Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
Mr. Jacob van Lennep.‘Wie zal zoo licht Van Lennep evenaren
Heel Neêrlands vrind?’
H. Binger.
‘- Rotterdam, heeren!’ De kondukteur opende de waggons. De heeren en dames - het publiek steeg uit en spoedde zich voort over het plankier achter het station. Te midden van eene groep luid sprekende heeren, onderscheidde zich er een van reeds gevorderden leeftijd met een ongemeen vriendelijken glimlach en schitterende zilveren hairen. Telkens houdt hem iemand staande, om hem met een levendigen uitroep van verrassing, van ingenomenheid, eenige snelle woorden toe te spreken, die door den wellevenden grijsaard onuitputtelijk geduldig worden beandwoord. Ieder beijvert zich met liefde den weg open te houden voor den uiterlijk reeds achtbaren man, wiens tred door den last der vijfenzestig jaren soms merkelijk van vroegere veêrkracht miste. Nieuwsgierige oogen staren niet onbeschaamd naar hem heen, de hoofden worden ontbloot, want men ziet de eersten en besten het voorbeeld geven. Bij den uitgang blijft eene jonge dame een oogenblik den vriendlijk glimlachenden Ouden heer nastaren. Zij | |
[pagina 424]
| |
verwondert zich, dat die éene heer zoo veel kennissen rondom zich heên verzamelt. Zij ziet dagelijks nog al vrij wat luî, want zij laat haar aardig, guitig, blank bakkesjen tot ieders genoegen achter het buffet bewonderen door den waereldwijzen commis-voyageur en door den roodgeblakerden tweeden-luitenant, die op transport reist. Maar onze jonge dame zag zeldzaam iemand met zooveel attentie bejegend als deze oude heer en daarom zegt ze in 't voorbijgaan tot Hein, den sjouwerman van 't goederenbureel: - ‘Wie of die grijskop zijn zou?’ - ‘Wie? Nou, die is goed! Ken-je onzen Van Lennep dan niet?’
Het feit is historiesch. Beter dan ieder vertoog bewijst het, wat we in dit oogenblik, nu de treurige tijding van Van Lenneps verscheiden ons tot diepen weemoed stemt, op den voorgrond wilden stellen. Van Lennep was de populairste onzer populaire letterkundigen - na Cats en Tollens, na Van der Palm en Hildebrand geen auteur, die dus bij alle klassen des volks geliefd was. Zijne Idyllen maakten hem populair bij de studeerende jongelingschap, zijne Legenden wonnen hem het hart van heel het jonge Holland, vooral der hollandsche jonkvrouwen - eene verovering Van Lennep tot op den laatsten dag zijner blijmoedige grijsheid dierbaar. Oud en jong, stedeling en dorper, burger en edelman schonken hem hunne vriendschap toen de Pleegzoon verscheen, en steeds klom de algemeene belangstelling, toen de Roos van Dekama den Ferdinand Huyck opvolgde, toen de breed ontworpen Voorouders het licht zagen, en eindelijk toen de niet het minst bekende, gewaardeerde en gelezen | |
[pagina 425]
| |
Lotgevallen van Klaasjen Zevenster het onderwerp van ieder gesprek uitmaakten, 't welk in den winter van 1865 op 66 in letterkundige kringen werd gevoerd. De velerlei drukken van deze historische en zedenromans bewijzen de algemeene ingenomenheid. De uitgever P. Meijer Warnars te Amsterdam maakte den Pleegzoon in 1829 door den druk algemeen; in 1855 verscheen er eene rotterdamsche uitgave zijner romantische werken in dertien nette deelen; eindelijk zag in de laatste jaren het licht: Mr. J. Van Lennep. Romantische Werken. Iste deel. 1867. (De Pleegzoon en Ferdinand Huyck). IIde deel. 1868. (De Roos van Dekama, Elizabeth Musch, en korte historische vertellingen). IIIde Deel. (bl. 1-192.) 1868. (Onze Voorouders.) M. Nijhoff, D.A. Thieme en A.W. Sijthoff. Talrijke gedichten, voor een groot deel vertalingen van de beste lyrici in het Buitenland, boeiden lezers en lezeressen van de pracht-almanakken, die van 1840 tot 1860 zulk eene hooge belangstelling in Nederland wisten gaande te maken, en waarvan Van Lenneps Holland niet het minst gaarne ontvangen werd, ware het maar om de geestige rijmen over de geschiedenis van het vervlogen jaar aan het slot. Van Lennep was bovenal de vriend van knapen en schooljongens, die van hem eene Greschiedenis van Noord-Nederland, en eene Vermakelijke Spraakkunst voor onze moedertaal en het Latijn ontvingen, die bovenal ophadden met zekere Geschiedenis des Vaderlands in beelden en blok-teekeningen, zonder zijn naam uitgekomen, doch van zijne speelsche luim en gullen kortswijl een merkwaardig ge- | |
[pagina 426]
| |
tuigenis afleggen. Zijne oorspronkelijke Gedichten, zijne talrijke Tooneelwerken verplichtten daarenboven de gantsche maatschappij van het moderne Rhetorijkerwezen en van het nationaal Tooneel. Nog hoogere verplichting verbond aan hem ieder, die Nederlands roem in de Letteren der XVII Eeuw ter harte gaat, door zijn reuzenarbeid: de Uitgave van Vondels Werken in verband met diens Leven en Tijdgenooten. Waar kennis, bescheiden meêgedeeld, goede smaak, zonder ophef ten toon gespreid, ijver, steeds klimmend in schoone uitkomsten, een man van wetenschap voor zijn vaderland hebben verdienstelijk gemaakt, daar behoort Van Lennep, de uitgever van Vondels werken, fier te voorschijn te treden met zijne goudmijn van wetenschap in de twaalf deelen, die Vondels arbeid en leven bevatten - een prachtwerk, dat in omvang, schoonheid, bruikbaarheid, nieuwe rezultaten, uitvoering en illustratie, in ons vaderland zijne wedergade nog vinden moet. Dit is geene inleiding op eene kritische studie, die den gantschen letterkundigen en wetenschappelijken Van Lennep grondig zou willen behandelen. Het is slechts eene weemoedige getuigenis bij den schielijken dood van mijnen veelgeliefden vriend, van mijn onvermoeiden beschermer en raadgever. De lezers van deze Letterkundige Schetsen zullen het wellicht niet af keuren, dat op deze plaats eene geringe hulde aan Mr. Jakob van Lennep gebracht wordt, ware het maar om voor eene enkele reize te staven, dat kritiek en ondankbaarheid niet noodzakelijk tweelingzusters behoeven te zijn. Sints tien jaren kende ik den toegevenden, humanen, wel willenden grijsaard, die ook aan mij betoonde, dat hij voor het zwakste letterkundig streven sympathie had, dat hij den jongere en mindere in zoovele opzichten behulpzaam wilde zijn, | |
[pagina 427]
| |
waar hij kon. In gesprekken en brieven verscheen hij mij steeds met hetzelfde opgeruimde gelaat, denzelfden fijnen lach, dezelfde levendige, half ernstige, half kluchtige gebaarden. En geen tien minuten had hij gesproken of reeds had hij uit den schat zijner herinneringen een alleraardigst feit, een grappig woord, een komische anekdote ten beste gegeven, waarom hij niet minder hartelijk lachte dan zijn hoorder. Van Lenneps geheel eigenaardige persoonlijkheid kwam bij zulk een half vertrouwelijk gesprek het ongedwongenst te voorschijn. Het bleek mij telkens, dat ik in Van Lennep allereerst een volbloed amsterdamsch patriciër aanschouwde, die zijne burgerkwartieren zeer hoog stelde, die zijne stad Amsterdam, hare geschiedenis, hare talentvolste zonen uit alle eeuwen door en door kende, die nimmer moe werd van hare eer te betrachten in woord, daad of geschrift, en die voortdurend met rustige klassiciteit alle schokkende uitersten en hartstochtelijke onstuimigheden wist te vermijden. Daarna openbaarde hij zich als echte zoon van het goede oude Nederland der XVII Eeuw, immer met een kwinkslag op de lippen en bizonder ingenomen voor het Kluchtige, al moest hij soms ook zijne aardigheden in het kapelletjen van Santa-Anna borgen. Van Lennep met Voltaire te vergelijken, gaat niet aan, als men een weinig verder doordringt, dan het uiterlijke. Op die wijze is elke schertsgrage grijsaard een Voltaire. Van Lennep was met al zijn kortswijl steeds volbloed Nederlander. Schertsen, zin voor het Komische, belangstelling in blijspel en karikatuur waren ten allen tijde inheemsch in Noord- en Zuid-Nederland. Hebben wij in latere eeuwen den goedronden schaterlach van onze vaderen bijna geheel verloren, het was, omdat hun deftig kalvinisme, omdat hun praktiesch streven naar het Nuttige, het De- | |
[pagina 428]
| |
gelijke, het Batige, ons modern pedantisme, onze ijskoude wijsbegeerte van tweemaal-twee-is-vier heeft in 't leven geroepen. Wie twijfelt of Holland en Vlaanderen dien zin voor humour en boert hebben bezeten, bestudeere onzen volksaard, zoo als die zich door heel de geschiedenis in beeldende en letterkundige kunsten heeft geopenbaard en moest openbaren. Ik zwijg van onze dierfabelen, van onzen Reinaert, van onze Sotterniën in de Midden-Eeuwen, maar wijze op onze XVI en XVII Eeuwen, toen de gulle lach van Roemer Visscher in zijne Quicken, toen de, boertige liederen van Starter; de onwaardeerbare studiën op het volksleven van Jan Steen en Breederoô, van Ostade en Samuel Coster, van Hooft en Adriaan Brouwer het hollandsche gemoed verkwikten. Die schoone tijd ging voorbij, en niet altijd gelukte het Langendijk en Troost, Van Effen en Bernagie, om ook in een volgend jaarhonderd onzen eens verkregen roem te handhaven. Doch, wat mij het meest verheugt bij het herdenken onzer glorie van 't voorleden, ook onze dagen hebben, trots al wat ik zoo even zeide, dat eigenaardig Nederlandsche nog niet geheel vergeten. David Bles, Israëls, Rochussen, staven met Van Lennep, Beets en de Genestet, - als ik niet voor tegenspraak beducht ware, hadde ik ook Van der Linde (den Schoolmeester) en Piet Paaltjens genoemd - dat wij Boert en Humour bij onze beste vernuften kunnen prijzen, als weleer, hier en daar wat minder naïef dan vroeger, maar daarom ook te dieper, te breeder van opvatting. Van Lennep was inzonderheid een echt Nederlander in dien zin van het woord. Zijne patricische amsterdamsche stemming, zijne degelijke wetenschappelijke vlijt, zijne veelzijdige letterkundige en historische kennis werden altijd verlevendigd door zijne onuitputtelijke luim, zijne | |
[pagina 429]
| |
ernstige betoogen afgewisseld door een vroolijken zet, zijne serieuze buyen afgebroken door een ondeugende anekdote. Zijne grappige snaakschheid mocht soms in het burleske dreigen te verloopen, aanstonds keerde hij op het terrein van den gezonden goeden smaak terug. 't Was hem niet onaangenaam, sommige negentiende-eeuwsche hebbelijkheden onbarmhartig op de kaak te stellen en hierin kwam al wat hem in zijn ouderdom van den revolutionnairen geest des jongelings was eigen gebleven op het karakteristiekst aan den dag. Lees, om een eenig voorbeeld bij te brengen, zijne raadgevingen: ‘Aan een (zijner) kleinzoons.’ Eerst handelt hij met zekere deftigheid over de keuze van een beroep en smeekt eindelijk: ‘Maar, lief kind, wat hier beneden
Ooit het doel zij van uw streven,
Tracht toch - wat ik u mag bidden,
Nimmer naar den naam van dichter.’
Deze echo uit den tijd van zijn eigen Sturm- und Drang-jaren klinkt luider, als hij vervolgt: ‘Jaag vooral niet naar verheffing:
Schoei u met geen purpren broozen:
Laat aan dwazen de aadlaarsvleugels;
Gij, kies die der poelpetaten.’
‘Weet, de Alceën en Pindaren
Acht ons koel Positivisme,
Zoo niet daadlijk rijp voor 't dolhuis,
Zeker gands onbruikbre wezens.’
Reeds hier schemert het door - ook Van Lennep had zich gestooten aan ruwheid en smakeloosheid. Dat hij geleden had blijkt uit de volgende koppletten: | |
[pagina 430]
| |
‘Zorg ook, zoo gij van nature
Met wat schalksch vernuft bedeeld zijt,
Dat een gave, zoo noodlottig,
Uit uw verzen nimmer blijke.’
‘Zie, de grofste haatlijkheden
In een dagblad neergeschreven,
Noemt de lezer juist en geestig -
Mits die slechts hem zelf niet raken.’
‘Maar een scherts, hoe dood onschuldig,
Die men zich op rijm veroorlooft,
Brandmerkt in elks oog den rijmer,
Als een diepbedorven booswicht.’
Van Lennep was zacht en vredelievend van gemoed - ik zag hem zonder aarzelen de hand reiken aan een man, die hem zeer ten onrechte diep gegriefd had - Van Lennep spreekt hier bitter over dagbladhatelijkheden, ik prijs het toeval, dat mij verhindert te zeggen, wat den opgeruimden, welwillenden man zoo uit zijn humeur bracht. Het spaart mij walging en hij-zelf, hij haalde zijn hart op aan de volgende regelen: ‘Wacht u bovenal zorgvuldig,
Ooit aan Neêrlands roem te knagen,
Neêrlands mannen, Neêrlands vrouwen,
Neêrlands boter niet te aanbidden.’
‘Schilder steeds in uw gedichten
Ieder Spanjaart als een Alva;
Ieder Franschman zij een smeerlap,
Ieder Brit een warsche stijf kop.’
Is er iemand, dan heeft Van Lennep Hollands eer en Hollands roem - 't meest in de XVII Eeuw - lief gehad. Niemand beschuldige hem van laatdunkendheid, als hij het esprit-de-clocher van sommige kruyeniers en katechizeermeesters dus tuchtigt: | |
[pagina 431]
| |
‘Maar steek onze landgenooten
(En met handgeklap en bravoos
Zal u ons publiek beloonen)
Altijd dapper in de hoogte.’
‘Maal hen steeds als wijzer, knapper,
Mooier, braver, vlugger, vromer,
Bovenal, als muzikaler,
Dan elk ander ras van menschen.’
‘Laat voorts niemant u verdenken
Alsof gij aan 't feit zoudt twijflen,
Dat sints zijn bestaan ons Neêrland
Een aparten Lieven Heer heeft.’
‘Dat aan ons in elken zeeslag
De overwinning is verbleven:
Dat zich Helmers nimmer schuldig
Heeft gemaakt aan overdrijving:’
‘Dat de roode Leeuw van Holland
't Puik is van de gandsche diergaard,
En dat één Metalen kruiser
Tien Zoeaven kan verslinden.’
Ik schroom niet te bekennen, dat ik den zoo vaak als ‘konservatief’ geëxploiteerden Van Lennep hier ten hartelijkste bijval in zijne allergeestigste oppozitie tegen vaderlandsliefde in den vorm van bekrompen kleinsteedschheid. Van Lenneps luim ontwapent den wrevel van den vinnigsten patriot, er is hier niets, dat een gezond menschenhart kwetsen kan. Vergelijk dezen schertsenden raad van den toevallig wat knorrigen Dichter, bij de satyre, die door Busken-Huëts Ruardi op heel ons nederlandsch leven, onze zeden, onze taal en onze kunst is voorgedragen ten bate van een zoo ontvlambaar jeune premier, als Huets André. De grijnslach van den auteur klinkt over den schouder van Ruardi, en als ik, die met André | |
[pagina 432]
| |
niets anders gemeen wil hebben, dan eene toevallige mate van esprit-d'escalier, in arren moede geen woorden vind, om den wulpschen en vuilaardigen geneesheer in den baard te varen, dan fluistert de auteur: ‘Hab' ich doch meine Freude dran!’
En van deze vreugde heeft Van Lenneps nederlandsch hart nooit geklopt. Hij hield er van zich vroolijk te maken over sommige verschijnselen van de laatste twintig jaren, maar ‘Schadenfreude’ was nooit zijn zwak. Zeer goed herinner ik mij, dat wij dikwijls spraken over de beoefening van en het onderwijs in de Greschiedenis onzer Letteren, daar Van Lennep kurator van het amsterdamsche Gymnasium was. Zoo er eenig onderwerp was, waarover ik zijne meening niet kon volgen, waarin het mij zelfs leed veroorzaakte van hem te verschillen, het was de waardeering van de nederlandsche letteren der Midden-Eeuwen. Van Lennep dreef er eenvoudig den spot meê en zeî mij ongeveer het volgende: - ‘Laat ik u eens wat zeggen, amice! Die jongens op de gymnaziën, vooral op de Hoogere Burgerscholen, hebben al genoeg ongaren kost te slikken en behoeven niet op Midden-Nederlandsch getrakteerd te worden. Het is eene mooye ontdekking, maar ik lees liever Fransch! Ik heb, toen ik nog Kurator van 't Gymnasium was, verboden; dat er les in gegeven werd! Studie van Gothiesch, Angelsaksiesch, Midden-Nederlandsch moge zeer goed zijn voor filologen, maar die talen kunnen er niet toe strekken, om onzen stijl te vormen, of onzen smaak te ontwikkelen en die zoogenaamde naïveteit er van, 't eenige wat dan nog 't gebrek aan vorm, rhythmus, kadans, maat, rijm vergoeden moet, geef ik graag prezent en... lees liever Fransch!’ | |
[pagina 433]
| |
Men ziet het, Van Lenneps denkbeelden omtrent de waarde der middeneeuwsche letteren waren niet zonder eenige ruwheid en oppervlakkigheid gevormd, hij had zich zeker de moeite niet gegeven den vloeyenden bouw van Maerlants lyrische strofen of Van Heluus ridderlijke jambische viervoeters te beoefenen; hij had de zachte geuren van het middeneeuwsch gebloemte nimmer genoten - maar hij zeî het rond en aangenaam, met zijn gewonen schalkschen lach en ik gevoelde maar zeldzaam den moed hem met lankwijlige tegenspraak lastig te vallen. Van Lennep had anders een warm hart voor de Midden-Eeuwen, zijne Roos van Dekema en zijne Voorouders bewijzen het, zijn tegenzin in het Midden-Nederlandsch was een toevallig parti-pris; iets anti-nationaals, iets krenkends voor het nederlandsche hart, zoo als in de schepping van Huëts figuur Dr. Ruardi verscholen ligt, werd door Van Lennep met ernst veroordeeld. Een ander onderwerp, waarover mijn hooggeschatte vriend gaarne eens redetwistte, was, wat hij de vergoding van Shakspere noemde. 't Is of ik hem nog hoor, zoo als hij ongeveer een jaar voor zijn dood tot mij zeide: - ‘Tegenwoordig geldt geen vorm, geene diktie, alles bepaalt zich tot de gedachte. Maar poëtische gedachten heeft bijna iedereen, dunkt mij, en de kunst bestaat juist daarin, dat men ze in een cierlijken, welluidenden, bevalligen vorm giet, die door het oor het hart treft en den geest bevredigt. En daarom, hoe groot en verbazend een genie Shakspere geweest zij, ik mis herhaaldelijk bij hem die harmonie, die eenheid, die zuiverheid van vorm, die samen moesten werken om wezenlijk een schoon geheel te verkrijgen. Dat ik hoog met hem loop, blijkt wel hieruit, dat ik zoowel op mijn tiende als | |
[pagina 434]
| |
op mijn vijftigste en zestigste jaar stukken van hem vertaald heb; maar hoe meer ik hem vereerde en bewonderde in zijne reusachtige grootheid, hoe meer het mij hinderde, als ik zoovele platheden en laffe aardigheden naast de verhevenste brokken vond. Ik hou machtig veel van Jan Steen en ik bewonder Rubens, maar het zou mij stuiten, als ik op den achtergrond eener schilderij, dje Christus met de apostelen voorstelde, een boerenbruiloft zag. 't Moge 't menschelijk leven zijn naar waarheid geschetst: maar natuurlijke behoeften zijn ook menschelijk en toch ziet men er niet op 't tooneel aan voldoen. En daarom, al mocht ik eens toegeven, dat de stukken van Shakspere meer schoons bevatten, dan eenig ander stuk, zoo is er niet een onder zijne treurspelen, hetwelk door harmonische eenheid voldoet aan 't geen ik in een treurspel vorder en b.v. terugvind in den Edipus van Sofokles, in den Cid, in de Iphigénie en de Athalie, in den Lucifer en in den Jozef in Dothan. Ik laat natuurlijk ieder vrij anders te denken: hanc veniam damus, petimusque vicissim; maar ik kan niet goedkeuren, dat gij zoo bepaald als lofredenaar van Shakspere optreedt. Onze voorouders zondigden in een tegenovergesteld uiterste en bij hen was Shakspere een barbaar. Nu liggen de groote schrijvers van de eeuw van Lodewijk XIV achter de bank en mogen alleen Shakspere en Göthe bewierookt worden. Ik heb voor een paar jaar diens Egmond zien vertoonen. ‘'t Moet mooi zijn,’ dacht ik, ‘omdat het van Göthe is; was 't van een onbekende, ik zou zeggen, wat een godsjammerlijk prul is dit.’ Er is eene mode in alles; maar omdat men nu een voorstander is van de italiaansche muziek, moet men daarom de Euryanthe leelijk vinden?’ Wederom - het behoeft geen betoog - bestuurt ze- | |
[pagina 435]
| |
ker vooroordeel Van Lenneps meeningen. Hij, die op zijn tiende jaar in 1812 reeds Shakspere vertaalde en in 1852 nog eene bondige en vloeyende vertolking van Romeo and Juliet voltooide, zou echter nimmer eenige andere wetgevers op kunstgebied erkennen als Boileau en Horatius. Zijne letterkundige huisgoden waren de klassieken en de Franschen - na Rabelais en vóor Victor Hugo. In den humanistiesch-latijnschen atmosfeer opgevoed, waarin zijn vader David Jacobus den staf voerde, van zijne prilste jeugd met latijnsche verzen begroet, zou hij de ontkiemende Romantiek, slechts onder voorbehoud huldigen. Het algemeene enthoeziasme door Walter Scott en Byron in het eerste kwart dezer eeuw verwekt, deden hem zijne krachten aan een historischen roman beproeven en zoo werd de Pleegzoon omstreeks 1827 bewerkt. Opmerkelijk is het - Van Lennep zelf verzekerde het mij - dat geen uitgever op dat oogenblik zijn manuscript wilde drukken, dat het twee jaren in eene lade gelegen heeft en dat eindelijk, toen de Legenden wat opgang hadden gemaakt, P. Meijer Warnars er zich in 1829 wel over wilde ontfermen... zonder eenige vergoeding aan den auteur. Het nederlandsche publiek, geheel doordrongen met latijnsch-fransche, klassische deftigheid, voor zoover het daarvoor de noodige organen bezat, werd aanstonds door de frischheid, de eenvoudigheid, de aangename luim van den nieuwen schrijver getroffen, en zoo werd deze, ondanks zijne ingenomenheid met de humaniora, voortgestuwd door den stroom zijner eeuw naar de romantische kusten. In theorie bleef hij sterk voorstander der klassieken. Hij kende de treurspelen van Nomsz, van de Baronesse de Lannoy, van Van Winter en Van Merken, de vertalingen van Jan Gerard Doornik - een naam, thands vergeten, al schreef Van 'sGraven- | |
[pagina 436]
| |
weert zijn lijkzang in 1807 - de meeste gedichten van Poot en de krachtigste regelen van Langendijk uit het heofd en citeerde ze gaarne. Dat Van Lennep onze zeventiende-eeuwsche klassieken door en door kende, bevestigt zijne Vondels-Uitgave op elke bladzijde; toch haalde hij eer een achttiende-eeuwer aan, omdat netheid en zuiverheid van diktie bij hem boven alles gingen. Treurspelen als de Monzongo, als Het beleg van Haarlem, als de Agon, Sultan van Bantam stonden hem ver boven alles wat er in onze eeuw voor het tooneel geschreven is. - ‘Ik zet het onzen hedendaagschen poëten’ - zeî hij mij nog voor kort - ‘om zulke verzen te schrijven - Ten Kate uitgezonderd, 't Is hier als in Frankrijk, waar men zich - Victor Hugo aan 't hoofd - volstrekt niet meer stoort aan caezuur of kadans. Ik las dezer dagen······ van onzen vriend·····. Bijna geene bladzijde waar ik niet een vers aantref, dat een voet te veel of te weinig heeft. Bij······ ad idem. Als er dat nu niet op aankomt, 't is mij wel; maar voor mij is 't niet genoeg, dat een lied muzikale gedachten bevat; om mij te behagen, moet het speeltuig ook behoorlijk gestemd en de zangstem zuiver zijn, anders verscheuren zij mij de ooren!’ De klassieke man kon zijne meening niet juister uitspreken. Netheid, helderheid, eenvoudigheid, overwaardeerbare eigenschappen in een letterkundig kunstenaar, onderscheidden daarom al wat hij geschreven heeft in proza of poëzie. En daar zijn geest slechts zeldzaam naar het Verhevene, het Grootsche, het tragiesch Epische streefde, daar het feu sacré in hem nimmer beter brandde, dan wanneer hij op komiesch terrein overstapte, zoo predikte hij tevens tegen alle gezwollenheid en pathos | |
[pagina 437]
| |
bij zijne jongere gildebroeders. - ‘Niemand is grooter admirateur van Bilderdijk, dan ik’ - placht hij reeds voor jaren tot mij te zeggen - ‘maar 't is er meê: ‘Pindarum quisquis studet aemulari:’
hij verlokt de onbedrevenen tot het smeden van vreemde woorden en het najagen van effekten: zoo heeft hij in hun tijd A. van der Hoop en Thenars glad bedorven, zoo is Didymus op weg zich ook te bederven - ofschoon Göthe daar meê aan helpt!’ Arme Didymus! Lang voor Van Lennep is hij heengegaan in de kracht des levens. Die hem gekend hebben, weten in hoever mijn minzame vriend juist oordeelde, hoeveel ook aan degelijke kennis en fijn gevoel voor het schoone in hem is te gronde gegaan. De klassieke richting, waarin Van Lennep was opgegroeid, uitte zich vooral gaarne in het citeeren van versregels of sententiën uit de Ouden. Daarom prees hij de Engelschen inzonderheid. Eens vertelde hij mij, hoe het hem getroffen had bij zijn bezoek in Engeland, dat men zoo dikwijls in 't gemeenzaam gesprek latijnsche citatiën of spreekwoorden gebruikte en dat dit niet alleen door geleerden, maar door dames, door kooplieden, door fabrikanten gedaan werd zonder pedanterie of pronkerij, maar volkomen natuurlijk als matter of course. - ‘In mijn jeugd’ - voegde hij glimlachend er bij - ‘toen het klassicisme hier te lande meer algemeen was, schaamde men zich niet in tegenwoordigheid van dames Ovidius of Horatius aan te halen. Niemand was daar sterker in, dan Anton Reinier Falck! - en toch belette dit niet, dat de dames doodelijk van hem waren.... ja! toen zijne Brieven in 't licht kwamen, werden al de exemplaren bjj amsterdamsche boekverkoopers aan- | |
[pagina 438]
| |
wezig, tot groote verbazing van den uitgever den eersten avond reeds opgehaald - meest door jonkvrouwen tusschen de zestig en tachtig, die wilden weten of zij er ook in voorkwamen. Bij zulk eene mededeeling moest men den gloed van snaaksche prettigheid in Van Lenneps donkere oogen zien fonkelen! Het Bestuur der hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen te Amsterdam verzocht mij eens in hare openbare vergadering te spreken en nimmer sleet ik, na volbrachte taak, aangenamer avond, dan in gezelschap der bestuursleden, waarbij zich Van Lennep had aangesloten. Een vloed van aardigheden, kwinkslagen en vroolijke plagerijen deden den tijd omvliegen - de drie-en-zestiger was ons aller meester in vlugheid van geest, handigheid van repliek, bondigheid van redeneering. Zonder overdrijving mag beweerd worden, dat Van Lennep zich maar had te vertoonen in groote of kleine bijeenkomsten, om de algemeene sympathie te winnen. Nog zie ik hem optreden in de vergaderingen van het VIIIste Letterkundige Kongres te Rotterdam, door den smaakvollen, humanen en voorkomenden Voorzitter Mr. G. Mees Az. niet als ‘meneer van Lennep’ maar als ‘Jakob van Lennep’ verwelkomd. Hij had juist een ander Kongres te Bern bijgewoond en nog zoo weinig van de veêrkracht zijns geestes verloren, dat hij de gantsche vergadering in schaterlachen meesleepte, toen hij de quaestie van de spelling der bastaardwoorden - op dat Kongres tot uitputtens toe behandeld - toelichtte met de wanspellingen: ‘prophaan’ (prop-haan) en ‘Demo-phontes’ (de-mop-hontjes). Zoo klinkt mij de warme toejuiching nog in de ooren, waarmee hij in Gent bij het IX Kongres aan het station ontvangen werd. 't Was geheel onmogelijk hem te gena- | |
[pagina 439]
| |
ken; later eerst, toen ten stadhuize de Graaf de Kerkhove, burgemeester van Gent, hem als ouden vriend begroette, week men ter zijde en vond hij gelegenheid adem te scheppen. Gedurende het Kongres wierp hij telkens een vroolijk woord in de debatten en handelde hij zelf over de spelling van plaatsnamen - een hobby horse van den beminnelijken grijsaard. Nooit evenwel treedt hij in mijne herinnering sprekender, indrukwekkender op, dan in de Oktoberdagen van het vervlogen jaar 1867. Reeds in 1860 schreef hij mij vol hoop over den gang van zaken bij het op te richten standbeeld voor Vondel. Vorstelijke gaven waren door de Koningen van Nederland en België geschonken en vele genootschappen hadden bijdragen toegezegd, vele partikulieren in Zuiden Noord-Nederland hadden edelmoedig geteekend nog op den eigen avond, toen het levenwekkende woord van Bakhuizen van den Brink had geklonken. Hoevele jaren reeds had Van Lennep met Vondels werk een bijna dagelijkschen omgang, hoevele jaren reeds had hij steen op steen aangebracht voor dat onvergankelijk monument onzes hoofddichters, 't welk zijne prachtige Uitgave van diens werken vormde, vormt en zal vormen. Na zooveel gemeenschap met den geest des Dichters, na zoo veel vruchtdragenden arbeid voor de hoogere waardeering van zijn genie, moest het Van Lennep eene gadeloos lieflijke taak zijn de voorbereidende werkzaamheden tot het oprichten van een standbeeld voor Vondel te regelen. 't Zit hem niet in een monument, en wij zouden op dit oogenblik het nog zeer wel kunnen verdragen, zoo men met het oprichten van een gedenkteeken voor Van Lennep bleef talmen. Zoovele groote Nederlanders hebben geen monument. Huig de Groot, Oldenbarnevelt, Hooft, Constantin Huyghens, Jan de Witt, Willem III, Spi- | |
[pagina 440]
| |
noza, Heinsius, de raadpensionaris, Cappelle tot den Poll, zoovele anderen hebben hunne onsterfelijkheidsbrieven van Clio alleen verkregen, geen marmer of metaal predikt dagelijks aan het volk wat zij voor groots hebben gewrocht. En zijn er ook, die de geheele quaestie van een gedenkteeken met een schouderophalen of eene leenspreuk uit de wijsbegeerte van twee-maal-twee-is-vier begroeten; trots dit alles is de gedachte onuitsprekelijk zoet, meê te werken tot het oprichten van een standbeeld voor den Dichter, wiens leven en werken men gedurende een tijdvak van bijna twintig jaren vast dagelijks beoefende, te meer als die dichter de fenix van zijne eeuw was en Joost van den Vondel heette. Dat Van Lennep dien dag mocht beleven, dat hij zelf de feestrede mocht uitspreken, was voor hem zeker niet de minst liefelijke genoegdoening na al de vlijt en geestdrift voor Vondel aan den dag gelegd. Nog zie ik hem optreden in de Nieuwe kerk op Vondels grafsteê - aan zijne voeten de bijna vergeten zerk, nu gecierd door gele immortellen, boven zijn eerwaardig grijs hoofd het hooge kerkgewelf, badend in schitterend zonnelicht. En schoon zijne stem zeker niet zoo klankrijk luidde, als die van menig elegante of uitverkorven Dominee, die ‘loop heeft,’ twijfel ik of er ooit eene schare in dat kerkgebouw verzameld is geweest, welke met meer eerbiedige belangstelling luisterde dan zij, die de korte, kernachtige toespraak van dien spreker hebben gevolgd. Levendiger nog staat in mijne herinnering het tafereel gegrift, toen Van Lennep het spreekgestoelte had beklommen, toen hij met jeugdige geestkracht de inwijdingsrede bij het Vondels monument had uitgesproken, toen de voorhang gevallen was, de feestkantate gezongen en de Minister van Binnenlandsche Zaken het | |
[pagina 441]
| |
woord nam, om Van Lennep het kommandeurskruis van den nederlandschen Leeuw over te reiken. Zeldzaam had eenig Minister schooner boodschap des Konings te vervullen. Hoewel het mij geheel niet stuit, dat de orakelspreuk: ‘Kunst is geene Regeeringszaak’ hoe langer hoe onuitwischbaarder in de zakboekjens der staatsadministrateurs staat opgeteekendGa naar voetnoot1), zijn dekoratiën tot nog toe quaestiën van bestuur geweest en trad de regeering nergens met zooveel algemeenen bijval op, als toen zij den 18 Oktober 1867 Mr. Jacob van Lennep het hooge ridderkruis aan de borst hechtte. 't Was een buitengewoon indrukwekkend oogenblik. Sympathie voor den talentvollen man van letteren, voor den veel begaafden geleerde, voor den beminnenswaardigen mensch straalde uit ieders oogen en deed ieders mond juichen, terwijl Van Lennep zelf, den zilveren schedel ontbloot, bij het wapperen der nationale vlaggen en de donderende hoezees der opgetogen menigte het koninklijk geschenk aanvaardde. Zoo herinner ik mij zijn gelaat het levendigst, zoo blijft mij zijne gestalte voor oogen. Reeds voor dat een jaar verstreken was, na dien dag der viktorie, is hij heengegaan - trots zijne bijna lachende verzekering, dat de Vondelsfeesten zijne gezondheid geheel hadden gerestaureerd. En nu, mijn edele Vriend! mijn hooggewaardeerde Beschermer! uw naam zal uit mijn hart niet wijken en met mij zullen uwe gedachtenis in hooge eere houden duizenden van jongeren, die Gij door uwe onuitputtelij ke bereidvaardigheid tot raad en voorlichting aan u voor altijd hebt | |
[pagina 442]
| |
verplicht. Het nederlandsche volk, voorzeker althands de smaakvolsten onder de Nederlanders, zullen uwer gedenken, als den meest beminden en den best bekenden onzer romanschrijvers van de eerste helft der XIX Eeuw - de Geschiedenis onzer Schoone Letteren zal u deze eereplaats met uwe dichterkransen en uwe Vondel-lauweren handhaven tot in de verste toekomst. Oktober 1868. |
|