Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
I.Een allermerkwaardigst feit in de ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest gedurende de tweede helft der Middeneeuwen openbaart zich in de wijze, waarop duitsche, noordfransche en vlaamsche jongleurs of klerken de sagen aangaande Reinaert den Vos in kreupelrijmen hebben overgebracht. In den mond van 't germaansche volk had reeds lang de geschiedenis van den spitsvondigen Reinaert geleefd. Grimm, wien uit de latere berijmingen van eenen Heinrich der Glichesaere en van den Vlaamschen Willem, - ‘die den Madoc maecte,’
nog de frische woudlucht der germaansche bosschen tegenwoei - Grimm vond geen bezwaar de sagen van Reinaert en Isengrim den wolf reeds in de IV, V en VI eeuwen bij de Franken bekend te onderstellen. Zijne bewijsvoering, vernuftig en scherpzinnig als alles wat de groote taalgeleerde ooit boekstaafde, was hoofdzakelijk | |
[pagina 221]
| |
gegrondvest op de eigennamen van de helden der dierensage, op Reinaert en Isengrim. Reinaert was eene saâm-trekking van Reginhart of van het gothische Raginohart of Ragnohart met de beteekenis van: raadgever. Deze beteekenis moge in de latere bearbeiding der sage verloren zijn gegaan, sporen van de vroegere kracht des woords worden niet schaars in de fransche en latijnsche bewerkingen aangetroffen. In de 25ste branche van den franschen Renart zegt de vos, vers 15874: ‘Maint prodome ai-ge decéu,
Et maint sage ai abriconé,
Si ai maint bon conseil donné,
Par mon droit non ai nom Renart.’
Zoodat er met recht tot den vroegsten tijd der middeneeuwen moet worden teruggekeerd, daar de beteekenis van den naam Reginhart reeds in de oorkonden van de zevende tot de negende eeuw niet meer duidelijk verstaan werd. Hebben de Franken alzoo de legende van Reinaert naar Gallië gebracht, heeft deze later daar een tweede vaderland gevonden, haar germaansche oorsprong bleef er even ongerept om bestaan. Slechts bij een zin voor de natuur, voor jacht en visscherij, voor woud- en bergleven als alleen bij de Noord-Germanen werd aangetroffen, was het mogelijk, dat zich de geest des volks op de dierenwaereld richtte, dat de volksfantazie zich er alras in vermeide menschelijke hartstochten en driften aan de dieren des wouds te leenen, zonder te vergeten, dat elk schepsel voortdurend door zijn eigenaardigen aanleg beperkt was in de uiting dier tochten. Aldus ontstond een cyklus van legenden, die in den mond des volks bewaard bleef, als de overleveringen uit den heldentijd en die met evenveel recht als deze bij latere letterkundige bewerking den naam van Epos voeren. | |
[pagina 222]
| |
De eerste bewerkingen echter der dierensage zijn in de latijnsche taal ontworpen door monniken uit de tiende en elfde eeuw. De Isengrimus en de Reinardus Vulpes zijn de merkwaardigste. Toen echter bij de toenemende ontwikkeling, welke zich als vrucht der kruistochten en der verheffing van den derden stand over bijna gantsch Europa openbaarde, de hemelsche Muzen der dichtkunst de eerste zwakke offers van fransche, vlaamsche of duitsche trouvères ontvingen, toen deden er zich aanstonds onder hen voor, die de volksagen van Reinaert en Isengrim met min of meer geluk bewerkten. Fransche jongleurs uit Normandië of Champagne schijnen op dit stuk les premiers venus geweest te zijn. Het oud-hoogduitsche gedicht van Heinrich der Glichesaere was reeds naar eene fransche bron bearbeid, gelijk duidelijk uit de eigennamen Bertin, Hersant, Schanteklêr en Pinte bleek. Het dagteekende uit 1150 en gaf dus recht tot de onderstelling, dat er bij den aanvang der XIIe eeuw reeds eene oud-fransche bewerking der Reinaertsage gevonden werd, welke een Elzasser als Heinrich der Glichesaere lichtelijk in handen konde gevallen zijn. Maar het eigentlijke tijdvak, waarin het dierenepos in Frankrijk en Vlaanderen met hartstocht werd beoefend en genoten, was gelegen tusschen de laatste jaren der XIIe en de eerste der XIIIe eeuw. Hoogstmerkwaardig mag dit tijdstip genoemd worden. Reeds had de onbeperkte heerschappij der kerk eene grens gevonden in den onversaagden moed en énergie van vorsten als Philippe-Auguste - reeds was de oude, heldhaftige helden-aard van den adel vervangen door eene belangstelling in courtoisie en minneliederen, gelijk Chrestiens de Troyes er te dien tijde 't best wist op te zingen bij | |
[pagina 223]
| |
zijne vindersluite - reeds was het feodale staatswezen in den hartader getroffen door den associatiegeest der vrije burgers in de vrije steden - reeds had de geestelijkheid haar prestige verloren door het zedenbederf van de daaglijks in getal aangroeyende kloosters, door de overspannen bespiegelingen van half waanzinnige asceten en mystieken. Zeer langzaam en zeer voorzichtig werd er tegen den geest des tijds protest aangeteekend en wel het eerst door jongleurs, klerken, priesters of menestreelen, die de avonturen van Reinaert tot stof hunner dichtingen kozen. Mocht tot nog toe de diersage het geliefkoosd terrein der volksfantazie hebben uitgemaakt, waarbij luttel of geen sprake van didaktische of ethische richting was, menestreelen als Pierre de Saint-Cloud en Willem, - ‘die den Madoc maecte,’
wijdden al hun ijver aan de lotgevallen van Reinaert, om er min of meer duidelijke toespelingen op den tijd, op adel, geestelijkheid en vorsten doorheen te vlechten. Vooral is dit het geval met den franschen trouvère, die talrijke uitvallen tegen koning Philippe-Auguste, tegen zijn raad en tegen de hooge geestelijkheid in de gesprekken zijner dieren weeft. Mocht ook hierdoor zijn werk in objektiviteit en kunstgehalte verliezen, de strekking van zijne Romans de Renart is er te merkwaardiger door en schildert er den tijd te beter om. Toen nu daarenboven de opgang, welken het dierenepos tot nog toe steeds had gemaakt, eer toenam dan verminderde, toen aan 't eind der middeneeuwen de Reinaert een volksboek in proza werd, dat in bijna alle europeesche talen werd overgezet, tot in het Deensch, Zweedsch en IJslandsch toe - toen in jongere tijden | |
[pagina 224]
| |
groote en geniale geesten als Goethe en Oehlensläger den text van den Reinaert op nieuw tot uitgangspunt kozen van dichterlijke bewerkingen - toen werden de oude fabliaux en diersagen, zooals ze door Heinrich der Glichesaere, door Pierre de Saint-Cloud en door Willem, ‘die den Madoc maecte’, waren nagelaten, het voorwerp van de ijverigste nasporingen der geleerden. Men wilde de geheele geschiedenis van den alom beroemden roman kennen, men bracht de vraagstukken van den oorsprong der gantsche dierenepopae, van den ouderdom der latere letterkundige bearbeidingen om strijd ter sprake. In 1826 had Méon zijn Roman du Renart uitgegeven, een afdruk van twaalf manuschripten ter koninklijke parijsche bibliotheek aanwezig. Eene inleiding gaf rekenschap, hoe hij de 32 branches des franschen Reinaerts in zijne vier deelen had gerangschikt en wat hij omtrent de vermoedelijke dichters en bewerkers der sagen giste. De aandacht van vele europeesche geleerden werd op deze uitgave gevestigd en niet het minst wekte zij algemeene belangstelling, toen in 1834 Jacob Grimm zijnen kostelijken Reinhart Fuchs het licht deed zien, waarin het vraagstuk aangaande den oorsprong der Reinaertsage met voldingende zekerheid ten voordeele der germaansche natiën beslist en de eerste kritische uitgaven zoowel van den Isengrimus, als van den oud-hoogduitschen Reinhart en van den vlaamschen Reinaert gegeven werden. Later breidde de koninklijke geleerde zijne denkbeelden over Reinaert-romans nog nader uit in zijn Sendschreiben an Karl Lachman über Reinhart Fuchs. Onze wakkere Willems gaf twee jaren later eene nieuwe kritische uitgave naar een tot nog toe onbekend handschrift, door het belgiesch goevernement tegen | |
[pagina 225]
| |
buitengewoon hoogen prijs aangekocht. In 1845 volgde de deensche professor A. Rothe met een boek onder den titel: Les Romans du Renard examinés, analysés et comparés - waarin reeds veel licht over de verschillende branches der editie Méon werd verspreid. De fransche letterkundige geschiedschrijver Fauriel schreef eene uitvoerige studie over le Roman du Renart in 1852 en berustte grootendeels in de uitspraken van Grimm en Rothe. Dr. W.J.A. Jonckbloet deed de derde kritische uitgave van den vlaamschen Reinaert in 1856 het licht zien, nadat hij op 't voetspoor van Grimm vooraf in zijne Geschiedenis der middennederlandsche Letterkunde met geestdrift en smaak voor den germaanschen oorsprong der Reinaertsagen was te velde getrokken. | |
II.Zoodanig was de toestand der Reinaert-quaestie, toen de parijsche Académicien Paulin Paris in 1861 eene nieuwe vertolking in modem fransch proza van den Roman de Renart, vergezeld van eene inleiding, onder den titel Nouvelle Etude sur le Roman de Renart, het licht deed zien. In tegenspraak met Grimm, Rothe en hunne navolgers werd er hier volgehouden, dat de vroegste Reinaertsagen op franschen grond geboren waren, dat zij haar oorsprong aan de oude graeko-latijnsche dierfabelen dankten. Men had immer in de scholen van Gallië en Zuid-Germanië de aesopische fabelen als stof voor het onderwijs aangehouden, weldra waren die uitgebreid en allengs hadden de trouvères en jongleurs zich van die stofmeester gemaakt, om er nieuwe uitbreiding aan te schenken en aldus den cyclus van verhalen in 't leven te roepen, welken we thands onder den titel Roman de Renart kennen. | |
[pagina 226]
| |
Tegen dit laatste gevoelen kwam nu Dr. W.J.A. Jonckbloet met allen nadruk op in zijne Etude sur le Roman de RenartGa naar voetnoot1). De rezultaten van het geduldige en geleerde onderzoek des vroegeren groningschen hoogleeraars strekten, om de eer der germaansch-vlaamsche nationaliteit tegenover eenzijdig fransche oordeelvelling op het schitterendst te handhaven. In de eerste plaats wees hij met Grimm op de namen van wolf en vos, wier etymologie alleen uit oud-germaansche tongvallen kan afgeleid worden - op het feit, dat onder de Franken nog vóor den inval in Gallië het woord vos als beleedigende scheldnaam bekend was (Lex Salica tit. XXX leest men: ‘Si quis alterum vulpe clamaverit 120 denarios, qui faciunt solidos 3, culpabilis judicetur’) - en voorts op de niet minder gewichtige daadzaken, dat de Germanen in hun bosch-en bergleven veeleer in staat geweest waren het eigenaardig karakter van vos en wolf te leeren kennen, dan Grieken en Romeinen, dat eindelijk in het tweede derdedeel der XIIe eeuw de aesopische fabelen in Frankrijk nog niet bekend waren in de volkstaal, gelijk blijkt uit de gedichten van Marie de France en uit de Ysopet I en II. Grimm had daarenboven in zijn heerlijken Reinhart Fuchs (Berlin 1834) op het helderst bewezen, dat de aesopische en faedrische fabelen, zooals wij ze kennen, geheel verminkt en van haren oorsprong ontaard zijn, daar zij alleen voor de moraal opgesteld werden, die in de slotregels is toegevoegd. Hij stelt een tijdvak, waarin de graeko-latijnsche dierfabel in verband met de oostersche op het heerlijkst bloeide - waarvan de Batrachomyomachie wellicht een zeldzaam spoor aanbiedt. | |
[pagina 227]
| |
(Wesen der Thierfabel S. XV). Ware de gissing niet wellicht te gewaagd, we zouden durven vragen, of de oudste vorm van dierfabel, welke zonder twijfel van arischen oorsprong is, niet even goed zijne reminiscenzen bij romaansche als bij germaansche natiën kon hebben nagelaten, of het niet mogelijk ware, dat de legenden van Reinaert en Isengrim volkomen onafhankelijk van aesopische fabelen, schoon beide uit dezelfde gemeenschappelijke bron, te voorschijn waren gekomen. Doch de parijsche geleerde had nog andere stellingen in zijne Nouvelle Etude geopperd. 't Was een menestreel uit het tweede derdedeel der XIIe eeuw geweest, die voor 't eerst den grooten oorlog tusschen Reinaert den vos en Isengrim den wolf had bezongen. Op zegevierende wijze voert Dr. Jonckbloet daartegen de latijnsche bewerking der Reinaertsage aan: den Reinardus Vulpes, die volgens het eigen getuigenis van Paulin Paris uit den jare 1148 dagteekende. Ook is het den Académicien niet onbekend, dat Bisschop Wibert van Nogent in zijne biografie (de vita sua), vóór 1124 geschreven, op toevallige wijze het feit konstateert, dat reeds in 1112 iemand van een woest voorkomen de spotnaam Isengrim werd gegeven. Zoo bestond de sage van Reinaerts en Isengrims veeten reeds aan het slot der elfde eeuw. Paulin Paris had wijders betoogd, dat zoowel de Reinardus vulpes als de hoogduitsche Reinhart en de vlaamsche Reinaert ontaardingen waren van den echten franschen roman: ‘il s'en faut de beaucoup peut-être qu'on ait conservé tous les récits qui pouvoient entrer dans le cycle de Renart..... (quelques-uns) ont pu de France, où l'on les jugeoit indignes d'entrer dans le Recueil ordinaire, passer en Allemagne et dans les Pays- | |
[pagina 228]
| |
Bas, où l'on se seroit empressé, de les traduire et de les imiter.’ (Nouvelle Etude: geciteerd bij Jonckbloet p. 48, 49.) Ziedaar - voegt hij er bij - de eenige koncessie, welke wij Grimm kunnen doen! Het parijsche akademielid had bij dit zijn stout beweren zeker niet verwacht, dat hij op het allernadrukkelijkst door een nederlandsch hoogleeraar zou worden terechtgewezen. Er is geen enkel, zelfs geen ondergeschikt punt van zijn betoog, 't welk niet door Dr. Jonckbloet op de voldingendste wijze is ontzenuwd. Vooreerst had noch Grimm, noch iemand der savante vossenjagers er zich ooit tegen verzet, dat de fransche Romans de Renart de oudste waren, dat zelfs Heinrich der Glichesaere naar fransch voorbeeld gewerkt had, dat de vlaamsche Reinaert eene navolging was der 20ste branche van Méon. Maar de oorsprong was en bleef germaansch, daar de Franken het middel waren geworden, waardoor de diersage zoo weelderig op noordfranschen bodem bloeide. Hierbij voegt zich, dat zonder groote moeite een betoog kan geleverd worden, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat noch Pierre de Saint-Cloud, noch andere menestreelen de oorspronkelijke vinders waren van de geschiedenis des oorlogs tusschen Reinaert en Isengrim, als Paulin Paris beweerde, maar dat reeds deze trouvères andere texten bewerkten, welke later verloren zijn gegaan. In de meeste branches van den franschen Reinaert beroept de zanger zich op: ‘l'estoire escrite’ of op ‘l'escripture,’ waaruit hij geput heeft. Er moet dus eene vroegere bewerking der sage te boek gesteld zijn in Oud-Fransch, en juist deze werd geraadpleegd door den elzasser meistersänger Heinrich der Glichesaere. De vijfde branche komt geheel met den Reinhart overeen en er kan geen twjjfel rijzen, wie van beide de oudste is. De Reinhart | |
[pagina 229]
| |
is korter, drooger, beknopter in zijne redaktie dan de vijfde branche en alzoo moet deze, naar 't gevoelen van Grervinus: dat kortheid en droogheid steeds een bewijs van oudheid en oorspronkelijkheid is - de jongste zijn. Er bestond alzoo in 1150 een fransch model naar 't welk der Glichesaere zich richtte; 't werk van Pierre de Saint-Cloud en andere anonyme menestreelen is er wellicht tevens eene uitbreiding van. Want in den oudhoogduitschen Reinhart worden zestien verschillende avonturen van den vos behandeld, die later in de meeste der 32 branches eene merkwaardige ontwikkeling ondergaan hebben. De bron van den elzasser menestreel l'ancien Renart noemende, volgt hieruit, dat de oorspronkelijk vrij beknopte legende in later dagen zich op de allerbelangrijkste wijze heeft uitgebreid. Doch een der moeyelijkste en gewichtigste vraagstukken bleef nog ter beandwoording over. Wanneer waren dan de 32 branches van den franschen Renart ontstaan en welk trouvère of welke trouvères waren er de dichters van. Het is juist in de beandwoording dezer vraagstukken, dat de scherpzinnige en grondige studiën van den nederlandschen geleerde hare schoonste Viktoriën behalen over de patriotistische vooroordeelen van den franschen Académicien. Paulin Paris had beweerd, dat de Renart door twee of drie vinders op verschillende plaatsen en tijden was voltooid, dat de aesopische fabelen er de eerste bron van uitmaakten, en dat Pierre de Saint-Cloud of een ander op het gelukkige denkbeeld was gekomen, om voor 't eerst te bezingen: ‘la grande guerre soulevée entre le goupil ou Renart et le loup ou Ysengrin’. Hoe Dr. Jonckbloet deze zienswijze met volkomen zekerheid mocht afkeuren, zagen we uit het voorgaande - welke rezultaten de geleerde uitgever van den | |
[pagina 230]
| |
vlaamschen Reinaert bij zijn onderzoek naar de weleer zoo geheimzinnige geschiedenis van het ontstaan des franschen heeft verkregen, rest ons nog aan te toonen. De weg, welken hij bewandelde, was een koninklijke, was vol barrikaden en hindernissen tevens, maar leidde tot het doel, tot de ontdekking, waarover hij zelf zich verbaasde - ‘et qui’ - als hij terecht zegt - ‘si elle (la découverte) résiste, comme je l'espère, au creuset de la critique, fera envisager le Roman de Renart sous une lumière nouvelle.’ Het eerste werden de branches onderzocht, welke den naam van hunnen schrijver Pierre de Saint-Cloud in de eerste verzen vermeldden en de 20ste en 11de als zoodanig geciteerd. De laatste wordt als uitgangspunt genomen, daar er externe bewijzen voor de echtheid aanwezig zijn - en zoo door vergelijking met andere branches bij induktie bepaald, waar de hand van Pierre de Saint-Cloud te herkennen is. Deze induktie was geenszins een lichte taak. Al wat uit interne bewijzen was aan te voeren: de zin voor den adel, waardoor Pierre zich onderscheidt, daar hij al de helden zijner dierfabel als feodale baronnen voorstelt, - het verband zijner vertelling, de ingenomenheid, welke hij met de voorstelling van menschen onder de dieren en bedrogen door de dieren aan den dag legt - de karakter-teekening zijner voornaamste personaadjes: Reinaert en Isengrim - de wijze, waarop hij zijn gehoor aanspreekt met: sachiez’ en ‘ce sachiez’ of: ‘Que vos feroie plus long conte-’ het citeeren van spreekwoorden - het gebruik van sommige konstruktien en vloekformulen: ‘par foi, par ma foi, par la foi que je doi vos’ - het aanroepen van heiligen, de dichterlijke vrijheden, de assonanzen, de enjambementen, alles moest met onverdroten inspan- | |
[pagina 231]
| |
ning en ijver worden nagespeurd, voor dat op zekeren grond eenig rezultaat kon worden vastgesteld. De uitkomst evenwel is schitterend geweest. Zonder het gantsche schrandere en savante échafaudage van het betoog te volgen, nemen we hier akte van de verkregen rezultaten. | |
III.Pierre de Saint-Cloud was een uit zijne parochie verjaagde priester, die zich als dichter beroemd maakte door talrijke berijmingen van Reinaertsagen, die in 1208 gewikkeld was in eene vervolging wegens ketterij, die zich echter in een klooster voor den vuurdood wist te beveiligen. Uit het slot van de 25ste branche blijkt, dat hij geweest was: ‘Uns prestres de la Croiz en Brie:’
en dat hij zich aan ketterij schuldig gemaakt had, werd ontdekt uit eene plaats van Caesarius van Heisterbach (Dialogus Miraculorum), waar de namen der haeretieken worden genoemd, en ook de naam voorkomt van: Petrus de Sancto-Clodovaldo, sacerdos et sexagenarius; qui audierat theologiam.’ Later als de straffen worden opgeteld voegt Caesarius er bij: ‘Petrus vero, antequam caperetur, prae timore monachus effectus est.’ Dat hij zich in de 11de branche noemde: ‘Pierres qui de Saint-Clost fu nez,’
belet niet, dat hij priester ‘de la Croiz en Brie’ konde zijn. La Brie is een dorp in de omstreken van Saint-Cloud. Toespelingen op steden of dorpen in zijne gedienten vermelden steeds plaatsen in de nabijheid zijner woning: Choisi, een koninklijken burcht in l'Isle de France en Troys, hoofstad van Champagne. Waarom hij zich later | |
[pagina 232]
| |
geen priester meer noemde, wordt gemakkelijk opgelost, door het feit, dat koning Philippe-Auguste, onder wiens regeering hij leefde (Pierre de Saint-Cloud werd geboren 1148 en is gestorven na 1208), in 1199 al de priesters uit hunne parochiën verjoeg, uit woede over het interdikt van den Paus tegen dezen zelfstandigen vorst uitgesproken. De Chroniques de Saint-Denis deelen er eene merkwaardige plaats over mede: ‘- Tant fu li rois corrociez de ceste chose, que il bouta hors de leur sieges toz les prelaz de son roiaume, pour ce que il s'estoient consenti à l'entredit; à leur chanoines et à lor clers toli toz leur biens, et commanda que il fussent tuit chacié de sa terre, et que toutes les rentes et li fié que il tenoient de lui fussent seci; les prestres meismes qui manoient aus paroisses fist-il boter hors, et les fist despoilier de toz leur biens’. (Recueil des Historiens des Gaules et de la France, tom. XVII, p. 387 - geciteerd door Dr. Jonckbloet, t.a. pl. p. 295.) De geestelijke van la Croix-en-Brie deelde dit lot en bracht eenigen tijd in het noorden van Frankrijk, Artois en Vlaanderen door. Toespelingen op plaatsen als Arras, Amiens, Doornik en Gend schijnen dit genoegzaam te bewijzen. Zijn verblijf in Vlaanderen blijkt tevens uit sommige vlaamsche uitdrukkingen in zijne werken. In de 20ste branche leest men vers 10493: ‘Tybert, fet Renars, villeco me!’
In de achtste, vers 2840: ‘Dist Renars, tot es forelores!’
In de éen-en-twintigste, vers 12107: ‘Godehelpe, fet-il, bel sire!’
Aldaar, vers 12154, vraagt Isengrim aan Reinaert, die zich voor een uitheemsch jongleur uitgeeft: | |
[pagina 233]
| |
‘Et sez-tu le lai Dam Iset?’
waarop de vos andwoordt:
Ja, ja, dist-il, godistonet (?)
Je fot saver, dist-il, tres touz.’
Belangrijker wordt dit verblijf in Noord-Frankrijk en Vlaanderen, omdat aldaar het terrein was, waarop Chrestiens de Troyes zijne wijdloopige riddergeschiedenissen berijmde, welke Pierre de Saint-Cloud tot voorbeeld koos bij zijne romans van langeren adem. Ook dit feit is uit de nauwkeurige studie zijner werken af te leiden. Algemeen bekend was de plaats uit les Miracles de la Vierge van Grautier de Coinsi in 1233 volgeschreven, waarin duidelijk op de 20ste branche gezinspeeld wordt. Doch hoelang hadden de gedichten van Pierre de Saint-Cloud toen reeds bestaan? Wellicht dertig jaren. Crestiens de Troyes, die bloeide van 1160 tot 1190, die op verzoek van den franschgezinden vlaamschen Graaf Filips van den Elzas den Roman de Perceval aanving, was omstreeks dezen zelfden tijd het letterkundig voorbeeld van Pierre de Saint-Cloud. De manier van beide menestreelen in den aanhef hunner gedichten, in de aanspraak tot de toehoorders met: ‘Sachiez, ce sachiez!’ in 't gebruik van spreekwoorden, van vloeken, van aanroepingen der Heiligen, in rijmen en assonanzen komt geheel overeen - bij den zanger van den Reinaert echter is alles meer overdreven, meer overvloedig voorhanden. Chrestiens de Troyes heeft nooit den Renart aangehaald, Pierre de Saint-Cloud spreekt van Koning Artus. Ten overvloede blijkt echter, dat de tijd, waarin de laatste zijn beste Romans de Renart voltooide, na het jaar 1190 moet geplaatst worden, uit de veelvuldige | |
[pagina 234]
| |
duidingen op koning Philippe-Auguste en zijnen raad. Dat de verjaagde priester niet gunstig over zijn soeverein dacht, springt in 't oog bij zijne voorstelling van koning Nobel in de elfde branche, in de vermelding der dertigste branche, dat de koningin haar echtgenoot bedriegt, eene toespeling op Philippe-Auguste en zijne gade Ingeburge, welke van 1197 tot 1213 in onmin en gescheiden van elkander leefden. Eene vingerwijzing op de plundering der parijsche joden door de edelen van den veertienjarigen koning Philippe-Auguste wordt gevonden in de 20ste branche vers 10967: - ‘Cil font la povre gent tuer
Et les monnoies remuer;
Cil enortent le mal à fere,
Qui bien en sevent lor prou trere,
Et enborsent autrui avoir.’
In verschillende andere gedeelten van zijne romans noemt Pierre de Saint-Cloud den ezel: ‘Bernard, l'archi-prestre’ - uit wraak tegen Bernard, prior van de abtdij van Grandmont in het bosch van Vincennes, een geestelijke, die grooten invloed op koning Philippe-Auguste uitoefende en waarschijnlijk heeft meêgewerkt tot het besluit van 1199, waarbij vele priesters uit hunne parochiën verdreven werden. Als koning Nobel in de 30ste branche zijn koninkrijk verlaat: ‘Por paiens qui li font grant guerre:’
herinnert dit oogenblikkelijk den kruistocht in 1190 door Philippe-Auguste en Richard Leeuwenhart ondernomen. Zelfs schijnt hier en daar Renart als Richard Leeuwenhart op te treden, daar de eerste zijn kruis wegwerpt en weigert naar het Heilige land te vertrekken, gelijk ook de engelsche vorst den franschen koning weinig | |
[pagina 235]
| |
hulp bij hunne onderneming bood. De gantsche oorlog van den leeuw tegen Reinaert gevoerd en de belegering van den vossenburcht Maupertuis in de 26ste en 20ste branche, tweede gedeelte, wordt historiesch toegelicht door de volgende plaats uit les Chroniques de Saint-Denis: ‘Après ceque ce fu avenu (en 1196) passerent poi de jor que li Rois Richart brisa son sacrement et la pais de lui et du Roi Phelippe qui devoit à tozjors mais estre confirmée, car il..... prist et abati le chastel de Virson par conchiement et par barat. Quant li Rois Phelippe sot que li Rois Richard ot sa foi mentieGa naar voetnoot1) les alliances brisies..... il assembla ses oz et assist Aubemarle; mais, tandis com il tenoit là le siege, li Rois Richars ala à Noirencort et reçut le chastel par boisdie et par tricherie...... bien le garni de chevaliers, d'armures et de viandes; puis retorna..... au chastel d'Aubemarle pour le Rois Phelippe lever du siege. Le Roi Phelippe fist drecier ses engins et ne cessa de sept semaines d'asalir le chastel par grant force; mais cil qui dedenz estoient se defendoient des François vertueusement.’ Na al het beweerde blijft er wel geen twijfel meer over of Pierre de Saint-Cloud heeft zijne fabliaux in het tijdvak, dat tusschen 1200-1209 verliep, te boek gesteld. Fauriël sprak eenmaal den wensch uit, die wij als motto aan het hoofd van dit opstel plaatsten, om eenige berichten aangaande Pierre de Saint-Cloud te bezitten, er bijvoegende, dat er volstrekt geene bestonden. Het was den volhardenden ijver en der kombinatiegave van den nederlandschen geleerde voorbehouden, het verlangen van den fransche op het volkomenst te vervullen. | |
[pagina 236]
| |
IV.De letterkundige nalatenschap van Pierre de Saint-Cloud bestaat uit vier gedichten. Het eerste wordt gevonden in de 25ste branche en is getiteld: De l'ours, de Renart et dou vilain Liétart. Het tweede komt voor in de 29ste branche met het opschrift: Comment Renart se mucia es piaux, het derde is samengesteld uit verschillende branches en fragmenten, waarbij voornamelijk de 11de, 30ste, 9-10de 26ste a, 20ste b, 26ste b en 19de branche moeten in aanmerking komen. Het gedicht is 9609 verzen groot en kan gevoegelijk den titel voeren van les Aventures de Renart. Het laatste gedicht telt bijna 4850 verzen en is verspreid in de branches 20a, 21, 22, 23 en 32. Naar den inhoud mag men het le Plaid (Reinaert voor de vierschaar) noemen. 't Is niet door verbeeldingskracht, dat de fransche menestreel uitblinkt. Hij herhaalt wat bekend was, maar schenkt het een nieuwen vorm, voegt er bizonderheden bij, die uit zijn eigenaardig karakter en aanleg spruiten, en rangschikt de grondstof der sage dikwijls met vernuft en komischen geest. Zijn hoofdgebrek is echter gelegen in zijn slechten smaak, in zijne platheid, in zijn aanstootelijken zin voor 't geen obsceen is - en meer nog dan in dit alles in zijn gebrek aan eenheid. In dit opzicht staat hij verre beneden onzen vlaamschen Willem ‘die de Madoc maecte.’ Schoon vele dier eigenschappen met den geest van den tijd te zaâm hangen, zal echter het voorbeeld van onzen vlaamschen menestreel ten duidelijkste kunnen bewijzen, dat men zich geenszins in dergelijke afwijkingen behoefde te misgrijpen. Merkwaardig echter zijn deze voor zoo | |
[pagina 237]
| |
verre ze den geest van Pierre de Saint-Cloud kenmerken en staven, dat hij inderdaad dezelfde persoon is, die met den naam van Petrus de Sancto-Clodovaldo, door Caesarius van Heisterbach, onder de navolgers van den ketter Amaury de Chartres geplaatst is. In de Chroniques de St. Denis wordt hunne ketterij beschreven naar den tekst van Guillaume le Breton, kapelaan van Philippe-Auguste in diens geschrift: De gestis Philippi Augusti. Zij beweerden: dat er eene nieuwe eeuw was aangebroken. De tijd des Vaders was met de mozaïsche wet voleindigd, die des Zoons was met het Nieuwe Verbond begonnen. ‘- In hoc ergo tempore dicebant Testamenti novi sacramenta finem habere et tempus Sancti Spiritus incepisse, quo dicebant confessionem, baptismum, eucharistiam et alia sine quibus salus haberi non potest, locum de caetero non habere sed unumquemque tantum per gratiam Spiritus Sancti interius, sine actu aliquo exteriori, inspiratam salvari posse. Charitatis virtutem sic ampliabant, ut id quod alias peccatum esset, si in virtute fierat charitatis, dicerent jam non esse peccatum. Unde et stupra, et adulteria et alias corporis voluptates, in charitatis nomine committebant, mulieribus cum quibus peccabant et simplicibus, quos decipiebant, impunitatem peccati promittentes, Deum tantummodo bonum et non justum praedicantes.’ (Geciteerd bij Dr. Jonckbloet t.a. pl. p. 348.) Vloeiden nu de branches, welke aan Pierre de Saint-Cloud worden toegeschreven, niet op menig plaats over van een grof zinnelijk element, 't welk met zichtbaar genoegen wordt aangekweekt, er zou nog een laatste twijfel hebben kunnen rijzen over de indentiteit van den ‘prestres de la Croiz en Brie’ met den ‘Petrus sacerdos et sexagenarius,’ die de pseudo-montanistische kette- | |
[pagina 238]
| |
rijen van Amaury de Chartres volgde. Raadpleegt men thands den inhoud van diegenen der door Méon uitgegeven branches, welke door Dr. Jonckbloet als allerwaarschijnlijkst aan Pierre de Saint-Cloud moeten worden toegekend, dan volgt hieruit, dat door den ketterschen klerk de volgende fabelen zijn bewerkt. In Pierres eerste kleinere fabliau, die als 25ste branche door Méon is genummerd en getiteld: De l'Ours, de Renart et dou vilain Liétart, heeft de dichter gepoogd zooveel mogelijk eene nieuwe schepping te leveren. Volgens de inhoudsopgave van Grimm (reinhart fuchs. Einl. Cap. VI, Renart. S. CXXI-CXXXVII) vangt deze aan met de klacht van een rijken boer Liétart, die zijn ploegos op den akker verwenscht met de woorden: ‘Vos puisse mal ors devorer!’ Als de beer nu plotseling komt, vraagt Liétart hem om uitstel van exekutie. Doch Reinaert heeft den boer hooren klagen en biedt hem zijne hulp aan, onder beding, dat hij een haan voor loon bekome. Daarop raadt Reinaert aan Liétart, dat hij den beer den volgenden morgen zegge, zich spoedig uit de voeten te maken, daar de graaf eene groote jacht onderneemt. Reinaert zal van zijne zijde een luid jachtge-druisch verwekken. Als Bruin zich dan angstig in een hol zal verborgen hebben, kan Liétart hem gemakkelijk afmaken. Zoo geschiedt het inderdaad. Maar terwijl de boer het lijk des beers naar zijne woning sleept, berouwt het hem, dat hij den vos zijn haan heeft beloofd. De boerin raadt hem de drie hof honden op Reinaert los te laten, zoodat deze zeer gehavend in Maupertuis aankomt. Hermeline echter beweegt Reinaert om de lederen riemen van den boer te stelen, waarop deze laatste door zijn ezel Tymers geholpen wordt, die hem voor een schepel gerst den vos, Hermeline en de riemen zal terug brengen. | |
[pagina 239]
| |
Tymers strekt zich dood uit op den grond voor Reinaerts burcht Maupertuis. Zeer voorzichtig nadert de vos en zijn wijfjen den verdachten doode. Nadat Hermeline zich overtuigd heeft, dat de ezel werkelijk dood is, neemt zij de riemen en bindt zich aan hem vast om hem voort te slepen. Reinaert volgt haar voorbeeld, maar wordt plotseling gewaar, dat de ezel een oog opent, waarop hij zich ijlings losbindt. Maar Tymers staat op en sleept nu Hermeline in triumf naar de hoeve. Als Liétart met een zwaard op de gevangene toetreedt en haar met een slag wil dooden, ontwijkt zij zoo behendig, dat Tymers' rechterbeen wordt afgeslagen, waarop Hermeline met het stuk wildbraad naar Maupertuis terugijlt. Doch Reinaert wil betere wraak op den trouweloozen boer nemen. Hij bedreigt hem, dat hij het den graaf zal verraden: dat Liétart een beer gedood heeft. Nu smeekt de boer om vergiffenis en belooft Reinaert schadevergoeding, waarvoor deze den dood der drie honden, den haan en tien hoenders eischt. Ootmoedig wordt door Liétart aan alle deze voorwaarden voldaan. Voor het grootste deel heeft men hier met eene oorspronkelijke schepping te doen. Slechts de namen en karakters van Reinaert en Bruin zijn aan de sage ontleend. De eigennamen zijn allen veranderd. Reinaerts wijfjen is hier voor 't eerst door Pierre de Saint-Cloud Hermeline gedoopt; de boer, gewoonlijk Constant Desnoes geheeten, is Liétart geworden en de ezel draagt den naam van Tymers in plaats van den meer gewonen van Boudewijn. Dezelfde strekking merkt men op bij het tweede gedicht van Pierre de Saint-Cloud, onder den titel: Comment Renart se mucia es piaux, voorkomende in de 20ste branche van Méon. De geschiedenis vangt aan met eene jacht waarbij | |
[pagina 240]
| |
Reinaert op het uiterst vervolgd wordt. Hij verbergt zich in eene kamer van het slot onder een vossenvel, maar wordt door honden opgejaagd, ontkomt door de geopende deur, vlucht in het veld en legt zich in een hooiopper, waar hij een kraai vangt en inslaapt. Bij zijn ontwaken vindt hij het veld overstroomd en ontdekt hij een boer, die in eene aak nadert. Hij stoot den boer met list in 't water en maakt zich van het bootjen meester. Daar hij den wolf en de wolvin van verre aan den oever gewaarwordt, neemt hij een tooverkruid uit zijne tasch en wrijft er zich meê in, zoodat hij volkomen zwart wordt. Nu roeit hij op hen toe en neemt ze op in de aak, zet echter den wolf er weder uit en vaart met zijne minnaresse, de wolvin, verder. Vervolgens verkoopt hij de boot aan een boer voor vier hanen en mishandelt Roonel, den hond en den eekhoorn. Aangeklaagd bij den koning, worden Tibert, de kater en Belijn, het ram, afgezonden, om hem ten hove te brengen. Hij bedriegt ze, doch wordt eindelijk door den ezel, den beer en het everzwijn gebonden aan het hof gebracht. Hij onderneemt een duël met Roonel, maar wordt overwonnen in een zak gebonden en verdronken. Onder een brug vangt hem de das Grimbaert op en verlost hem uit den zak. Reinaert neemt zijne roode kleur weer aan en trekt terug naar Maupertuis. Ook deze schepping heeft veel oorspronkelijks. Het verhaal van de jacht en de uitvoerige beschrijving van het adellijk leven op een burcht zijn geheel eigenaardig bij Pierre, die zoo gaarne menschen onder de dieren ten tooneele brengt. Dat Reinaert zich zwart verft, is mede van Pierres vinding, wellicht eene satyre op de zwarte Benediktijnen. Voor het overige zijn bekende sagen in den loop van het verhaal opgenomen, zoo als de avon- | |
[pagina 241]
| |
tuur van Tibert den kater uit den oudhoogduitschen Reinhart en het schoffeeren van Hersent de wolvin. Het groote werk van den noordfranschen minstreel: Les aventures de Renart, door het onderzoek van Dr. Jonckbloet thands voor het eerst in zijne wezentlijke gestalte aan 't licht gekomen, vangt aan met de aventuur van Chantecler, den haan. Reinaert verkeert in zijn burcht Maupertuis in grooten nood, zijne vrouw en kinderen vragen om voedsel. Reinaert gaat op de jacht en begeeft zich naar de hoeve van den rijken boer Bertoult le Maire, waar hij Chantecler poogt te verschalken. Maar de boer bemerkt dit, en werpt zijne netten over de koolen, waarin Reinaert zich verbergt. De vos wordt gevangen, maar bijt zoo vinnig in Bertoults hiel en hand, dat deze Reinaert om genade bidt. De vos belooft hem los te zullen laten, zoo hij Chantecler daarvoor bekomen kan, 't welk de boer toestaat. Maar de haan weet zich door eene list uit den bek van den vos te bevrijden. Voorbijtrekkende jagers noodzaken Reinaert de vlucht te nemen. In het woud ontmoet hij Nobel en Ysengrim, die hem uitnoodigen om te zaâm op buit uit te gaan, nadat de leeuw vooraf de oude veete tusschen leeuw en wolf heeft bijgelegd. Als Reinaert nu verschillende looze streken aan menschen en beesten heeft gepleegd, maakt hij een os, eene koe en haar kalf buit. De koning belast Ysengrim met de verdeeling. Deze wijst den koning den os, de koe aan ‘Madama Orguilleuse’ de leeuwin toe en schenkt zich zelven het kalf. Maar Nobel geeft Ysengrim verontwaardigd een vuistslag in 't aangezicht, die hem overvloedig doet bloeden, en beveelt Reinaert op nieuw te deelen. Reinaert wijst den os aan Nobel, de koe aan de leeuwin, het kalf aan hunne welpen toe. De koning | |
[pagina 242]
| |
is zeer voldaan over de wijsheid van den vos en verlaat het gezelschap. Hierop zet Reinaert Ysengrim tegen Nobel op en belooft hem in zijne wraak te zullen helpen. Het verhaal, 't welk in de elfde branche dus zonder verband eindigt, wordt weder opgevat in de dertigste. Reinaert keert zonder buit bij de zijnen terug, en gaat op nieuw ter jagt. Weder met Ysengrim vereenigd, valt deze onder een boom in slaap en wordt hij door Reinaert vastgebonden aan den stam. Hierop verschijnt een boer, die den wolf aanvalt, maar Reinaert verlost hem ten spoedigste, waarop ze als vrienden scheiden. Nu volgt het avontuur der druiven, die Reinaert niet bereiken kan. Daarna ontmoet hij Roonel, den hond, welken hij mishandelt en aan een boom ophangt. De koning komt ten tooneele en doet Roonel afnemen. Reinaert strijdt daarna met verschillende dieren in 't woud, met een voorbijrijdend ruiter en ontvangt vele wonden, die hij door een wonderkruid oogenblikkelijk geneest. Vervolgens plaatst hij zich onder een kersenboom en verzoekt de mosch Drouineau hem kersen toe te werpen. Eerst werpt de mosch drie kersen, maar daarna een schoot vol, omdat Reinaert hem goeden raad belooft voor zijne negen jongen, die aan de vallende ziekte lijden. De vos vindt de oorzaak van hun lijden in het feit, dat ze niet gedoopt zijn en biedt zich aan dit te doen, daar hij ook priester is. Drouineau werpt hem zijne jongen toe, om gedoopt te worden - maar de vos verslindt ze. Nu barst de mosch in verwenschingen los, maar Reinaert verzekert, dat de jongen in 't geheel niet meer aan de vallende ziekte lijden. Als hij vlucht, zoekt de mosch zich te wreken, en roept hij alle honden op, maar niemand waagt het tegen den fellen rooden vos te oorlogen. Ten slotte ontmoet Drouineau den mageren hofhond Morout, die geen voedsel van | |
[pagina 243]
| |
zijn meester krijgt, en verzoekt dezen, om hem hulp te verleenen tegen een goed maal. Daarna gaat de mosch met den hond op weg. Eerst wipt Drouineau voor een man uit, die op een kar zit en weet dien te verlokken onder den schijn, dat hij niet vliegen kan. Terwijl de man hen nu op allerlei zijwegen vervolgt, springt Morout op de kar en maakt zich meester van een ham. Eindelijk wenscht de hond ook te drinken en Drouineau, die reeds teruggekomen is, weet hem ook dit te verschaffen. Eene andere kar met wijn komt over den straatweg. De mosch pikt het paardin 't oog, de voerman slaat naar de mosch, maar doodt zijn paard. De kar stort om, het vat breekt, de wijn vloeit er uit en Morout kan in overvloed drinken. Nu brengt Drouineau hem naar Maupertuis, waar men den vos uitdaagt, die te voorschijn komt, maar door den hond gevaarljjk gebeten wordt. Ysengrim en Hersent komen voorbij en verplegen Reinaert. Thands neemt het verhaal eene andere wending. Koning Nobel is aangevallen door de heidenen onder aanvoering van een kameel. Hij doet Reinaert roepen. Deze blijft bij de koningin gedurende den oorlog en verspreidt het gerucht, dat Nobel omgekomen is. Hij wilde de leeuwin huwen, als plotseling Nobel terugkomt en na eenigen strijd den vos gevangen neemt, maar hem bij eene herinnering aan vroegere diensten wederom vrij laat. Bij dit alles wordt Reinaert ten zeerste bijgestaan door Ysengrim, welken hij wraak beloofd had tegen den koning. Hier eindigt de dertigste branche, die echter op hare beurt weder moet aangevuld worden met de negende en tiende waarin een broeder des wolfs, Primaut, door Reinaert bedrogen en om den tuin geleid wordt. Ook de 26ste branche, waarin de ongesteldheid des konings behandeld wordt, moet hier op cijns gesteld worden, om de laku- | |
[pagina 244]
| |
nen die in de branches 11-9-10-30 overbleven, aan te vullen, welke ten slotte alleen door eene vernuftige kombinatie met de 19de en 20ste branche geheel worden afgerond. Pierre de Saint-Cloud heeft ook in zijn grooten roman zich verschillende afwijkingen veroorloofd, en voornamelijk door het aanbrengen van menschelijke figuren zijne manier doen kennen. De beschrijvingen van gevechten, van ridderlijke dapperheid bij den oorlog van Nobel tegen de Heidenen herinneren meer aan de Chansons-de-geste van Olivier en Roland, dan aan de eenvoudige tafereelen uit de dierenwaereld, die der Glichesaere en de vlaamsche Willem ontwierpen. Maar Pierre de Saint-Cloud had een wijsgeerig en sociaal doel, zijne toespelingen op adel en geestelijkheid wortelen in zijne avontuurlijk leven en zijne overspannen denkwijze. De objektiviteit der oude dagen zou moeten verloren gaan onder de handen van een zoo partijdigen en zoo grilligen trouvère. | |
V.Het vierde gedicht van Pierre de Saint-Cloud, op voorstel van Dr. Jonckbloet: le Plaid te noemen, heeft de bizondere eigenschap, dat het ook voor de nederlandsche letteren van hoog gewicht is. Het strekte, wat den aanhef betreft, tot model aan Willem ‘die den Madoc maecte.’ De inhoud van dezen fabliau behoort tot de meest populaire Reinertsagen. Koning Nobel heeft een groote raadsvergadering doen bijeenroepen. Chantecler verschijnt met het lijk van de hen Coupée voor de vierschaar des Konings. Deze geeft last den moordenaar Reinaert naar alle vormen van het recht te vervolgen - de hen Coupée deftig te begraven en eene vigilie te doen lezen. De haas Couard, die door het brullen van den leeuw de koorts had gekregen, legt | |
[pagina 245]
| |
zich op het graf der hen te slapen en ontwaakt gezond. Ook Isengrim, die aan oorpijn lijdt, wordt op dezelfde wijze genezen. Thands wordt goed gevonden een gezantschap naar Reinaert af te vaardigen. Eerst vertrekt Bruin, de beer, naar Maupertuis, maar wordt door de bedriegelijke listen van Reinaert in eene hinderlaag gelokt, zoodat hij deerlijk gehavend aan 't hof terugkomt. Daarna aanvaardt Tibert, de kater, eene zending naar den vossenburcht - maar wordt door Reinaert om den tuin geleid met eene ijdele belofte op eene muizenvangst, waarbij Tibert in een strik geraakt. Nu vertrekt Grimbert, de das, naar Maupertuis. Reinaert durft zijn oom geen gehoor weigeren en besluit hem naar 't hof te vergezellen. Onderweg legt Reinaert eene volledige bekentenis van zonden af, waarbij hij sommige zijner wandaden bekent, jegens Isengrim gepleegd. Grimbaert schenkt hem absolutie en doet hem beloven, dat hij gedurende zijn rechtsgeding zich aan niets euvels meer zal schuldig maken. Met weemoed ziet Reinaert een menigte van hoenderen, ziet hij een leger van pluimgedierte, 't welk hij tot zijne groote spijt met de hoogste ingetogenheid ongerept voorbij laat trekken. Aan 't hof gekomen scherpt Isengrim zijne tanden en wordt Reinaert trots zijne verdediging veroordeeld, om gehangen te worden. De galg wordt op eene hooge rots opgericht, alle dieren bespotten Reinaert, - Couard, de haas, werpt hem uit de verte met steenen. Nu veinst Reinaert berouw, hij wil het kruis aannemen en naar den lande van overzee trekken. Koning Nobel schenkt hem, op Grimbaerts smeken, genade. Reinaert neemt staf en tasch en vertrekt, na van de koningin een ring te hebben ontvangen. Onderweg vangt hij Couard, en brengt hem naar zijn burcht, terwijl hij zijn kruis en pelgrimsstaf op honende wijze aan den koning terugzendt. | |
[pagina 246]
| |
Tot dus verre de vertelling volgend der 20ste branche, eerste gedeelte, nemen wij den draad weder op bij den aanvang der 21ste. Reinaert vervolgt eenige hoenders en vervalt in de werkplaats eens verwers, waar hij zich helder geel kleurt. In deze vermomming ontmoet hij Isengrim, die niets vermoedt, die zijn zeggen gelooft, dat hij een britsch jongleur is en Galopin heet. Reinaert spreekt gebroken Fransch en haalt den wolf over, om bij een boer in te breken, waar goede buit is te behalen. Doch Isengrim wordt door de honden gevangen en mishandeld. Intusschen vraagt Hermeline, Reinaerts echtgenoot, waar haar man gebleven is en ontvangt zij van Tibert het valsche bericht, dat hij gestorven is. Zij wil thands op nieuw huwen, maar op de bruiloft verschijnt Reinaert als jongleur en vervroolijkt hij door zijn spel de gasten. Hij weet den bruidegom te overreden, om het graf der heilige Coupée te bezoeken, als hij uit zijn huwelijk mannelijk kroost wil telen. Deze wordt echter door Reinaert op weg in een val gelokt, waar hij door honden verscheurd wordt. Thands maakt Reinaert zich aan Hermeline bekend, terwijl hij haar voor hare ontrouw met eene dracht slagen straft. Er breekt daarop eene heftige kijvaadje tusschen Hermeline en Hersent de wolvin los, welke door een voorbijtrekkenden pelgrim wordt bijgelegd. In het vervolg van het verhaal, 't welk in de 22ste branche gevonden wordt, is Reinaert zijner boosheid moede en ontvangt hij van een kluizenaar den raad naar Rome te reizen. Hij vermomt zich in pelgrimsgewaad en haalt Belin het ram en Bernart den ezel over, om meê te trekken. Door eene wildernis reizend nemen zij hun intrek bij Isengrim, die juist met Hersent op roof is uitgegaan. Wanneer deze terugkomen, verwonderen zij zich ten zeerste, dat zij in hunne woning zingen hooren. | |
[pagina 247]
| |
Zij vinden de deur versperd en vernemen, dat de pelgrims weigeren, om hen in te laten. Er volgt een strijd, waarbij Belin den wolf met zijne hoornen zwaar verwondt. Hersent vlucht, om andere wolven ter hulpe te roepen. Zoo spoedig Reinaert het gehuil hoort, raadt hij aan, om te ontvluchten. Hij klimt in een boom, de anderen volgen hem met groote moeite. Te vergeefs zoeken thands de wolven naar de booswichten en legeren zich eindelijk vermoeid onder den boom. Belin en Bernart vallen uit den boom, de eerste doodt twee, de andere vier wolven - waarop de overige wolven de vlucht nemen. Doch de pelgrims geven thands hunne reize op en keeren naar huis. De 23ste branche zet de vertelling verder voort. Op nieuw roept koning Nobel zijn hof bijeen. Alle dieren verschijnen, slechts Reinaert niet. Isengrim komt zonder staart. Grimbert gaat den vos halen, die zijne onschuld betuigt en den koning herinnert aan de meeyelijke reize, welke hij voorheen op diens verzoek naar Rome, Salerno en Montpellier gedaan heeft. Hierop telt de Koning al Reinaerts misdrijven op, hoe hij Bruin met den honing, Tibert met de muizen, den wolf met de kaas bedrogen heeft, hoe hij heeft voorgegeven een pelgrimstocht te zullen ondernemen, hoe hij den haas vermoord en andere wandaden verricht heeft. Eerst zwijgt Reinaert, maar eindelijk wil hij zich in een tweegevecht met den wolf meten. Thands verhaalt Isengrim al de boosheid, die Reinaert aan hem begaan heeft. De vos laat zich baard en hals scheren, Hermeline bidt voor den goeden uitslag van den strijd. In den aanvang heeft Reinaert de overhand door zijne list, doch zijn poot geraakt in den bek des wolfs, die niet loslaat. - De vos veinst te sterven en de overwinnaar laat hem voor dood liggen. De Koning beveelt echter den overwonnen Reinaert op te hangen. | |
[pagina 248]
| |
Nu ontwaakt deze uit zijne bezwijming en wenscht te biechten. Een voorbijgaande monnik weet hem van de galg te bevrijden en neemt hem mede naar een klooster. In den aanvang gedraagt Reinaert zich goed, maar alras verraadt hij zich door hoenderen en kapoenen te stelen, zoodat men hem den monnikspij ontneemt. Hij keert, na zijne goede dagen in 't klooster, vet en verzadigd tot de zijnen terug in Maupertuis. Het slot der geschiedenis wordt in de 32ste branche meêgedeeld. Reinaert door een monnik vervolgd, ontmoet een haas, die eenen boer gevangen naar Koning Nobel brengt. De Koning spreekt eerst den huisman vrij en Reinaert stelt voor schaak te spelen, voor een lid zijns lichaams. Hij verliest echter en wordt door Isengrim gevaarlijk verwond. Hij wordt stervende te bed gebracht en na zijne biecht valt hij in zwijm. Men laat Hermeline en hare zonen roepen, het lijk wordt op een baar gelegd en met kaarsen verlicht. Des anderen daags wordt het lijk plechtstatig rondgeleid, Bernart, de ezel, houdt eene uitmuntende lijkrede - de doodmis wordt gelezen. Bruin graaft het graf - het hert Brichemer en Belin, de ram, vatten den doode op, maar toen men begint aarde op het lijk te werpen, slaat Reinaert de oogen op, springt hij uit het graf, grijpt den haan, die het wierookvat zwaait en ontvlucht. De dieren vervolgen hem, grijpen hem en brengen hem gebonden naar 't hof terug. Nu beklaagt hij zich, dat men hem levend heeft willen begraven en daagt Chantecler tot een dëel. Maar de haan overwint. Reinaert bezigt zijne oude list en houdt zich dood. De haan sleept hem met zijn staart in een grafkuil en laat hem liggen. Kraayen komen op het lijk toegevlogen, doch plotseling grijpt hij er een en vliedt naar zijn burcht. Grimbaert komt hem wederom ten hove | |
[pagina 249]
| |
noodigen, maar Reinaert verklaart, dat hij gestorven is - dat een kruis op zijn graf prijkt. Inderdaad is er in de nabijheid een boerengraf, waarheen Hermeline den bode voert, om het grafschrift aan Koning Nobel te melden. Het overzicht over de werken van Pierre de Saint-Cloud is hiermede voltooid. De rezultaten van Dr. Jonckbloets studie zijn allergewichtigst. Het onderzoek over den oorsprong der diersagen bij Germanen en Noord-Franschen is op vaster grondslagen gevestigd - de meening van Paul Paris voor goed wederlegd. Jacob Grimm, de grootmeester van alle germaansche taalstudie, die zulk eene onbegrensde genegenheid koesterde voor al wat er schoons en naïefs in de schatten van Oud-Duitschlands volkssprookjens verscholen was - Jacob Grimm, die de studie der diersagen voor het eerst op echt wetenschappelijke wijze aanving, die zoowel voor duitsche Mythologie, voor duitsche Taalleer, als voor het groote duitsche Woordenboek als oorspronkelijk schepper en wetgever optrad - Jacob Grimm schreef weinige weken voor zijn dood eene aankondiging van Dr. Jonckbloets boek in de Göttingische gelehrte Anzeigen. Schooner lofspraak dan hem daar geschonken werd, kon den geduldigen auteur der nieuwe Etude sur le roman de Renart wel nimmer ten deel vallen. En omdat Jacob Grimm een dier wetenschappelijke autoriteiten is, welke tot nog toe het prestige van onfeilbaarheid wisten te handhaven, mogen wij in het belang der hier ter sprake gebrachte Reinaertsromans niet nalaten met een enkel woord de slotsom zijner beschouwing kortelijk aan te geven. De duitsche diersage heeft zonder tegenspraak eene eigenaardige kern, zegt Grimm. De samenhang der duitsche dierfabelen met de indische en griek- | |
[pagina 250]
| |
sche is uiterst gering. De geleerde Benfey moge uit de verhalen der Pantschatantra eene menigte bizonderheden verzamelen, die aanrakingspunten opleveren met europeesche fabelen - hiermede is niet bewezen, dat deze de bron van gene zijn. Grooter is de verwantschap van aesopische en faedrische fabelen met germaansche zoowel als met indische. Ook de choliambische scheppingen van Babrius komen in aanmerking - doch bij de gantsche klassieke fabel is eene soberheid en droogheid, eene moreele richting op te merken, die geheel afwijkt van de germaansche. Daarenboven zijn in de laatste dagen belangrijke ontdekkingen gedaan, omtrent eene nog bijna geheel onbekende menigte van dierfabelen bij Skandinaviers, Laplanders, Finnen, Lithauers en Estlanders, bij bijna alle sklavische stammen van Europa, Russen, Serviërs, Croaten en Bohemers, die een eigenaardige verwantschap met de germaansche fabelen openbaren en op het verrassendst de lakunen en raadselen der germaansche traditiën aanvullen en oplossen. Alle onderzoekingen echter omtrent de verwantschap van diersagen bij Indiërs, Grieken en Germanen, gingen uit van het feit, dat er bij alle een familietrek werd waargenomen, welken men uit de aloude gemeenschappelijke bakermat dier volken afleidde. Moge ook uit Indië langs Perzië en Klein-Azië het een en ander naar Griekenland zijn overgegaan, moge ook door Skythië en Thracië arische diersagen tot in Germanië zijn doorgedrongen - de hoofdtrekken der germaansche dierenepopae zijn oorspronkelijk en uit den aard der natie ontstaan. Steeds is de leeuw koning en heerscher, die door raad en list van den vos wordt geholpen. De beer wordt dan eens met den leeuw, dan eens met den wolf gelijkgesteld. De wolf poogt te vergeefs van zijne natuurlijke kracht | |
[pagina 251]
| |
gebruik te maken, hij delft altijd het onderspit door zijne domheid. Steeds staan een paar belangrijke gebeurtenissen op den voorgrond: de ziekte van den leeuw en hoe de vos daaruit velerlei voordeel trekt, terwijl hij het verscheuren van andere dieren als geneesmiddel voorschrijft. Het eigenaardigste wordt de oorzaak dezer ziekte bij Heinrich der Glichesaere gevonden in den aanval van eene vijandelijke mier, welke den leeuw in 't oor kruipt, schoon dit eenigszins aan de vlieg uit de Pantschatantra herinnert, die aan het oor van een olifant bromt. Maar menigte van andere fabelen zijn het bizonder eigendom van germaansche en sklavische volken en noch bij Indiërs noch bij Grieken aan te treffen. Voornamelijk moet hieronder de vierschaar des leeuwen en de verdediging van den vos geteld worden. Nadat de groote Grimm alzoo met klem voor de oorspronkelijkheid der germaansche diersage was opgetreden en de voor dertig jaren gewonnen lauweren nog eens met eene altijd kloeke, schoon acht-en-zeventig-jarige, vast stervende hand had verdedigd, schrijft hij over Dr. Jonckbloets aanval op Paulin Paris het volgende: - ‘Alleen de studiën van den nederlandschen geleerde mogen nieuw genoemd worden, als men onder nieuwe studiën, frissche en vruchtbare studiën verstaat - want het werk van Paulin Paris schijnt ons slechts dor en oppervlakkig. Vroeger betoonde deze zich vlijtig en belezen in oud-fransche poëzie door de uitgave van den roman de Berte aus grans piés. De uitgave echter van den roman de Garin le Loherain, welke onvoltooid bleef, boezemt ons geen groot vertrouwen in voor zijne kritiek en taalkennis. Nog veel minder behaagt ons zijne meening over den Roman de Renart. Ingenomen tegen duitsche litteratuur en taal, aan welke hij waar- | |
[pagina 252]
| |
schijnlijk slechts vluchtige zorg heeft kunnen wijden, blijft hij geheel en al opgesloten in de onuitroeibare dwaling, omtrent de uitsluitende voortreffelijkheid der oud-fransche poëzie. Reineke, Reinhart en Reinardus behagen hem niet, omdat ze niet fransch zijn - hij verklaart blad. 33 uitdrukkelijk: Quant à ces aventures particulières recueillies par le Reineke, le Reinart et le Reinardus, on peut assurer, qu'elles n'ont pas le cachet de l'esprit français. Jamais je ne croirai, que Renart ait évité le supplice non plus en prenant la croix et le blanc manteau, mais en révélant à Noble le lion la place du trésor du roi Emmeric et en accusant sottement de trahison son père défunt et tous ses meilleurs amis: mais nous ne prétendons rien à de telles imaginations, velut aegri somnia, et nous les abandonnons de grand coeur aux moines, aux poètes flamands ou allemands, qui les ont recueillies.’ Zoude het mogelijk zijn, eene volkomener ongeschiktheid, om over de oude dierfabel te oordeelen, om de meest gelukte en voortreffelijkste epizoden te waardeeren, in onverstandiger woorden uit te spreken, dan hier geschiedt? Doch genoeg van een kritikus, die niets hoogers en heiligers kent, dan fransche oorspronkelijkheid, die alleen Phaedrus en Aesopus en niets meer van de geschiedenis der dierfabel wil kennen - op iedere bladzijde wordt hij door Jonckbloet terecht gewezen!’ - Er is hier niets meer aan toe te voegen. Eene eerepalm uit de hand van Jacob Grimm - die hiermede tevens zijne allerlaatste wetenschappelijke werkzaamheid verrichtte - eene zulke onderscheiding is inderdaad een monument, dat in den waarachtigen zin des woords mag gezegd worden te zijn: ‘- aere prerennius!’
December 1864. |
|