Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Bilderdijk en een aanloop‘Quidam homines nati sunt cum dentibus.’ Onder mijne medescholieren van het stille gymnasium mijner geboortestad was een verbazend leelijke jongen met rood hair, die wanhopige pogingen in 't werk stelde, om de kleine volzinnen van zijn latijnsch vertaalboek te ontcijferen. Met pijnlijke drift bladerde hij op zekeren mij onvergetelijken morgen in zijne woordenlijst, beet zich de nagels af, zag naar de schaduw en het zonnelicht op den muur om te berekenen hoe laat het was en eindigde met den rector om raad te vragen. De zin in quaestie luidde: ‘Quidam homines nati sunt cum dentibus.’ Een kwart uurs hield het aan voor de met gloeyend rood bedekte hersenen van den aspirant-muzenzoon de opheldering van den rector hadden gevat. Na vraag en weêrvraag, na repliek en dupliek stond het dan eindelijk vast, dat ‘sommige menschen geboren worden met tanden’ - schoon wellicht zonder aanleg voor de latijnsche taal en hare geheimen. Hadde de arme martelaar toen slechts die grappige ‘Grammatica Latina’ bezeten, ons later tot jubel der gymnaziale jongelingschap door een ‘Liefhebber der latijnsche tale’ geschonken, hij zoude ten slotte een waarachtig genot gevonden hebben in wat hem vroeger kruisiging des geestes was, dacht ik heden, terwijl een | |
[pagina 262]
| |
schoon grijs hoofd, een fijn glimlachende mond, een geestig paar donkere oogen voor mijne herinnering verschenen en ik een hartelijken groet zond aan den weldoener onzer met wetenschappen en leerboeken zoo infernaal gekwelde ‘latijnsche jongens.’ Maar in de dagen mijner eigene schoolfolteringen, toen ik herhaaldelijk verduwen moest, dat een σχολαττίχος en een ezel synoniem waren, toen bleef het lijden mijns vuurrooden lotgenoots diep in mijne herinnering geprent en herhaalde ik dikwijls bij mij zelven: ‘Quidam homines nati sunt cum dentibus.’ 't Bleef me in 't hoofd rammelen als een geheimzinnig tooverformulier! Ik prevelde het dikwijls in stilte bij mijzelven - aan de akademie, als ik de gehoorzalen van het hoogste onderwijs in Nederland binnentrad, en dacht aan de harde korsten van het brood der wetenschap - en later nog in de zoogenaamde ‘groote’ maatschappij, als ik oogen zag nederslaan en ruggen zag krommen voor het oudbakken scheepsbeschuit der publieke opinie. Op een ongelukkig schepsel uit het eerste vierde deel der negentiende eeuw paste ik mijn schooladagio steeds onmiddellijk toe - op.... welnu dan, op Jan Salie!Ga naar voetnoot1) Die kouwde alles, at alles, slikte alles tot de kritieken der Letteroefeningen inkluis! 't Spreekt van zelf, dat hier de Letteroefeningen uit het eerste vierde deel der negentiende eeuw bedoeld worden en ‘derzelver’ vermakelijk gekritikaster - tegenwoordig behoeft vermeld Tijdschrift in zijn nieuw pak en met zijn ouden titel maar bij uitzondering beducht te zijn, dat geene beschimmelde aardigheid op zijn eerwaardig hoofd nederdale! Maar op Jan Salie, dacht me, was mijn tooverformu- | |
[pagina 263]
| |
lier volkomen toepasselijk. Geen mensch wilde van hem weten - Jan-Maat dulde hem zelfs niet voor koksmaat, Jan Kompanjie niet voor Goeverneur-Generaal! Jan Salie heeft echter een hard gebit en een taai leven, zoo hard en zoo taai, dat.... dat de Geschiedschrijver onzer nationale Letteren zelfs over dit gezegend derde vierdedeel der negentiende eeuw eene ruwe taak - mag ik een vrijbiljet, messieurs! voor een gallicisme? - eene zeer ruwe, eene allerruwste taak zal bekomen! De geschiedschrijver - ik stel hem een goed eind weegs in een toekomstig jaarhonderd - zal ergens een hoofdstuk moeten plaatsen, met den titel: Vlugschriften, Brochures, Pamfletten, Paskwillen, Vliegende Bladen, Schotschriften, Vlugmaren, Brieven, Stemmen, Echoos, Verslagen en Mededeelingen, Parlementaire Studiën en Schetsen en het Bijblad. Ik lees reeds ergens in dat toekomstig boek: ‘Omstreeks dezen tijd werd er een oorverdoovend geschreeuw aangeheven! In de eerste plaats omdat Van Lennep in een zeer verdienstelijken familieroman van vijf deelen, die de goede traditiën van Betjen Wolf en Aagjen Deken, zonder de moralizatiën maar met zekere gerektheid, voortzet, het noodig heeft geoordeeld zeker etablissement, zeker kosthuis gehouden door zekere Madame Mont-Athos te beschrijven.’ Zonder eenig eufemisme: Van Lennep beschrijft een haagsch bordeel..... en aanstonds waarde Jan Salie door den lande met een bedenkelijk gelaat. Dat was nu toch wat al te grof, zooveel driestheid had men den grijzen, talentvollen maestro niet durven toerekenen! Neen, mevrouw! dat is een gevaarlijk boek! Een zeer gevaarlijk boek voor jongelui! Bovendien de geheele roman is zeer ongodsdienstig. Op geen enkele bladzijde wordt van kerkgang, oefening en bijbellezing gerept. Dominee Bol.... is geen Dominee | |
[pagina 264]
| |
naar 't hart van Jan Salie - en juist de lui, die kennis van de Schrift verraden, Jan Bleek, Az. en zijne wederhelft worden boosaardiglijk als een paar verachtelijke wezens geschilderd. Eindelijk heft Jan Salie de vuist op tegen Yan Lenneps Klaasjen Zevenster, zal hij er eene brochure over schrijven en het boek sinjaleeren, als slecht en zedeloos.... even slecht en zedeloos als Ronans Leven van Jezus, of als het derde deel der Reisebilder van Heinrich Heine. Dat was de eerste aanleiding voor een regen van vlugschriften, die gedurende den loop van 't jaar der gratie 1866 door allerlei omstandigheden steeds dichter en plassender werd. Den juist vermelden Geschiedschrijver onzer nationale Letteren schuif ik dien stapel van efemeridische vodden toe - helaas! dat de historiografen onzer letteren en de parijsche chiffonniers zoo dikwerf tot eene vergelijking uitnoodigen! Maar éen ding konstateer ik nog. In dien plasregen van brochures spiegelde zich de geest van Zijne Majesteit het Publiek op treffende wijze af - totdat eene forsche hand zich aan zijner Majesteits kraag sloeg en hem duchtig heen en weer schudde met de kategorische vraag: ‘Ernst of kortswijl?’ De vraag was oorspronkelijk voor, den auteur van den roman bestemd, maar richtte zich in tweede instantie tot de groote schare van bewonderaars, tot de niet minder talrijke kudde van antagonisten - en plotseling viel mij de geschiedenis mijns rooden schoolmakkers te binnen en mompelde ik mijn tooverformulier: ‘Quidam homines nati sunt cum dentibus!’ Inderdaad de vrager plach steeds met scherpe tanden op 't heftigst in velerlei letterkundig ooft te bijten, maar wierp het daarna 't meest met bijster verwrongen facie | |
[pagina 265]
| |
verre van zich. Tegenvoeter van Jan Salie - vijand van zijn geslacht in het derde en vierde lid - zwoer hij hem eene onverzoenlijke vendetta, tuchtigde, strafte, hekelde, geeselde hij.... al te maal ijdelheid! Den volgenden dag kwam Jan Salie even deftig te voorschijn - hij kocht een stel nieuwe witte dassen, deed zaken aan de Beurs, sprak 's avonds kwaad van zijne naasten op de Sociëteit en als iemand hem vroeg: -‘He, hoe kom je aan dat leelijke blauwe oog en die schram over je neus?’ Dan andwoordde hij kalm: -‘Och, dat heeft me zoo'n vent uit de Gids gedaan!’ En Jan Salie prospereerde weer als te voren, knoeide weer als te voren en bleef taai als een rhinoceros Maar onze censor liet zijn werk niet in den steek. Zijne zweepslagen knalden op nieuw door de lucht, zijn arm verdubbelde in kracht, de aderen zwollen op zijn voorhoofd van toorn... al te maal ijdelheid! Denzelfden dag stoven Jan Salie Junior en Jan Salie Senior op en melden aan den direkteur van hun leesgezelschap: ‘de Gids is ons geen cent waard!’Ga naar voetnoot1) Denzelfden dag kochten zij een prachtigen zwolschen Cats en des avonds in hunne binnenkameren verkneukelden ze zich in het wijd uitgesponnen, vervelend, schaamteloos verhaal van een of ander ‘Sonderlingh Mingeval.’ Toen - en het was duizend acht honderd en in de zestig volgens onze christelijke chronologie - toen riep de teleurgestelde censor-heelmeester een konsult te zaâm van zijne beroemdste broeders der heelmeesterskonste. De meesten gaven zijn patiënt als verloren op: - hij echter meende, dat er met verdubbelde energie moest gekerfd, | |
[pagina 266]
| |
gesneden, gevild, gestroopt en geprikt. Maar in zijn ijver gold het thands niet meer alleen Jan Salie, neen, ook flinke zonen van dien eigensten ouden Jan en dat eigenste oude Jannetjen, die zich zelve genoeg hebben geschaamd over de onbehoorlijke gedragingen van hun jongst produktjen. Vandaar de scherpe, ondeugende, bittere vraag: ‘Ernst of kortswijl?’ Op dezen text zou een preêk te maken zijn!... -‘Geene preeken, vooral geene lange, letterkundige preeken’ - klonk eene heldere sopraan-stem naast mij, terwijl iemand met een lief blauw oog en een vroolijken glimlach over mijne schouders zag en nieuwsgierig mijne laatste regels las. -‘Maar het geldt de Klaasje Zevenster en de brochures en...’ -‘Mag ik eens zeggen, wat ik van dat boek denk?’ - vroeg de heldere stem. Ik knikte gretig ja. -‘Ik denk er van, dat ik het een heel goed boek vind. Ik lees gaarne alles wat Vader Yan Lennep schrijft, maar over éen ding heb ik mij verwonderd. Het boek eindigt met Klaasjens dood. Ik houd niet van treurige romans, het leven is soms treurig genoeg! En dat past ook niet goed voor Yader Yan Lennep, die zelf niet van kniezen en klagen houdt!’ Hier hield de heldere stem op. Ik knikte toestemmend en er is niets van mijne preêk gekomen...,............................... Van ‘de Gids’ gesproken! Gelukkig, dat Mr A.E. Croockewitt in Augustus en November (1867) zijne uitstapjens in de Preanger en in het Padangsche meedeelde - zonder deze opstellen mocht men soms eens naar het titelblad omzien, | |
[pagina 267]
| |
of men wellicht niet in gedachten een nummer van de ‘Themis’ had opgenomen ‘Nieuwe kiesstelsels,’ ‘Nederlandsche militaire strafwetgeving’ beslaan eene ruime plaats in kolommen, die weleer meer eigenaardige stoffen behandelden - liever voeg ik er bij, die vroeger grooter genegenheid aan den dag legden voor in- en uitheemsche litteratuur. Ik dwaal misschien en zou niet willen verdacht worden van eenige onvoegzame kritiek te oefenen over de vermelde degelijke rechtsgeleerde studiën, maar 't moet me van 't hart, dat ik ze liever onder bescherming van Themis' zwaard, dan in gezelschap van eenen zijns wegen nog niet verbijsterden Gridse had aangetroffen. De luite van Hooft, wie bespeelt ze weer!’
was weleer Potgieters verzuchting - ik ken er, die even vurig wenschen naar een kernachtig artikel van de pen, die eens Hooft, die Huyghens, die Vondel, die al de glorie der schoone zeventiende eeuw in dat tijdschrift met zoo veel geest en gevoel plach te verheerlijken. Of het oog van dien kernachtigen en smaakvollen oordeelaar toegeeflijk zou rusten op dat fraai gebonden prachtboekjen, rood en goud, 't welk voor het eerst den zoeten naam van Castalia voert? Of het nieuwe leven, zoo krachtig en zoo frisch geopenbaard, van langen duur zal zijn? Of de prachtjaarboekjens nog onder de eigenaardige verschijnselen van onzen tijd zullen mogen gesteld worden? Ik weet het niet - twee dingen weet ik toch: 10 dat er nog geestige menestreelen, schoon schaars in getal, zijn, die een aardig liedjen bij eene aardige gravure weten te neuriën - en 2o. dat het wel begrepen is, de goede, maar niet algemeen geliefde naam van Holland prijs te geven - zoo kunnen de friesche en groningsche dames, die in een sterk provincialistischen atmosfeer ademen, toch ook een prachtjaarboekjen bekomen | |
[pagina 268]
| |
voor hare toilettafel! En gaat de onderneming, trots dat krachtig hulpleger nog te gronde - wat nood, wij hebben immers onze ‘kurators in failliete letterkundige boedels.’ Ik weet niet waarom, ja, ik weet wel waarom - maar, om 't even, deze laatste titulatuur - Henry van Meerbeke zal mij immers vergunnen, dat ik gebruik maak van zijne fraze - doet mij denken aan Bilderdijk. Daar ligt een allermerkwaardigst boek voor mij: Briefwisseling van Mr W. Bilderdijk met de hoogleeraren Mrs M. en H.W. Tydeman gedurende de jaren 1807 tot 1831Ga naar voetnoot1). Uitstekende bouwstof voor wien thands een leven van Bilderdijk zou durven ondernemen zonder het nobele hart vol dankbare herinnering en gloeyende geestdrift van zijn zoon in de kunst, van zijn meester in dichterlijke bezieling: Izaäc da Costa. Ik blader even in dit boek. Een leven vol smart, vol lijden, vol teloorstelling, vol krankheid, vol gebrek - eene lange agonie, een scherpe lijdenskreet spreekt uit ieder dier brieven voor wie luisteren wil met onbevooroordeeld gemoed, voor wie eene scherp zichtbare demarkatielijn weet te trekken tusschen de ziekelijke, koppige manie, om alles te overdrijven en den wezentlijken nood, materiëel en moreel, die door een der oorspronkelijkste auteurs en der geleerdste dichters ten onzent ooit geleden is. Om immer met eenige hoop op goeden uitslag van Bilderdijk te spreken, behoort men drie elementen te bezitten: 1o. geestdrift, 2o. geestdrift en 3o. geestdrift. | |
[pagina 269]
| |
Zonder deze is er niets van den man te zeggen. Deftig, rustig, bedaard, op zijn Nederlandsch over Bilderdijk oordeelend, wordt men droog in de uitmeting van des geleerden zeldzame, encyklopaedische kennis, vervelend in de optelling van des dichters allesomvattende zeggingskracht en onnavolgbare heerschappij over de taal. Een weinig vernuft, wat jok, wat spotlust en eene goede dozis ondeugendheid toegepast op de lezing van Bilderdijks Gedichten maken den Magnus Apollo van da Costa komiesch, stumperachtig en ridikuul. Bilderdijk behoort niet tot die geesten, welke bevallen en behagen - hij stoot af en wijst terug, die zich de moeite niet geven hem door vurige belangstelling het geheim zijner kracht te ontfutselen. Bilderdijk is hard, forsch en hoekig, Bilderdijk is rauw, barsch en brutaal - maar Bilderdijk is groot, groot in deugden, groot in feilen. Mij ontbreekt wellicht die geestdrift, die eene eigenaardige waardeering van het bilderdijksch genie weet in het leven te roepen - mij zwelt veeleer een kreet op de lippen, als zijn dichterlijke zoon een forschen greep in de snaren zijner harpe slaat, als da Costa spreekt - mij welt veeleer een traan in 't oog, als Hollands schoonste roem en Hollands geestigste zanger dezer eeuw na da Costa, als de Genestet klaagt van het lijden zijner geliefden! Helaas! onder de plechtige schaduw van Amsterdams Nieuwe Kerk, onder de ruischende zode van het bloemendaalsche kerkhof rust de asch dier beide lievelingskinderen der Muze, verscheiden in leeftijd, richting en lot, maar éen door de goddelijke gratie der kunst! Doch laat ons bladeren in Bilderdijks briefwisseling met de hoogleeraren Tydeman - laat ons vluchtig opteekenen wat het meest tot deelneming opwekt, wat soms tot verzet mocht aansporen. | |
[pagina 270]
| |
Den 16 September 1807 schrijft Bilderdijk aan den Hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman: ‘Zonder boeken (de mijnen staan in Brunswijk en zeggen niet veel), zonder middel, om ze te kunnen bekomen, zonder eenig geleerd of kunst- en wetenschap voedend onderhoud, lig ik hier in de ongezonde Haagsche lucht meestal te bedde, verga van pijnen, zie vrouw en kinderen lijden, kwijnen en wegsterven en verkeer in droefenis van mijne bestemming voor altijd te missen, terwijl dag aan dag mijn hoofd en lichaam verzwakt en mijn hart naar het sterfuur snakt. - Ziedaar mijnen toestand. Nog pas 8 dagen geleden heb ik mij achter het lijkjen van mijn jongstgeboren kind moeten laten dragen, het elfde, dat ik ter aarde bestelde. - - Ik ben niets dan een ongelukkige, dan een nutlooze last der aarde.’ Deze wanhopige klacht ontsnapte den Dichter, toen hij, uit de brunswijksche ballingschap naar zijn vaderland teruggekeerd, aangemoedigd en ondersteund door de Oranjes - als hij later (11 September 1808) aan H.W. Tydeman schrijft - met de ‘weldaden’ van den nieuwen Koning Lodewijk Napoleon ‘overladen,’ te 's Gravenhage in zijne hooge betrekking leefde. Hoe diep zijne ziel ook is neergedrukt door grievend huislijk leed, vindt hij in denzelfden brief toch gelegenheid met de fijnste kritiek eene duistere plaats uit Cicero op te helderen. Maar zoo dikwijls ziekte of zorg over de zijnen hem kwellen, stijgen zijne klachten vast hooger en hooger. In December van 't zelfde jaar is zijn zoontjen ongesteld en verneemt hij het overlijden van den waalschen predikant Rau. ‘Zoo sterft de een voor, de ander na, van mijne vrienden of bekenden’ - roept hij Mr. Meinardus Tydeman toe - ‘en ik, wien sints zoo lang de dood immer voor oogen zweeft, ik leef nog, wonderlijk bestuur des | |
[pagina 271]
| |
Almachtigen! - - Ik nutteloos doodëter, die niets meer kan, van geheugen, oordeel, kracht, lust, en alles wat het leven waarde geeft, beroofd, ik duur voort!’ Bilderdijk telde toen 51 jaren en had nog geen regel van zijn ‘Ondergang der eerste Wareld’ voltooid, geen plan voor zijne ‘Ziekte der Geleerden’ gevormd. Maar in eenen adem gaat hij aanstonds na dezen wanhopigen uitval voort, om eene nette uitlegging van zijn naam en blazoen te geven, om breedvoerig uiteen te zetten, welke zijne opiniën zijn omtrent een etymplogiesch woordenboek der nederlandsche taal, om alleraardigst te schertsen over de afleiding van het woord: ulevelltjens. Zoo gaat het den aartsmelancholikus steeds. Koning Lodewijk had hem tot lid van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij, later gewijzigd in het Koninklijk Nederlandsch Instituut, benoemd - eene eer, die Bilderdijk aangenaam was. Zoo spoedig hij de eerste vergadering heeft bijgewoond, schrijft hij H.W. Tydeman (11 September 1808): ‘Ik ben weer geheel in den afgrond van mijne kwellingen neergestort. Ik heb de vergadering des Instituuts moeten bijwonen!’ En aanstonds volgt een schitterend betoog, dat Wagenaar een logenaar is, dat hij, Bilderdijk, nimmer een regel proza heeft kunnen schrijven en besluit hij met een bon-mot over den brievenbesteller. Welke kreten echter na de zware ramp van den zomer van 1810! Holland wordt ingelijfd bij 't Keizerrijk en Bilderdijks pensioen niet langer uitgekeerd. De jonge franeker hoogleeraar Tydeman vraagt hem aanstonds, hoe zijn toestand is. Op den 30 November van dat jaar andwoordt Bilderdijk hem: ‘Gij zijt inniger doorgedrongen, dan gij u mooglijk voorstelde, in mijne omstandigheden, omstandigheden, waarin geen menschelijk wezen bestand | |
[pagina 272]
| |
kon zijn, zonder Gods ondersteuning en overtuiging van Zijne bijzondere voorzienigheid, en waarvan niemand u het aaklige en uiterste zou kunnen afschilderen, doch bij Hem, die helpen kan, is troost.’ Om te kunnen leven had hij toen de vertaling van drie fransche Codes ondernomen. - ‘Al verdiende ik er 2 stuivers 's daags mede’ - vervolgt hij - ‘ik zou 't een plicht rekenen, het aan te nemen, als door God in het uiterste oogenblik mij toegezonden en ik doe het dus met gevoel en dankbaarheid. Het weinig, door vlijt verdiend, is gezegend, maar giften van toeval of gunst hebben geen heil; en niemand zal zich minder beklagen dan ik, zoo de Keizer goedvindt mijn pensioen in te trekken, dat ik altijd à contre coeur heb getrokken en nooit genoten, noch genieten kan.’ Trotsche Bilderdijk, die in een volgenden brief, gedagteekend van 13 Sprokkelmaand 1811, de treurige werkelijkheid van zijn finantiëelen nood dus schildert: ‘Met f 3000 aan huishuur door den Koning belast, behalve de veelvuldige andere kosten en in het gansche jaar f 2000 ontfangen hebbende, terwijl ik tot November (1810) toe, alle mijn nacht- en dagarbeid, zonder rust of verpozing aan het Instituut heb besteed, laat ik U oordeelen, hoe mijn toestand moet zijn, midden in de Amsterdamsche hel, omringd en aangeblaft, en verscheurd door de op mij sints 30 jaar lang altijd woedende en steeds woedender honden, die van toen mijn verderf gezworen hebben en steeds blijven zweeren. De Gouverneur-Generaal (de Hertog van Plaisance) heeft mij, ja f 1000 - toegevoegd om eenige executien van f 20 tot f 100 of iets meer en minder te stoppen.... Intusschen leef ik van droog brood en gerstenwater, mijn vrouw en | |
[pagina 273]
| |
kind van aardappelen met azijn, en ontbloot van kleeding en linnen.’ Hij bekent oogenblikkelijk daarop, dat hij niets schrijven kan met het doel, om er iets mee te winnen. ‘Voor loon te schrijven!’ - roept hij uit, terwijl fierheid, grilligheid en gemakzucht beurtelings om den hoek gluren - ‘Geld het motief, het doelwit? Op dat denkbeeld valt mij de pen uit de hand. Dan beter schildersknecht op een behangselfabriek. Ik heb nooit een goed pleidooi kunnen doen in eene zaak waarvan ik vooraf wist betaald te zullen worden. Noem dit een verkeerden plooi in mijn hersens. Het zij zoo, maar het is niet anders. Hetgeen ik doe, moet ik doen zonder uitzicht op geld, en zonder behoefte van geld te voelen, of ik kan niets doen.’ Vertaalwerk schrikte in November des vorigen jaars hem niet af - dat deed dezelfde pen, die weigerde een pleidooi voor geld te ontwerpen, een regel schrifts voor loon te stellen. Toen hij zijn pensioen van Koning Lodewijk ontving, was dat bericht hem een ‘donderslag.’ Men moest zeer voorzichtig met hem omgaan, wilde men hem in zijn akeligen nood bijstaan. En hiervoor wist de nobele, beminnenswaardige en edelmoedige Jeronimo de Vries telkens een voorwendsel te vinden. Bilderdijk getuigt zelf aan 't eind van dezen brief: ‘De goede de Vries, die zooveel voor mij gedaan heeft en doet, - - - had eens een boekverkooper aan de hand, die verzen zou drukken; die was de man. Ik moest ze voor een spotprijs geven. Goed! maar hij (de Vries) schoot het geld op, en nu zit hij met het Manuscript en van den druk wordt niets!’ Intusschen klom de nood iedere maand. Op den 15 April 1811 las de franeker hoogleeraar het volgende bericht: In 14 dagen hebben wij één maaltijd ge- | |
[pagina 274]
| |
had, en die bestond voor ons drieën uit 9 hoendereijeren. Voor 't overige eeten wij droog brood, als de honger ons meester wordt. Wij moeten in 14 dagen verhuizen; werwaarts weten wij niet. Ook hebben wij thands volstrekt geene kleederen meer; zelfs geen draagbaar hemd.’ De verhuizing had plaats naar een ‘klein huisjen’ op de Heerengracht bij den Amstel No. 2, waarvoor de heer J.D. Meijer, lid van het instituut en ‘Rechter ter 1steinstantie’ zich als borg moest verbinden. De helft van Bilderdijks inboedel en boeken werd verkocht. Zijne somberheid en misanthropie nemen dagelijks toe. Den 5 Mei schrijft hij H.W. Tydeman: ‘Ik (ben) in een vreemd en vijandelijk land, waar alles mij haat, vervolgt en met tanden verscheuren zou, kon men:.... Hier heb ik sints maanden geen of naauwelijks 6 stuivers in een week voor spijs voor mijn gezin kunflen bekomen, in deze laatste week is mijn voedsel 3 duiten in de 2 dagen geweest. Vertel dit niet op de straten van Gad, opdat zij niet springen!’ Middelen tot verbetering van zijn toestand hem door zijne vrienden voorgeslagen, kan hij niet aanwenden. Voor geld arbeiden is hem tegen de borst. De advokatuur kan hij niet hervatten, daar hij geen advies kan geven over ‘koopmanszaken, geldleeningen en zulke dingen, die (hij) nooit verstaan (heeft) en nooit zal leeren verstaan.’ Bovendien hij had het vroeger beproefd en moest na zes weken er weder afzien, ‘daar hij het menschenspreken niet door kon staan.’ Voor een post van administratie achtte hij zich ‘den onbekwaamste van het heelal.’ Als laatste konkluzie na de overweging van al deze moeilijkheden barst hij uit in de verwensching: ‘Ik ben niet gemaakt, niet opgevoed voor deze wareld; | |
[pagina 275]
| |
ik moet, zal ik leven, een kleine wareld à part hebben, waar ik mij in bewege, en kan dat niet, sterven, hetzij dan van honger of anders, en dit geve mij God of redde mij!’ De brave Tydeman wilde hem aanstonds eene kamer in zijn huis te Franeker afstaan, maar moest er door zijne eigene verlegenheid, daar men hem zijne wedde sints Oktober 1810 niet betaald had, van afzien. Bilderdijk schreef in Juli een werkjen over Geologie, ‘niet met een oogmerk, maar uit een behoefte van 't hart.’ Hij wilde het laten drukken, maar zonder naam van den auteur; tevens beraamde hij met Tydeman het plan om gezamentlijk eene ‘Geschiedenis van Holland’ uit te geven. Intusschen voltooide hij nog ‘een astronomischen roman’Ga naar voetnoot1) welken hij, als zijne ‘Geologie’, Tydeman ter uitgave aanbood. Maar zijne vrienden Jeronimo de Vries en J.D. Meijer zorgden in stilte, dat hem zijn dagelijksch brood niet ontbrak. Bilderdijk erkent het met warmte. Op den 3 September 1811 schrijft hij H.W. Tydeman: ‘Gij vraagt naar mijn astonom. roman, de heer Jer. de Vries heeft dien van mij gekocht, doch ik geloof niet (onder ons gezegd) dat dit òf voor een boekwerk òf voor eigen speculatie is, maar alleen om een edeler aanzien en kleur te geven aan een vriendengift ter ondersteuning. Hij en de Heer Meijer toonen mij beiden oneindig veel hartelijkheid in mijn ongeluk en ik kan u niet uitdrukken, wat zij niet al uitdenken, om mij dienst te doen, zonder dat het voor mij daar den schijn van hebbe. Ik kan er niet van melden zonder aandoening.’ | |
[pagina 276]
| |
Op den 12 September las hij in het Instituut zijne ‘Geestenwareld’ - ‘in éene nacht door eene geweldige opbruisching’ voltooid. Schoon 't aan klachten niet faalt in zijne korrespondentie van deze maand, neemt de heftigheid zijner wanhopige deklamatiën af en verdiept hij zich in de fijnste quaestiën van romeinsch recht. In Oktober kwam Napoleon naar Amsterdam - om een vermetelen aanslag te smeden tegen de nederlandsche kapitalen voor de russische expeditie - en werd Bilderdijk ‘onder de leden (van 't Instituut) benoemd,’ om den keizer te begroeten, 't Was op eene audiëntie bij deze gelegenheid, dat Bilderdijk het handige andwoord gaf, 't welk da Costa in zijn encomium (De mensch en de Dichter W.B.) met zooveel goedhartige Schadenfreude vermeldt. Daar nu ook in deze maand de ‘Winterbloemen’ - door Jer. de Vries van den dichter gekocht - het licht zagen en H.W. Tydeman te Groningen een kooper voor het opstel over ‘Geologie’ vond: den heer W. Wouters, die f 70 voor het manuschript bood; daar nu wekelijks ‘eenige dicht- en taalliefhebbers’ bij. Bilderdijk aan huis kwamen, om voorlezingen te hooren over nederlandsche taal, was er in den eersten dringendsten nood voorzien. Met zijn geheelen schat van kennis, memorie en geniale intuÏtie werkt de dichter thands voor het Instituut. Eene uitgave van Maerlants ‘Naturen Bloeme’ - nimmer tot stand gekomen - houdt hem dagelijks bezig en de eerste dagen van 1812 worden in eene tamelijke mate van rust en tevredenheid doorleefd. Hij vindt zelfs gelegenheid den trouwen, edelen Tydeman, die van zijn professoraat door keizerlijke willekeur beroofd was, maar altijd meer over de belangen van zijn vriend schreef, dan over zijne eigene, de volgende opmerking over zijn ‘Ondergang der eerste wareld’ te melden: ‘Van mijn Heldendicht ziet gij wel | |
[pagina 277]
| |
nader een brok. Het zal toch wel bij die brokken blijven. Ik voel geen roeping bij mij om het te vervolgen; en waartoe zou dit dienen? Ik ben noch in de jaren, noch in de geest-gesteltenis, die een Heldendicht vordert. En, laat ik het rechtuit bekennen, ik heb niet genoeg op met het Heldendicht als zoodanig, om er uit mij zelven en zonder incitament van buiten op den duur en met onverdeelden ijver en lust aan te werken. 't Is bij mij steeds een bijsoort en de ware Poëzy in haar zuiverheid acht ik den Lierzang. Voor dien was ik eertijds gestemd, en dit moest met afneming van vermogens mij wel tot het didaktieke brengen.’ Maar met het najaar van 1812 kwam de oude sombere stemming in volle kracht terug. Tydeman, die te Leiden tot ‘Professeur der Code Napoleon’ beroepen was, had omtrent de uitgave van Bilderdijks opstel over Geologie met den groningschen uitgever ‘Wouters onderhandeld. Deze laatste was gereed f 100 te betalen, zoo hij het manuschript ontving. Maar Bilderdijks eerste opstel was onbruikbaar voor den drukker, het moest alzoo overgeschreven worden. Tydeman had het afschrift gaarne voor zijn vertrek uit Franeker in October (1812) ontvangen. Bilderdijk zelf had door zijn geldelijken nood belang bij de zaak. Op de vraag zijns vriends of hij spoedig met het afschrift gereed zal zijn, andwoordt hij, 4 September: ‘Gij vraagt, of het niet met het eind dezer maand gereed kon zijn? Ik weet het niet, zoo ik 't opstellen moest, zou ik zeggen wel drie maal, maar op arbeid, waar het verstand bij afwezig is, kan ik geen rekening maken.’ - En nu volgt op éenmaal: - ‘Ik lij de onbeschrijfelijk en van dag tot dag meer: van verdrieten en honger en gebrek van 't noodzakelijkste, zelfs van verschooning, uitgemergeld | |
[pagina 278]
| |
en nabij aan de phrenesie. Mijne vrouw, die tot zoo lang door haar moed den mijnen schraagde, en mij alles daardoor vervulde, bezwijkt thands mede onder de uitwerksels van het verteerend gebrek..... Ik heb alles kunnen doorstaan, maar thands is de aangreep boven mijn krachten, boven alle menschelijke. Mijn reden zelve verdwijnt en het woord of denkbeeld van morgen is mij telken reize afgrijsselijker.’ Toch vindt de zwaarbeproefde, rampzalige Heautontimorumenos de gelegenheid zijne denkbeelden over Jung Stillings Geestenwaereld in denzelfden brief meê te deelen - terwijl hij gist, dat zijn schrijven wel het laatste zal zijn en zijn einde nabij is. Nog twintig jaren lang bleef hij 't zelfde voorspellen! Tydeman andwoordt hem zoo spoedig mogelijk, beklaagt zich eenigszins, dat hij zich zooveel moeite getroost heeft, om een drukker voor een werk te zoeken, waarvan het kopiëeren Bilderdijk zooveel klachten ontlokt - maar meldt, dat hij hem eene assinjatie van f 27.10 zal zenden, als voorschot van den uitgever. In 't laatst van September voltooide Bilderdijk het afschrift onder vreeslijke zelfkwellingen en beangstigde hij zich op het zeerst hoe hij het manuschript zou verzenden. Natuurlijk neemt ook Tydeman dit op zich, schoon hij zich sints November reeds te Leiden bevond - en weldra ontvangt Bilderdijk de rest van 't honorarium, niet zonder vooraf allerlei zwarigheden, bedreigingen en klachten in 't midden te hebben gebracht. Vooral de uitgever Wouters werd door hem van allerlei geheime kwade bedoelingen beschuldigd. Maar Tydeman wijst hem ernstig terecht en dringt er bij hem op aan Wouters spoedig de drukproeven terug te zenden. Allermerkwaardigst is de wenk van den leidschen hoogleeraar. ‘Laat dan, bid ik u, die echt Rousseausche vooringe- | |
[pagina 279]
| |
nomenheid en (dat) uitvaren - varen. Zend hem ten spoedigste de proef terug (want elke dag verwijl is bederf voor de letters en den vorm) - gij weet, dat gij dat blad met vier duiten frankeert.’ Inderdaad was bij Bilderdijk de nood hoog geklommen. Uit Leiden zendt Tydeman, 15 Januari 1813, hem f 7 als inteekenprijs op eene nog slechts vluchtig ontworpen Geschiedenis der nederlandsche taal. In Maart verkocht Mevrouw Bilderdijk aan Yntema een vers, om eenige dagen lang te kunnen leven - op den 6 April verkoopt zij zelve weder aan den heer Bohn hare Kindergedichten voor f 70, voor dien tijd een vrij aanzienlijk honorarium. Intusschen moest Bilderdijk weder verhuizen naar de Oudezijds-Achterburgwal bij de Bamesteeg - vierhonderd guldens jaarlijks aan huur betalen ging boven zijne kracht. En bovendien liet hij deze zorgen zijner arme echtgenoot - hij bekende gaarne, dat hij zelfs de administratie over zijne schoenen niet houden kon. Intusschen werden zijne opstellen over Geologie en zijne Luchtreis te Groningen gedrukt. Over de korrektie der drukproeven zond Wouters bittere klachten naar Leiden, en Tydeman verzoekt zijn vriend dringend zijne scherpe gispingen te staken. Bilderdijk andwoordt zeer ter snede: ‘Wanneer hij (Wouters) met eene pedante houding, op den kant bij een volzin aanteekent: dit versta ik niet, is het toch natuurlijk, dat ik simpliciter schrijve: dat behoeft ook niet!’ En zoo te midden van de scherpzinnigste opmerkingen over allerlei takken van wetenschap gaat het voort tot November 1813, waarmede dit eerste deel dezer allerbelangrijkste korrespondentie besluit. Zal de lezing een oningewijde, een, die niet met het drietal door ons vermelde voorwaarden is toegerust, gunstig voor den gemalen, | |
[pagina 280]
| |
grilligen en zich zelf 't meest kwellenden Bilderdijk stemmen? Ik twijfel zoo bescheiden mogelijk..... - ‘Dat is nu altemaal mooi en goed!’ - zei andermaal de heldere sopraanstem achter mij, waarvan de bezitster even in de Briefwisseling van Mr. Bilderdijk met de Mrs. M. en H.W. Tydeman had gebladerd. - ‘Maar ik zou niet veel met dien Bilderdijk op hebben. Zijne vrouw en kinderen leden honger... en dan zoo'n scherpe kwaadaardige toon tegen ieder, neen... ik houd niets van Bilderdijk!’ - ‘Dat begrijp ik’ - was mijn andwoord - ‘er behoort een zeker orgaan voor, om Bilderdijk te waardeeren. Hij herinnert mij altijd een jongen met wien ik op de banken der latijnsche school zat en die een volzin maar niet vertalen konde. Die volzin was in menig opzicht ook op Bilderdijk toepasselijk: ‘Quidam homines nati sunt cum dentibus!’
Januari 1867. |
|