bezoekster kende. Eene deftige dame in 't zwart verscheen en zette zich onder veel plichtplegingen neder. - ‘Verschoon me, meneer!’ - ving ze aan tot mij te spreken - ‘zoo ik mij hier onbekend bij u aanmeld! Maar misschien kent u mij toch! Ik ben Mejuffrouw Storm, de huishoudster van den ouden heer de Mérival te Amsterdam! Dr. A. Pierson heeft mij bij het beschaafde publiek geïntroduceerd!’ - ‘We hadden het juist over dat boek!’ - viel Anna in. - ‘Nu hieromtrent had ik een verzoek aan u, meneer!’ - vervolgde Mejuffrouw Storm - ‘Ik heb zeer veel lektuur, weet u, en toen ik daar zoo het een en ander uit mijn eigen leven in dien roman las, werd ik ernstig boos op den auteur, dat hij volstrekt niets meer van mij zegt in het derde deel. Ik ben nog altijd bij meneer de Mérival, weet u, en ik ga met de beide heeren meê naar buiten. Ik zal mijn best doen, om de arme menschen wat op te vroolijken!’ Juffrouw Storm knikte zoo goedhartig en welwillend, dat ik het haar niet weigeren konde, dit feit aan het | |
[pagina 296]
| |
publiek meê te deelen, daar zij vreesde, dat men anders denken zou, alsof beide in volstrekte eenzaamheid hun somber leven doorbrachten. Daarna vertrok ze onder vele plichtplegingen en betuigingen van dankbaarheid. Anna lachte een oogenblik met mij over de zonderlinge ontmoeting en we keuvelden nog een oogenblik door over Piersons boek. - Weet je wat, Anna!’ - zeî ik eindelijk. - ‘Ik herinner me daar juist dat gezegde van Victor Hugoos Monseigneur Beinvenu Myriel, die omdat hij met liefhebberij in zijn tuin en in zijne kerkvaders arbeidde, beide werkzaamheden jardinizeeren noemde. Want, voegde hij er bij: “l'esprit est un jardin!” Veler geest is inderdaad te vergelijken met een wel onderhouden hof, waarin allerlei kostelijk ooft en fijne kasplanten worden gekweekt. Doch zeer zeldzaam heb ik een tuin aangetroffen, waarin de waarachtige rozen der kunst geuren!’ Nu begonnen we zoo drok mogelijk te argumenteeren en in 't licht te stellen, dat iemand zeer helder en zeer wetenschappelijk zelfs kan denken, maar daarom nog niet altijd de noodige botanische kennis bezit, om een fijn onderscheid te maken tusschen de verschillende variëteiten van rozen en rozen. En van de botanie, waarin Monseigneur Myriel ons gestort had, kwamen we terug op de letterkundige quaestie van den aanvang, om te konstateeren, dat Adriaan de Mérival ons wel hier en daar eene voortreffelijke bladzijde geleverd had, maar dat we in hem, hoe ongaarne ook, geen wezentlijk welgeslaagd kunstwerk konden begroeten. Anna had mij al sprekend aan Van Lenneps Klaasjen Zevenster herinnerd. Ik voor mij heb altijd veel met het boek opgehad - verschillende, de meeste gestalten | |
[pagina 297]
| |
uit dat kunstwerk zijn geene allegorische nevelpoppen, maar menschen met vleesch en bloed. Anna verzocht mij, om, ware het ook uit nieuwsgierigheid, eens een enkelen avond in den haagschen hollandschen schouwburg door te brengen, en daar het gelegenheidsstuk uit Van Lenneps roman saâmgesteld, aan te hooren. Wel aarzelde ik een oogenblik door vroegere treurige ervaring geleerd, maar wij gingen toch ter eere van onzen nederlandschen romandichter, Mr. J. Van Lennep. En als ik eerlijk zal vermelden, wat we er gezien en gehoord hebben, dan moet ik beginnen met de verklaring, dat de goede indrukken het verreweg van de slechte hebben gewonnen. Ik vermeld terstond het belangrijke feit, dat de meeste tooneelkunstenaren zich niet meer bedienen van dien wonderlijken tooneelkadans, van dien zonderlingen voetlichtspathos, die vroeger bij elk woord door de zaal dreunde en elke gedachte aan eenvoudigheid, natuurlijkheid, schoonheid voor goed in de geboorte verstikte.Ga naar voetnoot1) Daardoor werd de vertooning van de haagsche Klaasjen Zevenster een wezentlijk kunstfeit van zeer goede augure. Een geschikt drama kon uit den roman moeilijk worden saâmgesteld - men mocht er alleen eenige tafereelen uit ontleenen, die allen door de persoonlijkheid van Klaasjen tot zekere eenheid werden gebracht. De lezers van den roman, en wie heeft Klaasjen niet gelezen, zouden dan oude kennissen op het tooneel kunnen ontmoeten en oordeelen of de vertooners hun de personen teruggaven, die in hunne verbeelding leefden. Zoo zag ik op het tooneel der Rezidentie de hoofdpersoon van het stuk door Mejuffrouw Picéni met verrassend schoon talent voorgesteld, 't Was waarlijk de Klaasjen Zevenster, de Nicolette, de Madeline Way | |
[pagina 298]
| |
land Flinck van Van Lennep, die thands handelend en levend voor onze oogen trad, op uitmuntende wijze gesekondeerd door grootvader Flinck, allergelukkigst opgevat door den heer Van Beek. Beide figuren waren werkelijk talentvolle kreatiën. Een gunstig woord mag ik evenzeer aan Pedaal (Kiehl), Van Zierik (Faassen) en de kamenier (Mej. Verwoert) niet onthouden, al moest ik mij soms met geweld inhouden over de zonderlinge manier, waarop Bettemie en Mevrouw Mietjen werden voorgesteld. Ik was zeer tevreden en Anna heeft dikwijls een traan weggepinkt en gelachen om de zonderlinge hoeden van Anno 1840 of daaromtrent, die met prijselijke zorg voor het kostuum waren voor den dag gehaald. Als het zoo voortgaat, schrijf ik een brief aan den heer Rosseels te Andwerpen, dat hij spoedig eens een bezoek brenge aan het tooneel der Rezidentie. Februari 1867. |
|