Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Fransche Romans.‘- Quant à la réforme des moeurs, c'etait par la peinture de l'immoralité, qu'ils prétendaient y travailler, idée, qui ne vient guère que dans les temps profondément gâtés et aux auteurs, médiocrement ennemis des turpitudes, qu'ils racontent.’ - ‘Hollandsch lezen! Een hollandsch boek lezen, meneer! dat doe ik nooit! Die dingen zijn me veel te duf!’ De dame, die deze bewering uitsprak, was evenwel eene hollandsche vrouw, eene hollandsche vrouw in de mannelijke en vrouwelijke linie - want het was te Batavia, dat ze deze gewichtige uitspraak in 't midden bracht. In 't moederland zal dergelijk orakel Wel nimmer van de lippen eener beschaafde vrouw gehoord worden - maar wie las al de titels van de kleine gele, roodkleurige of grasgroene romans, die uit de magazijnen van Michel Lévy of Charpentier op de toilettafels van jeugdige of min jeugdige hollandsche dames verdwalen? Ginds in het heerlijk schoone, tropische eilandenrijk komt men er met koelbloedigheid voor uit - hier in Nederland prijst men de presbyteriaansche novellen van katechizeerende engelsche romancières en men leest al stillekens de min stichtelijke fransche. 't Is of de fransche poëten met eene buitengewone tooverkracht over 't meestal vrij nuchter hollandsch ge- | |
[pagina 156]
| |
moed hebben weten te heerschen. En dat van ouden datum. De goede, praktische vader Maerlant klaagt er al in de veertiende eeuw over, dat de ‘valsce, walsce poëten’ veel te innig hier te lande werden aangebeden en bood voor hunne ‘trufen ende faloerden’ zijn degelijk, nuttig, vlaamsch brood. Maar de fransche Muze scheen met heimwee naar het land der ‘canaux, canards, canailles’ om te zien, en mocht het haar niet gelukken aan den hollandschen haard een plaatsjen in te nemen, toen Jan en Jannetjen nog in goeden doen waren, en Janmaat kloek opgroeide naast Jan Kompanjie - later toen de oude Jan van zijne renten begon te leven, toen hij eene villa aan de Vecht betrok en den kraag van zijn rok met het poeyer van zijn pruik bedierf, toen vooral liet hij zich van Mademoiselle wat voorzingen, totdat ze hem onontbeerlijk was geworden en hem onder de pantoffel kreeg tot slaaf wordens toe. Hij is later wel weêr op nieuw zelf baas geworden, maar zijne zonen waren verwend; bij voorbeeld, Jan Salie had eens den muskusgeur van de moderne fransche romantiek in den neus en sints dien tijd is hij voor goed geparfumeerd. Zonderlinge tegenstelling! Niets wordt gemeenlijk met grooter antipathie bestreden, driftiger miskend en toch heimelijk hartelijker geliefkoosd - dan de fransche Roman onzer dagen. Daarbij is de studie van dezen tak der europeesche litteratuur natuurlijk verwaarloosd, men vergenoegde zich met het zedige anathema en de onzedelijke lektuur. Men las dan ook niet uit letterkundige belangstelling, en men vonnisde uit moreel konventionalisme. Toch heeft de jongere fransche letterkunde eene eigenaardige waardij voor onzen tijd - zij huldigt de eeuw, zij is de getrouwe weêrkaatsing van de sociale krank- | |
[pagina 157]
| |
heden, zij waarschuwt door haar voorbeeld. En indien de lezers van deze Schetsen over zoodanig onderwerp eene vluchtige causerie zouden willen volgen - dan zijn de volgende bladzijden op 't onderdanigst tot hunnen en haren dienst. | |
I.Romantiek en klassiek, twee oude strijdleuzen uit de dagen van Madame Dacier, hebben elk voor zich een goed recht van reis werden hoofdzakelijk neêrgelegd ‘-Je voudrais voir adopter le programme du classique, moins les entraves; du romantique, moins le factice, l'affectation et 1'enflure!’ - En dit was onmiddellijk toepasselijk op de fransche, romantische school van de Restauratie. Slechts over deze kan er dan ook hier ter plaatse sprake zijn. Na 1815 vangt de eigentlijk gezegde Romantiek in Europa aan. De naaste oorzaak daarvan ligt in de politieke gebeurtenissen dier dagen. Na het diktatorschap van den eersten Napoleon over het vaste land der oude waereld, werden de natiën uit een langen, bangen droom wakker. Men begreep, dat men te veel fransche begrippen had geliefkoosd, te veel Fransch had gesproken en te veel Fransch had gelezen. Men was zoo eene lichte prooi van den Veroveraar geworden. Men ving nu aan de eigen nationale traditiën in 't geheugen terug te roepen. Sir Walter Scott en Lord Byron gaven den toon aan, de Burggraaf de Châteaubriand en Madame de Staël-Holstein stemden bij en weldra zouden de groote duitsche Tweemannen staven, dat ze de nieuwe kunstleer met wijsgeerige zorgvuldigheid hadden gewogen en alles verre van zich hadden afgeworpen, wat ze in de aanvankelijke toepassing er van hadden te licht bevonden. Maar de eerste en de belangrijkste scholier der nieuwe | |
[pagina 158]
| |
aesthetiek in Frankrijk was een jong edelman, wiens vroegste bundel poëtische medidatiën met een zeldzamen en ongehoorden bijval begroet werd. Alphonse de Lamartine was de beste en talentvolste leerling van den auteur der Natchez. Hij overtrof hem in innigheid van gevoel en welluidendheid van stijl, maar moest achter blijven, waar het op juistheid van waarneming en grondig oordeel aankwam. Van geboorte legitimist, ving hij aan de gestelde machten te bewierooken en verkondigde hij luide zijne hulde voor de ridderlijke traditiën der oude koningsfamilie en de symbolische mystiek der katholieke kerk. Als romanschrijver heeft hij weinig geleverd. Zijne Graziëlla is wellicht het beste, wat hij in dien trant geschreven heeft, 't Was eene herinnering uit eene reize door Italie, een verblijf op het eiland Procida, waar hij te midden van een visschersgezin leefde en de schoone Graziëlla lief had. Een brief zijner moeder riep hem naar Parijs terug en..... de arme Italiaansche stierf van weedom. Zijn Rafaël heeft insgelijks eene dergelijke herinnering ten doel, maar de heldin Elvira heeft zoo diepen indruk op het week melancholische gemoed van den dichter gemaakt, dat het hem ergens inviel uit te roepen: ‘de eeuwen zullen over uw stof heenvlieden en toch zult gij leven, o mijne Elvira!’ Het karakter zijner romantiek lag in zijne melancholie, hij lachte met de bittere grijns van Child-Harold en weende overvloediger dan Werther. Naar den inhoud waren zijne scheppingen romantiesch, daar zij geene andere bron hadden dan 's dichters eigen zwaarmoedige en sentimenteele ziel, naar den vorm behoorden ze evenzoo tot de nieuwe leer, daar ze met eigen oorspronkelijk, bandeloos, maar zoet klinkend rhythmus daarheen vloeiden. Zijne grootste virtuoziteit openbaarde hij in zijne Meditatiën, in zijne Har- | |
[pagina 159]
| |
moniën en in zijn Jocelyn. Doch ook zijn innigst individueel bestaan, zijne lievelingsdenkbeelden, zijne illuziën waren romantiesch. Toen de Julirevolutie hem verraste, sprak hij aanstonds met den hem eigenaardigen pathos de stelling uit, dat men gebruik moest maken van de nieuwe vrijheid door de revolutie in 't leven geroepen, dat men de katastrofe der koninklijke familie kon beweenen, maar daarom niet behoorde stil te zitten, maar daarom moest handelen als een man van het heden en de toekomst. Toenmaals leefde de Lamartine door een rijk huwelijk en de opbrengst zijner gedichten in vorstelijken overvloed. Hij werd in de Akademie gekozen en zou als Gezant naar Griekenland reizen, toen de Juli-omwenteling uitbrak. Thands reisde hij als privaatman naar 't Oosten en had hij er die welbekende samenkomst met Lady Esther Stanhope, waaruit zijne eerzucht nieuwe prikkelen ontleende. De vruchten zijner reis werden hoofdzakelijk neergelegd in een nieuw romantiesch gedicht: de Val eens Engels - waarin ijdelheid, fantazie, dweepzucht en mystiek een zoo zonderlingen sabbath vierden, alsof ze den zanger in een ongelukkig oogenblik van waanzin of dronkenschap hadden verrast. Meer en meer trad hij ook als romanticus op in staatkundige betrekkingen. Zijne improvizatiën in Lodewijk Filips parlement wekten algemeene verbazing, bewondering bij velen, verzet bij enkelen. Zijne politieke verdiensten schuilen dan ook in zijne frazen. Daar het goevernement zijne deklamatorische menschenliefde niet toejuichte, daar men de doodstraf niet afschafte, ging hij plechtig met het woord, ‘Frankrijk verveelt zich!’ tot de oppozitie over. Afdoender uitwerking had zijn historische roman de Geschiedenis der Girondijnen. Met de pretentiën van ge- | |
[pagina 160]
| |
schiedschrijver optredend, staafde hij door den schitterenden stijl van dit romantiesch gewrocht, dat hij wel eene nieuwe staatkundige omwenteling in 't leven kon roepen, maar nimmer aanspraak zou mogen maken op den naam van wetenschappelijk geschiedvorscher. En toch waren er in deze boekdeelen zooveel uitnemende grepen, was er zooveel plastische gave, zooveel wegslepende eloquentie te bewonderen, dat men den Dichter-Redenaar gaarne de zonden vergaf van den dillettant-historicus. Eene Geschiedenis der Restauratie volgde en gaf dezelfde licht- en schaduwzijde ter beoordeeling. Intusschen was de auteur de populairste man van Frankrijk geworden en vond de Februari-revolutie hem gereed, om als haar schitterendste redenaar op te treden. Gelukkig slechts voor korten tijd! De bewierookte dichter-staatsman sprak wederom effektmakende frazen, hij versloeg Thiers, die in de Assemblée législative tegen de romantiek der Februari-mannen met de argumenten der gezonde rede te velde trok, en belette, dat de driekleur zou plaats maken voor de roode vlag der Jakobijnen. Hoe onhoudbaar de waereldbeschouwingen der Romantiek voor den praktischen staatsman op den duur zou worden, bleek uit de bijna komische rol, welke de dichter der Meditatiën in 't Voorloopig Bewind speelde. Door eene revolutie aan 't bewind gekomen, werd hij verjaagd door eene insurrektie. Zijne geïmprovizeerde filantropische staatkunde werd tot de orde geroepen door het eenvoudig gezond verstand van het parijsche grauw. Van het tooneel der politieke gebeurtenissen met een waas van belachelijkheid verbannen, verbleef hem zelfs de troost niet als martelaar te sterven. Andere Saint-Just had hij het morgenkrieken eener nieuwe waereldorde geprofeteerd, maar het heroïsme en de overtuiging van den ouden- | |
[pagina 161]
| |
jakobijn had bij den nieuwerwetschen romanticus slechts den vorm van welsprekende frazenmakerij en vrouwelijke gevoeligheid aangenomen. Alphonse de Lamartine heeft nadrukkelijk bewezen, dat een wezentlijk poëtiesch talent, een levendig en licht te roeren gemoed geen waarborgen zijn voor het welslagen van den man, die door zijne onbegrensde ijdelheid geprikkeld wordt, om met klem en nadruk op staatkundig terrein te schitteren. Zijne latere werken zijn geheel van industriëelen aard. In den somberen mantel van het martelaarschap gehuld, moge hij de aalmoes van een parvenu-keizer afwijzen, moge hij zich vermeyen in het elegiesch woord: ‘Ik leef niet meer, ik overleve mij zelven!’ - er bestaat gegronde vrees, dat het oordeel van een schrander tijdgenoot over hem waarheid behelze: ‘Hij heeft het hof gemaakt aan de gantsche waereld, maar niemand liefgehad dan zichzelven.’ | |
II.Doch de meester, de profeet, de reformator, bij wien het gantsche jonge, romantische Frankrijk eenmaal zou zweren, had reeds lang zijne krachtige stem doen hooren. Vuriger, fantastischer, energischer natuur dan de welsprekende advokaat der Girondijnen, had, even als deze, de jonge Victor Hugo zijne vroegste inspiratiën gevonden in het katholieke royalisme der Restauratie. Beide bezongen de zalving van Karel X op den troon der Bourbons. Victor Hugo, de zoon van een generaal uit den keizertijd, had eene moeder, die als koningsgezinde in de Vendée voor de legitimisten geijverd had. Vandaar zijne eerste sympathiën voor eene schitterende herstelling van het oude koningschap en de oude kerk. Al aanstonds springt hier het echt romantiesch beginsel van den jongen | |
[pagina 162]
| |
poëet op den voorgrond, wiens eerste bundel Odenen Balladen, als negentienjarig jongeling voltooid, hem oogenblikkelijk eene eereplaats op letterkundig en politiek terrein verzekerde. In stede der achttiende-eeuwsche kalme logika, in plaats van de klassieke soberheid en konventie, van het formeel strenge beginsel der oude meesters, schiep hij eene nieuwe, buigzame, kleurenrijke taal, die zich in al de mogelijke wendingen van zijn grillig rhythmus met gemakkelijkheid bewoog. Als lyriesch dichter plukte hij weldra nog bloeyender lauwer door de uitgave zijner Orientales - waarin een rijkdom van beelden, van verblindend schitterende kleuren, van zinnelijk treffende gestalten met onovertroffen talent werd onthuld. Slechts scheen het den jongen zanger aan diep, echt menschelijk gevoel te mangelen en moest men erkennen, dat zijn glansrijk koloriet en zangerige strofenvorm geen middelen waren, om een verheven dichterlijke gedachte te uiten, maar dat ze op zich zelve geheel alleen het doel, waren, waarnaar de vurige jonkman streefde. Maar allermeest zou hij toongever worden voor den modernen franschen Roman, ware het ook, dat zijn lyrisme niet terugbeefde voor den gebonden stijl en op elke plaats zich krachtig openbaarde. Hoe hij zijne roeping als zoodanig opvatte, bleek reeds zonneklaar uit de allereerste zijner romantische scheppingen in proza: Han van Ysland. Een afzichtelijk monster, dat bloed drinkt en menschen moordt uit theorie en temperament, daar hij een afstammeling is van Ingolf den Verdelger, is de held van dit boek, 't welk het hoofdtooneel zijner handeling meestal in de morgue van Christiania of in het hol van den bloeddrinker plaatst. Bug Jargal volgde en ontwikkelde al de gruwelen van een negeroorlog op St. Domingo, daar de Negers sints Lamartines pathetiesch treurspel Toussaint Lou- | |
[pagina 163]
| |
verture in de mode waren. Het drama Triboulet zette de begonnen taak voort en bracht in een boosaardigen, gebochelden hofnar een anderen Han van Ysland ten tooneele - slechts was de taal van den hofnar op sommige plaatsen lyriesch sentimenteel en bleek hij uit een zonderling mengsel van laagheden en geparfumeerde gevoeligheid te bestaan. De triumf der methode werd zonder tegenspraak in de Nôtre-Dame de Paris gevierd. Weltrad Quasimodo in de plaats van Triboulet, maar ditmaal had de dichter eene uitmuntende, aan zijn talent passende stof gekozen. Uit kracht van zijne romantiek dwepend met de gothische architektuur, had hij eene grondige studie der vijftiende-eeuwsche archaeologie ondernomen en wist hij zijne Nôtre-Dame tegen een achtergrond van historische en antiquarische détails te plaatsen, welke eene weldadige en boeyende verpoozing opleverden voor de groteske schildering zijner hoofdfiguren. Uit dit alles trad echter een zeer bepaald streven op den voorgrond: het zoeken naar kontrasten en de vereering van het Afzichtelijke. Het Afzichtelijke, het Leelijke, het Gedrochtelijke zijn krachtige elementen in de rij der aesthetische verschijnselen. Volkomen verwaarloozing dezer verschijnselen leidt even zeker tot eentonige kleurloosheid, als eene al te sterke vereering. Had de klassieke leer zich bepaald tot de behandeling van algemeen menschelijke onderwerpen in streng afgemeten vormen - een romanticus als Victor Hugo meende zijne met krachtige geestdrift en eerbiedwekkend zelfvertrouwen aanvaarde taak van hervormer niet beter te kunnen vervullen, dan door een uitsluitende vereering van de schreeuwendste tegenstellingen en uitgezochtste zonderlingheden. Van daar de moreele dissonanten in karakters als Triboulet en Quasimodo, die met recht gegispt worden, daar ze buiten alle waarschijnlijkheid vallen en dus als kunstschep- | |
[pagina 164]
| |
pingen geene beteekenis meer behouden. De landschapschildering echter van Bug Jargal en de architektonische uitweidingen in de Nôtre-Dame zijn met het schitterendst talent voltooid en pleiten op nieuw voor de allergewichtigste lyrische gave van den Dichter. Voor het tooneel werd door den ‘Koning der Romantiek’ met hetzelfde talent en dezelfde beginselen gewerkt. Eene aandachtige lektuur van Calderon, Shakspere en Schiller oefende hierbij eene zichtbaren invloed. Cromwell en de Burchtgraven mislukten door gebrek aan grondige, historische kennis. Marion De Lorme en Angelo, tyran van Padua zochten het tragiesch kontrast in de noblesse van eene courtisane, die door eene waarachtige liefde op nieuw maagd en heldin wordt, die uit kracht dezer beginselen met de edelste zelfopoffering eindigt. Hernani, Marie Tudor en Lucretia Borghia zondigen op nieuw tegen de geschiedenis, maar behooren, wat de dramatische kontrasten aangaat, tot de beste stukken der school. Met Ruy Blas komt een geheel nieuw beginsel om den hoek gluren. De held is een lakei, die zijne oogen opheft naar de koningin van Spanje - het kontrast is bewaard, maar met Ruy Blas begint tevens 's dichters sympatie voor den waarachtigen souverain der eeuw: het Volk. In waarheid was Victor Hugo nooit oprecht legitimist geweest. Zijn koningschap was eene gants ideale voorstelling, met al de kleurenpracht der middeneeuwen - eene dichterlijke fatazie van eene ridderwaereld vol grandezza en bravoure, die eens met de werkelijkheid in pijnlijke botsing zou komen. Van daar zijn voortdurend wankelen en veranderen op staatkundig gebied. Onder de Restauratie ijverig royalist, werd hij onder Lodewijk Filips konstitutioneel konservatief en aanvaardde hij met graagte | |
[pagina 165]
| |
den titel van Vicomte en Pair van Frankrijk. De Februari-revolutie vond hem op zekeren dag te midden der roode republikeinen en sints dien dag bleef hij zijner laatste konfessie getrouw. Met dezelfde romantische geestdrift, die hem in zijne jeugd onderscheidde, omhelsde hij thands de zaak van het socialisme, getemperd door een zeker waas van poëtische sentimentaliteit. Balling bij dekreet van den December-man, van uit Hauteville-House op Jersey zijn oog richtend naar het diep vernederd vaderland, staafde hij weldra, dat een krachtig maar avontuurlijk talent zijne waardigste bezieling niet zoeken zoude in een boek vol smaadwoorden tegen den heerschenden tyran. Hij voltooide er zijne Legende der Eeuwen en zijne Misérables - twee nieuwe proeven van den immer werkzamen, immer woelenden geest des dichters. Het eerste was een schitterend pleidooi voor het recht der volken, der individuën, der armen en lijdenden vooral, een voldingend bewijs, dat de lyrische poëet der Orientales bij het klimmen der jaren nog niets van zijn eersten gloed en fantastische weelderigheid had verbeurd. Het tweede werk was een woedende aanval tegen de maatschappij in 't gemeen, met al de hulpbronnen van lyrisme, studie en ervaring, waarover de auteur te beschikken had. Eenzijdig en partijdig, als altijd, had thands zijn romantiesch beginsel zich geheel ten dienste gesteld van het sociale vraagstuk en was het ditmaal zijn vurigst streven, de wapenen eens tegen klassicisme en officiëele bekrompenheid onder zoo veel schitterend gevolg gevoerd, met de meeste klem op te heffen tegen het gantsche samenstel der fransche, wellicht der europeesche maatschappij. En voortdurend herkende men nog steeds den ouden, krachtvollen kampioen van den aanvang - alleen de namen waren veranderd: Marion en Thisbé heetten thands Fantine, | |
[pagina 166]
| |
Hernani was verdoopt in Marius en Han van IJsland met Triboulet en Quasimodo herrezen in Jean Valjean.Ga naar voetnoot1) | |
III.De drie hoofdmannen, welke de slippen van den mantel des grooten ‘Konings der Romantiek’ hebben opgevat, dragen de namen van Henri Beyle, Théophile Gautier en Jules Janin, - de eerste een soldaat van fortuin, die de Russen en de klassieke tragoedie met hetzelfde vuur heeft bevochten, de tweede een schilder van beroep, die zijn warm gevoel voor kleur beter met woorden dan met verwen wist te bevredigen, de derde, een feuilletonist, die de theoriën der school met schitterend vernuft en onder ontelbare aardigheden in systeem bracht. Van deze drie neemt Henri Beyle de meest onafhankelijke plaats in. Gedurende zijn leven weinig gevierd en steeds onder den pseudoniem van Stendhal verborgen, werd zijn letterkundige naam eerst in 1852 gegrondvest, toen een herdruk van al zijne werken 't licht zag. Schoon ouder dan Victor Hugo, schreef hij evenwel zijn beste werken: le Rouge et le Noir en la Chartreuse de Parme in het tijdvak van 1830-1840 onder den beslissenden invloed van diens romantiek. Beyle had met Napoleon in Italië gestreden, had den keizer in Duitschland gevolgd en den tocht naar Rusland meêgemaakt. Sints 1830 leefde hij te Milaan, Parijs of Londen van het vermogen, gedurende zijne veldtochten verzameld. De hoofdrichting van zijnen geest was een cyniesch skepticisme op ieder terrein. Hij ontkende elken pozitieven godsdienst en bestempelde ze met | |
[pagina 167]
| |
den naam van priesterbedrog of noemde ze: ‘des niaiseries, qu' on nous a mises dans la tête à trois ans.’ Daar de waereld slecht was, bestond er geen God, want, zegt hij ergens: ‘ce qui excuse Dieu, c'est qu'il n'existe pas!’ De betrekkingen der zedelijke en maatschappelijke instellingen achtte hij tartuferij: het doel zijns levens was de gemakkelijke en oogenblikkelijke bevrediging van elken wensch - de viktoriën van een smaakvollen aristokratischen Don-Juan behoorden tot zijne lievelingsdenkbeelden. Gelukkig evenwel was deze levensbeschouwing veel meer de vrucht van zeker koppig parti pris, dan van eene ernstige overtuiging. Beyle speelde grootendeels eene rol uit vreeze van in schrift of woord alledaagsch en plat te zijn. Vandaar zijn oorlog aan de klassieke alexandrijnen, die zoo uitnemend geschikt waren, om de holste gemeenplaatsen te vergoelijken en waarin b.v. een woord als pistolet nimmer eene plaats zou kunnen bekleeden. Daar hij het grootste deel zijns levens in Italië doorbracht uit sympathie voor het naïve en hartstochtelijke van het italiaansche karakter, voert hij eene ernstige polemiek tegen het fransche, 't welk alleen uit ijdelheid en vrees voor belachlijk zijn wordt gevormd. Als auteur heeft Beyle-Stendhal eenige zuiver historiesch-aesthetische werken nagelaten, eene Geschiedenis der schilderkunst in Italie en éen italiaansch boek: del Romanticismo nelle arti - voorts reisherinneringen: Rome, Naples et Florence, - Promenades dans Rome, en Mémoires d'un touriste, een erotiesch-wijsgeerig boek: de l'Amour en drie romans: Armance, le Rouge et le Noir en la Chartreuse de Parme, benevens vele omwerkingen van italiaansche novelli. In zijn boek de l'Amour poogt hij door een schat van anekdoten zijne | |
[pagina 168]
| |
theoriën over liefde, hoofdzakelijk in sexuëele betrekkingen, te openbaren. Het geheel rust op materialistischen grondslag en heeft een chirurgischen bijsmaak, die slechts door Michelet in zijn boek van gelijken naam wordt overtroffen. Praktiesch komt het rezultaat van Beyles beschouwingen neêr op eene emancipatie van den hartstocht, op een vertoog tegen het huwelijk, op de stelling: ‘Une femme appartient de droit à, l'homme, qui l'aime et qu'elle aime.’ Zijne romans spelen in den Faubourg St. Germain of in Italië. In le Rouge et le Noir wordt de hoofdrol door een boerenjongen vervuld, die eerst goeverneur bij een landedelman, voorts priester en jezuïet wordt, die aanvangt met de vrouw des huizes, waar hij dient, te verleiden - en daarna, als geestelijke, eene adellijke jonkvrouw tot schuldige wederliefde beweegt. Het geheel, gekroond door een moord en de terechtstelling van den held, levert een sprekend bewijs van 's schrijvers jacht op zonderlingheden en haat tegen gemeenplaatsen. En zoo verre gaat zijn afkeer tegen alles wat gemaniëreerd of overdreven is, dat hij reeds de sentimentaliteit in de jonge Romantiek bevecht door pikante ironie en als zoodanig de voorlooper wordt van de Realistische School, die met 1840 reeds in vollen aantocht was. Théophile Gautier was de ware leerling van Victor Hugo. Voor het atelier bestemd, wierp hij weldra het penceel ter zijde, om met een schat van artistische herinneringen en schilderstermen als dichter en romancier op te treden. De Orientales waren hem steeds zijne opperste poëzie. Van daar zijn hartstocht voor de kleur en de uiterlijke lijnen zijner tafereelen, die tot in de kleinste détails getrouw wordt gehoorzaamd en meestal met oogverblindende verwenpracht toovert. Zijne proza | |
[pagina 169]
| |
staat bijna nog hooger dan zijne poëzie. Zijne gedichten van langeren adem: Albertus en la Comédie de la Mort bezitten bij de uiterste zorg voor koloriet een zeker streven naar het afzichtelijke en groteske, 't welk volkomen romantiesch, maar tevens volkomen krank is. Uitmuntend zijn daarentegen zijne reisbeschrijvingen in proza: Voyage en Espagne, Zigzags en Loin de Paris. Het spaansche landschap, de spaansche steden, kerken en zeden zijn met de bevalligste virtuoziteit geschilderd, iedere bladzijde is bijna een genrestukjen of een paysage-en-prose. Omdat inderdaad Théophile Gautiers letterkundig karakter door zijn talent als kolorist wordt bepaald, moest hij juist daar uitmunten, waar beschrijving en teekening de hoofdmomenten vormen, gelijk in de schetsen van den letterkundigen toerist. In zijne Romans en Novellen openbaart zich dezelfde kracht van schildering met een voortdurend streven naar het bizarre en onverwachte. Zijn Fortunio is eene hymne aan ‘de Liefde, het Geluk en den Rijkdom’ - ‘de drie eenige Goden, welke wij in deze eeuw erkennen’, voegt hij er in de Préface bij; wellicht een ongelukkig woord van den jongen dichter, die in elk geval van eene sterke overhelling tot zinnelijkheid niet kan worden vrijgepleit. Fortunio is de beschrijving eener aaneengeschakelde reeks van feesten, door den vorstelijk rijken jonkman aan zijne vrienden aangeboden, schoon reeds het oude Europa hem walgt en hij in een geheimzinnig moorsch paleis, midden in Parijs, zich in al de verfijnde genietingen der Duizend en Een Nacht poogt te vergeten. Niet alleen de moderne maatschappij, vooral de oostersche in oud-historischen toestand trekt 's Dichters aandacht. In zijn Une nuit de Cléopatre is eene | |
[pagina 170]
| |
uitmuntende beschrijving van het landschap aan den Nijl, in zijne la Chaine d'or de l'hétaire de Lesbos eene prachtige, kleurenrijke schets van de zilveren kusten en de violetblauwe golven des griekschen Archipels. Zijn Roman du Momie is geheel oudegyptiesch, zijne Jettatura geheel modern-italiaansch. Zijn beste roman heeft in 1864 het licht gezien: le Capitaine Fracasse. Ook in dit gewrocht heeft de jonge romantikus, die toen drie en vijftiger was, zijn schilderstalent op de schitterendste wijze gestaafd. De vertelling is geplaatst in den tijd van Lodewijk XIII en geeft zoo aanleiding tot het uitstallen eener groote menigte van historische en letterkundige studiën. Kostuum en architektuur, ameublement en stoffaadje zijn dikwerf zoo overnauwkeurig beschreven, dat men den dichter in zijne vreeze moet bijstemmen, ‘que tout cela sent plutôt son tapissier que son écrivain.’ De intrigue is eenvoudig en bepaalt zich tot de avonturen van een doodarm, jong edelman uit Graskonje, die met een gezelschap reizende tooneelisten naar Parijs trekt uit liefde voor de Ingénue. De taal van den dialoog is meesterlijk gekopiëerd naar Montaigne, Rabelais en Etienne de la Boëtie - de beschrijving van een tooneelspel uit dien tijd: les Rodomontades du Capitaine Matamore is op zich zelve een meesterstuk. Het oude sensualisme is door de jaren merkelijk getemperd - de vergoding van den uiterlijken vorm en de oppervlakkigheid in het voorstellen van karakters zijn dezelfde gebleven. Théophile Gautier, wiens verfijnde kleurendienst zich ook nu nog in de kleinste bizonderheden uitspreekt, wiens Marquises ook thands nog des yeux verts-de-mer of couleur tabac d'Espagne bezitten, behoort tot de verdienstelijkste | |
[pagina 171]
| |
leden der romantische school en wacht nog altijd te vergeefs op een zetel in de Akademie.Ga naar voetnoot1) Beter lot trof Jules Janin, den getrouwen en geestigen feuilletonist van het Journal des Débats sints 1830. Schoon men eigentlijk niet durft beweeren, dat Janin een volkomen overtuigd kampioen voor het romantiesch beginsel is, mag men het toch voor zeker houden, dat hij tot de verklaarde tegenstanders van het klassicisme behoort. Bovendien is hij de vurige aanhanger van Victor Hugo, wiens proza en poëzie hij bij elke gelegenheid luide verheft. Zijn stijl heeft in het feuilleton luiden bijval gevonden en vertoont een zeker tintjen van humor, 't welk aan Sterne en Heinrich Heine herinnert. Met dezen laatsten heeft hij inderdaad nog iets meer dan eene geboorte uit Israël gemeen. Grillige invallen, melancholische ironie en plastische schilderingen komen bij beide in denzelfden trant voor, schoon bij Heine treffender, forscher en genialer. In schitterenden stijl dingen beide met hetzelfde geluk om den voorrang. Jules Janin heeft zich geheel aan de vluchtige causeriën van een dagblad gewijd, en, steeds jacht makend op het voorbijgaand effekt van het oogenblik, het vermogen verloren een kunststuk van grooteren omvang te scheppen. Zijne weinige romans en historische studiën hebben daarom alleen de aantrekkelijkheid van den vorm behouden, als kunstgeheel maken ze zelden den gewenschten indruk. De belangrijkste dezer is: l'Ane mort et la femme guillotinée, een raadselachtig boek, vol uitgezochte gruwelijkheden met een humoristiesch adertjen er door heên - 't welk sommigen tot de meening brengt, dat het gantsche boek eene doorloopende satyre | |
[pagina 172]
| |
op de overdrijving der romantiek levert. Evenwel zijn de schilderingen van de Morgue, van de infernoos der parijsche prostitutie, van de beruchtste hospitalen, van de Beulswoning en der terechtstelling, met zooveel ernst en gemoedelijkheid ondernomen, dat er van ironie niet het minste zweempjen te bespeuren is. La Confession, Barnave en le Chemin de traverse leveren dezelfde verschijnselen op, terwijl vooral een uitstekende takt in de beschrijvingen van achttiende-eeuwsche toestanden te waardeeren is en het overal duidelijk in 't oog valt, dat het den auteur geen ernst is met den inhoud van zijn roman, maar uitsluitend met de ingevlochten uitweidingen over godsdienst, litteratuur en sociaal leven. In 1850 verwierf Janin een groot sukces met la Religieuse de Toulouse, eene historiesch-romantische studie met zekere religieuze koketterie geschreven, geheel in den trant van de in die dagen aanvangende christelijke reaktie, die nog onlangs met Sands Mademoiselle la Quintinie en Feuillets Histoire de Sibylle haar belangrijkste triumfen vierde. | |
IV.Eene volledige behandeling van al de aanhangers der Romantiek zou thands tot de vermelding van twee dichters voeren, wier beider naam met de hartelijkste vereering wordt gevierd, wier beider stof reeds op Père-la-Chaise is bijgezet: Alfred de Musset en Alfred de Vigny. Hoe veel schoons en beminnelijks zich ook aan hunne namen verbindt - thands volsta de naam alleen - we zouden van fransche Romans spreken. Wel heeft Alfred de Musset eenige bevallige novellen geschreven, als Emmeline, Frédéric et Bernerette - eene mees- | |
[pagina 173]
| |
terlijke navolging van Manon Lescaut en een midden-term tusschen dit boek en la Dame aux camélias - Margot en les Aventures de Lauzun, maar zijn wezentlijk talent school in de lyrische poëzie. Van Alfred de Vigny kunnen we echter niet geheel zwijgen. Drie zijner geschriften komen hier in aanmerking: Cinq Mars, Stello en Servitude et grandeur militaires. De auteur was edelman en soldaat in de zuiverste en schoonste opvatting des woords. Hij was een leerling van de Lamartine en van André Chénier - een vurig aanhanger der nieuwe leer, gelijk uit zijne studiën over Shakspere blijkt. Van heel den talrijken drom der romantische scholieren was hij de nobelste in leven en schriften. Navolger van Sir Walter Scott, ontwierp hij in Cinq Mars de geestig geteekende schets eener samenzwering van levenslustige, onnadenkende jonge edellieden tegen den almachtigen Kardinaal de Richelieu. In Stello verschijnen de mannen der Terreur: Robespierre, St. Just en Couthon naast André Chénier in scherp en smaakvol kontrast, terwijl twee jong gestorven dichters, Gilbert en Chatterton met den Zanger der Ode aan eene jonge gevangene eene trits vormen, die bewijzen moet, hoe het geniale gemoed des dichters in den strijd met de materialistische waereld moet ondergaan. Zijne Servitude et grandeur militaires verheerlijken het denkbeeld van krijgsmanseer met al het enthoeziasme eener gevoelige, nobele dichternatuur. Sommige tooneelen, waarin de groote Keizer optreedt, zijn met verrassende frischheid en warmte geschreven. De Burggraaf de Vigny was sints 1846 lid der Akademie, vooral om zijne zacht zwaarmoedige, lieflijk vloeyende elegiën. Maar we zouden van fransche Romans spreken en juist het tijdvak, dat tusschen 1830-1850 verliep, geeft ons | |
[pagina 174]
| |
de rijkste stof, schoon er slechts uiterst zeldzaam eene zoo beminnenswaardige verschijning als die des dichters van Cinq Mars zal mogen gewaardeerd worden. Juist in dit twintigjarig tijdvak veroorloofde de Romantiek zich door hare jongere zonen de zonderlingste en gedrochtelijkste invallen - die echter zoo zeer op den geest des tijds berekend waren, dat ze niet alleen in Frankrijk, maar vast in gantsch Europa een algemeen opzien wekten. Hadden reeds de hoofdleiders der school met elke kunsttraditie gebroken, hunne epigonen begrepen, dat er thands van geene enkele wet meer sprake kon zijn, dat alles geoorloofd, alles mogelijk was. 't Kwam er thands slechts op aan de belangstellende menigte door de bizarste invallen en de vreemdste verdichtselen te boeyen, om snel en veel te schrijven, om al de tochten en verwachtingen van het nieuwere geslacht op de slaafste en nederigste wijze te vleyen. Zoo sloot de roman een innig huwelijk met de industrie en het socialisme. Hij werd industriëel, omdat men hem als middel bezigde tot rijkdom - socialistiesch, omdat hij, bij gebrek aan nieuwe stof, zich veiligst bij de modetheoriën der uiterste linkerzijde konde aansluiten. Koning in deze richting is zonder eenigen twijfel Alexander Dumas. Als twintigjarig jongeling naar Parijs gekomen, zoon van een mulat, die tot den rang van generaal was opgeklommen, had de jonge Dumas tot op dat tijdstip slechts eene buitengewone bekwaamheid in schermen, rijden en in het biljartspel verworven. Door bescherming van een vriend zijns vaders tot sekretaris bij den Hertog van Orleans benoemd, oefende hij zich destijds in de lektuur van Shakspere, Goethe en Schiller, welke hij uit slechte vertalingen leerde kennen. Geheel in den smaak van Victor Hugo beproefde hij weldra het | |
[pagina 175]
| |
historiesch-romantiesch drama en voerde het Théâtre Français in Februari 1829 zijn Henri III met buitengewoon gunstig gevolg op. Sints dien dag wijdde hij zich bijna uitsluitend aan het tooneel, waarvoor hij gedurende twintig jaren werkte en waarmede hij ongehoorde rijkdommen verwierf. Uit de ontelbare menigte zijner dramaas, tragediën en komediën, kiezen we alleen den Antony, la Tour de Nesle en Mademoiselle de Belle-Isle. Vooral de Antony is met indrukwekkenden, wegslependen, brutalen hartstocht opgevat. Het stuk werd om de stoutheid der situatiën en van den dialoog luide toegejuicht door de discipelen der school - de camaraderie verhief het tot type der richting. De held is een vondeling, die met de sombere vertwijfeling van een Manfred begaafd, na eene langdurige reize verneemt, dat zijne bruid met een ander gehuwd is. Door een avontuurlijk middel weet hij haar wederom te naderen - het gordijn valt aan het eind van 't vierde bedrijf juist op het oogenblik als Antony in woeste drift de slaapkamer zijner geliefde binnendringt. Om hare eer te redden doorsteekt hij haar bij de ontknooping van het stuk. In la Tour de Nesle worden de orgiën van Koningin Marguerite, echtgenoote van Louis X, ten tooneele gebracht - in Mademoiselle de Belle-Isle de galanteriën van den Hertog de Richelieu met meesterlijken takt in vijf zeer goed geschreven akten verdeeld. Schoon Alexander Dumas na de Februari-omwenteling in persoon het Théâtre Historique bestuurde en er zijne romans met fabelachtige pracht en ontelbaar personeel deed vertoonen, maken echter die romans zelve den voornaamsten titel van zijn letterkundigen naam uit. De meeste verschenen als feuilletons in de beroemdste dagbladen van Parijs, en kenmerkten zich zoowel door de | |
[pagina 176]
| |
vruchtbaarste, kloekste en vermetelste fantazie, als door het voortdurend streven de kunst zooveel mogelijk aan de industrie ondergeschikt te maken. Het karakteristieke van Dumas' methode is de naïve geringschatting van historische feiten en de aardige gemakkelijkheid, waarmede hij er nieuwe verzint. Gewone fyzische of psychologische wetten treedt hij zoo openhartig en ongegeneerd met voeten, dat de uitwerking meer komiesch dan onaangenaam is. Trots vele dergelijke gebreken, is die cyclus zijner vertellingen, welke met de Trois Mousquetaires aanvangt en met den Burggraaf de Bragelonne eindigt, ontwijfelbaar de beste van zijn gantschen, eene redelijke bibliotheek uitmakenden, romantischen arbeid. De drie figuren van Athos, Porthos en Aramis hebben bijna eene europeesche vermaardheid gewonnen, en de schat van avonturen, die in deze dertig deelen door de drie Musketiers tot een gelukkig einde wordt gebracht, is met dezelfde frischheid, levendigheid en gloed verteld, als in den fraaisten pittoresken roman van Quevedo of Lesage. Dat de geschiedenis hierbij geene rekening maakt, is weinig beteekenend voor een parijsch publiek, 't welk haar slechts uit het feuilleton van een dagblad leert kennen - zelfs als er beweerd wordt, dat onder het schavot van Karel Stuart een fransch edelman verborgen was, die de terechtstelling zonder eene toevallige hindernis zou belet hebben - dat de Musketiers den Generaal Monk uit zijn leger in eene kist naar Frankrijk brachten - enz. Maar het kunstwerk, 't welk als het meest kenschetsend ten opzichte van des schrijvers richting en eigen gemoed moet genoemd worden, is de Graaf van Monte Christo. Daarin zijn al de illuziën van den industriëelen romancier op het krachtigst uitgesproken. Monte-Christo wordt | |
[pagina 177]
| |
als eene soort van wonderdoend Messias voorgesteld - wiens kracht in zijne ongehoorde schatten bestaat, wiens levensopgave gesteld is in wraakneming over vroeger onrecht. In den romancyclus, waarvan les Mémoires d'un Médécin en le Collier de la Reine de belangrijkste fragmenten vormen, heeft hij Cagliostro tot held gekozen, wiens wonderen de coups-de-main van Monte Christo nog verre overtreffen. Dat zijn industriëele geest hem op den inval bracht zijn fantastiesch schrijverstalent door vreemde hulp nog vruchtbaarder te maken is geen geheim meer, sints een proces tusschen hem en een tot nog toe meestal gemaskerden medearbeider, Auguste Maquet, beslist heeft. Spijt dit alles, spijt de dolle onverschrokkenheid, waarmeê over de wichtigste zwarigheden wordt heêngestapt, blijft er in Dumas' verhaaltrant iets vlugs en aantrekkelijks, 't welk menig zijner mededingers te vergeefs zou pogen na te volgen. De tweede industriëele en socialistische romandichter is Eugène Sue. Zijne vroegste letterkundige proefnemingen staan in nauw verband met zijne reizen en lotgevallen als officier van gezondheid der marine. Uit eene familie van beroemde geneeskundigen gesproten, koos hij het beroep zijns vaders en woonde hij eerst als militair-arts den veldtocht van 1823 in Spanje bij, om later bij de zeemacht over te gaan en verschillende kruistochten naar West-Indië te ondernemen. Na den zeestrijd van Navarino nam hij zijn ontslag uit den dienst en schilderde hij eene pooze op het atelier bij Gudin. Sints 1830 ving hij aan enkele zeeromans uit te geven, die om de warme schildering der tropische planten- en dierenwaereld algemeen de aandacht trokken. Onder dezen waren Kernock le Pirate, Plick et Plock, Atar Gull, la Salamandre en la Vigie de Koat-Ven de belangrijkste. | |
[pagina 178]
| |
Een rij van historische romans volgde. La Barbe bleu, les Calvinistes, Latréaumont zijn de bekendste. Wat hier ook reeds van de bizondere richting des auteurs om den hoek mocht komen gluren, duidelijk en stout springt die te voorschijn in zijn socialen roman - vooral in zijne Mystères de Paris, in zijn Juif errant, in zijn Martin, in zijne Zeven Hoofdzonden en in zijne Mystères du Peuple. De Romantiek had tot nog toe bij voorkeur eene aesthetische emancipatie gepredikt - van eene ethische was slechts in 't voorbijgaan sprake geweest, toen Victor Hugo het dogme der tweede virginiteit uitvond. Van eene sociale emancipatie was tot nog toe gants niet gerept. Maar reeds waren de schrilste kontrasten en de bontste kleuren uitgeput. Het parijsche publiek was aan de zonderlingste verrassingen gewend - er werd iets nieuws gevorderd..... en Eugène Sue was de rechte man van 't oogenblik. In zijne jeugd en op later leeftijd apostel der verfijndste zinnelijkheid, had hij de wildste droomen, die het materialistische romantisme zich te Parijs durfde voorstellen, in 't geheim zijns harten verre overtroffen. Daar hij een wezentlijk, onbetwistbaar talent tot zijne beschikking had, daar hij door de reflektie, die uit overspannen zinnelijk genot volgt, zich eene zekere som van eigenaardige overtuigingen gevormd had, besloot hij door zijne kunst een geweldige revolutie op het gebied der officiëele moraal en der officiëele staathuishoudkunde te weeg te brengen. Had reeds Victor Hugo in zijne Nôtre-Dame la Cour des Miracles uit den tijd van Lodewijk XI geschilderd, hij begreep oneindig krachtiger op het overprikkeld zenuwgestel zijner lezers te zullen werken, zoo hij den arrière-ban der maatschappelijke bedorvenheid in de XIX eeuw, zoo hij eene gantsche bende van schavuiten | |
[pagina 179]
| |
en zakkenrollers uit de onooglijkste holen der Cité met onovertroffen plasticiteit ten tooneele bracht. Deze gantsche kohort deed met de Verborgenheden van Parijs zijn eersten inval in de waereld der kunst. Bijna alle de figuren van dezen roman zijn met zekere typische juistheid geschilderd, zoodat ze zich voor goed in het geheugen der lezers prenten. Tortillard, Squelette, le Chourineur, de Schoolmeester en la Chouette hebben de zonderlinge verdienste tot deze soort van romantische typen te behooren. In Rodolphe en Fleur-de-Marie openbaren zich de hoogere wijsgeerige denkbeelden van den auteur. Rodolphe, een duitsch groothertog, neemt op zich de ongerechtigheid der menschenkinderen naar zijne wijze en naar zijne krachten te straffen - de onvolkomenheid der menschelijke jurisprudentie wordt hierdoor ten duidelijkste zichtbaar - de Voorzienigheid Rodolphe alleen grijpt met krachtige hand in de raderen der misdaad..... en de arme maatschappij deinst verlegen af, schaamrood van spijt en schuldgevoel. In Fleur-de-Marie komt eene tweede Marion de Lorme ten tooneele; evenwel is zij ruim zoo problematiesch en zoo onoplosbaar als hare grootmoeder. La Goualeuse, alias Fleur-de-Marie, stelt eene lichtekooi der Cité voor, die uit onlust en werkeloosheid tot haren rampzaligen staat vervalt, maar evenwel hare ziel zoo rein bewaart als de katholische koningin des hemels, naar welke men haar noemt. De gedrochtelijkheden van Marion en Thisbe zijn tegen dergelijke toovenarijen niet meer bestand. Wijsgeeriger en met nog grootere berekening is de figuur van Adrienne de Cardoville in den Wandelenden Jood geschilderd. Zij is de ideale priesteres van het zinnelijk genot, die iedere ruwheid, iederen overmaat, iedere disharmonie met het fijnste overleg schuwt en zonder eenigen twijfel tot de grootste heili- | |
[pagina 180]
| |
gen in het kalender van den welbeschaafden auteur behoort. Rodin is een monster in den trant van de Quasimodoos; slechts mist hij het poëtische waas zijner voorouders en strekt hij alleen om de polemiek des schrijvers tegen de kongregatie der Jezuïten harder kleuren te verleenen. Tot nog toe evenwel had zijn socialisme slechts eene onbeduidende rol gespeeld, zijne ethische hervormingsleer alleen had zich met geweld op den voorgrond gedrongen. Hij had zelfs in de vermelde romans figuren op den tweeden grond doen verschijnen, gelijk Rigolette en la Mayeux, die met wezentlijk en bevallig talent waren ontworpen. In den Martin en de Zeven Hoofdzonden vertoont zich de volleerde socialist. De maatschappij heeft eene algeheele omkeering noodig - de lakei Martin zal wetgever worden, deze openbaart zelfs zijne geliefkoosde idealen in een schrijven aan den Koning van Pruisen. Iedere maatschappelijke waardeering van deugd en ondeugd, van verdienste en schuld is valsch, de zonde in hare natuurlijke uiting is wettig en kan tot de nuttigste doeleinden worden aangewend. Toorn, Luiheid en Wellust kunnen, zoo men ze verstandig weet te leiden, tot het opperst heil der menschheid gedijen. Met deze apotheoze des kwaads is de romandichter natuurlijk buiten het gebied der kunst getreden - en elke verdere beschouwing onwaardig. Door den schitterenden rijkdom zijner fantazie, door de opgewonden hartstochtelijkheid, waarmeê hij zijne socialistische waereldbeschouwing den volke predikte, oefende Eugène Sue echter een zoo rampzaligen invloed, dat, zoo men er ooit naar om mocht zien een valschen, verachtelijken en liederlijken Leider der menigte in al zijne verderfelijkheid aan de kaak te stellen, men niets beters te doen had, dan eene | |
[pagina 181]
| |
getrouwe teekening te geven van zijne lievelingsdenkbeelden en zijner meest bewierookte romans. | |
V.Doch de maat der zonden was volgemeten. De Romantiek had het uiterste gewaagd en stond nu spoedig vervangen te worden door eene nieuwe kunstleer, die met hetzelfde enthoeziasme zou gepredikt en met hetzelfde talent zou worden toegepast. De nieuwe kunstleer heette het Réalisme en stichter der school was Honoré de Balzac. - ‘Honoré de Balzac was inderdaad de vader van het moderne, fransche Réalisme. Reaktie tegen de teugellooze uitspattingen eener radelooze fantazie, die elken dag naar nieuwe, treffende vindingen moest streven, verscheen de nieuwe kunstleer met de bewering, dat zij slechts de werkelijkheid tot model stelde, dat waarneming, nauwkeurige waarneming alleen het waarachtige middel was, om eenig kunstprobleem naar eisch op te lossen. Reeds had de koning der romantische school, Victor Hugo, door zijne degelijke studiën van de middeneeuwen, door de warme kleuren zijner Orientales den stoot gegeven tot die hartstochtelijke ingenomenheid voor bonte kostumen en uitheemsche landschappen, waarin zijne jongeren: Alfred de Musset en Théophile Gautier zulk eene hooge virtuoziteit bereikten. Honoré de Balzac vatte het Réalisme dieper op. In plaats der gemakkelijke triumfen met de kleurenrijke mise-en-scène van het Oosten of van spaansch-italiaansche tafereelen gewonnen, richtte hij alle zijne opmerkzaamheid op de waereld zijner onmiddellijke omgeving. Elk Parijzenaar, elke Parisienne was hem een voorwerp van studie. En niet alleen de uiterlijke lijnen en vormen van het dagelijksch | |
[pagina 182]
| |
leven waren het doel zijner waarneming. Met kloekheid drong hij door op het gebied van den menschelijken geest, poogde hij er elk voorval te doorgronden, met oorzaak en gevolg in verband te brengen, om eindelijk met de fijnste empirische psychologie het levensproces en de ontwikkeling van elken hartstocht nauwkeurig te bepalen. - ‘Schoon ontwijfelbaar een meesterlijk schilder van velerlei menschelijk leven en lijden, had echter het talent van den schepper der Comédie Humaine zijne even ontwijfelbaar zwakke zijde. Uitgaande van eene trouwe, gewetensnauwe waarneming, welke hij door zijne anatomische en anthropologische onderzoekingen nog trachtte te verscherpen, vergat hij allengs het doel zijner studie en hoopte hij de uitkomsten er van zonder het noodzakelijk verband op een. Pessimist en materialist ter zelfder tijd, ontsnapte hem het waarachtig verhevene en reine in het menschelijke zieleleven, werd elke opwelling des harten als eene zenuwwerking opgevat en mocht het hem slechts gelukken de laagste en zinnelijkste tochten met ongemeene nauwkeurigheid te ontleden.’Ga naar voetnoot1) We hebben niets op deze reeds vroeger door ons gegeven schets van den hoofdleider der Réalisten af te dingen. Slechts willen we ter dezer plaatse de schets afwerken. Honoré de Balzac verdient alleszins de belangstelling, welke hij als kunstenaar en stichter eener nieuwe school sints 1830 wist op te wekken. Hij was de zoon eener verarmde adellijke familie uit de provincie en vertrok als jonkman naar Parijs, om er zijn fortuin te beproeven. Léon Gozlan heeft in latere dagen de treffendste bizonderheden omtrent Balzacs eerste proefnemingen en levensstrijd meêgedeeld. Te vergeefs bepaalde hij zich | |
[pagina 183]
| |
aanvankelijk tot het historische genre der Romantiek - talrijke romans verschenen, maar werden niet opgemerkt. Eindelijk gaf hij een kunstwerk uit, waarin hij zijne eigene richting, zijne eigene waereldbeschouwing alleen op den voorgrond stelde. Het hoek heette la Peau de chagrin en wekte eene dubbele belangstelling. In de eerste plaats trok het ongewone talent van schildering - zoo wel genre-schildering als psychologische analyze - in de tweede plaats het wijsgeerig mystiesch streven de aandacht. Rafaël, een wanhopend en geruïneerd lid der parijsche jeunesse dorée wil zich van het leven berooven, maar ontdekt bij een geheimzinnigen antiquiteitenkoopman een panterhuid, die de wonderdoende eigenschap bezit, van, even als Fortunatus' hoed of Aladdins Wonderlamp, elken wensch van zijnen bezitter te bevredigen, schoon de huid zelve daardoor telkens inkrimpt en eindelijk, als zij geheel verdwijnt, ook den dood van den eigenaar ten gevolge zal hebben. Met deze mystiesch-allegorische vinding was het Balzac te doen, om aan te toonen, dat het leven zich zelf verslindt en doodt. Hij had ijverige studiën gemaakt van natuurkunde, anthropologie, vooral van anatomie - hij wilde voor alles waarheid, réaliteit in de kunst, hij was vermoeid van de dolle afwijkingen der romantische fantazie, hij wilde menschen van vleesch en bloed schilderen en ving zijne kunstoefeningen niet aan, voordat hij bij de medische en chirurgische wetenschap was ter school geweest. Hieruit volgde een materialistiesch skepticisme, dat het dichtergemoed onbevredigd liet en hem weldra in het tegenovergesteld uiterste: het Mysticisme deed vervallen. Uit deze eerste periode dagteekenen: l'Histoire intellectuelle de Louis Lambert, le Livre mystique en Seraphitus, waarin zelfs Swedenborgs theoriën en vizioenen worden verdedigd. | |
[pagina 184]
| |
Allengs echter keerde nu de zucht naar realiteit in verdubbelde mate weder - de supranatureele psychologie werd volkomen in den steek gelaten en de dichter vestigde zijn sterk en veerkrachtig talent alleen op de verschijnselen der werkelijke waereld. In 1834 deed hij la Recherche de l'Absolu verschijnen - een boek, 't welk voor Balzacs richting typiesch geworden is. Het schildert de verterende kracht van een enkelen hartstocht, die zich geheel van een menschelijk leven heeft meester gemaakt. Balthasar Claes, een welgegoed vlaamsch burger, wordt plotseling door de zucht aangegrepen, om met chemische proefnemingen de grondstof te vinden, waardoor goud en diamanten kunnen gevormd worden. Het langzaam verval van zijnen rijkdom, het lijden zijner echtgenoote en het kloek gedrag zijner oudste dochter worden met onnavolgbaar meesterschap ontwikkeld, de schildering van den door hartstocht verblinden chemikus is zoo uitmuntend gelukt, dat men in de gantsche fransche letterkunde dezer eeuw te vergeefs naar eene bladzijde zoekt, die daarmede te vergelijken is. Op dezelfde wijze heeft Balzac de verterende kracht geschilderd eener hopelooze, ongeoorloofde liefde in le Lys dans la vallée. De verkeerde waan van een provinciaal genie: dat men te Parijs alleen een groot man wordt, is in Illusions perdues en Un grand homme de province à, Paris aan de kaak gesteld, terwijl hij eindelijk den strijd van het waarachtige genie tegen hardvochtige kapitalisten in David Séchard op voortreffelijke wijze veraanschouwelijkt, 't Is onmogelijk al de scheppingen van Balzac nauwkeurig te ontleden. Onder de beste rangschikt men nog steeds Eugénie Grandet, le Père Goriot, Grandeur et décadence de César Birotteau en les Parents Pau- | |
[pagina 185]
| |
vres, schoon dit laatste werk reeds als de uiterste grens der méthode kan worden aangemerkt. Inderdaad mocht het buitengewoon talent van den grooten réalist hem niet voor dwaling behoeden. Hij klemde zich, uit oppozitie tegen de Romantiek, zoo vast mogelijk aan de werkelijkheid in de volle beteekenis des woords; hij kopiëerde..... kopiëerde en hoopte de uitkomsten zijner waarneming in éen adem te saam. Daardoor ontstond iets overladens en verwards, 't welk den rechten indruk bedierf en den lezer vermoeide. Ook was de keuze zijner stof niet altijd gerechtvaardigd. Vele zijner romans, vooral zijne Physiologie du mariage, zijne Mémoires de deux jeunes mariées bevatten veel wat stuitend en ongezond is. Honoré de Balzac was volstrekt geen moralist. Hij ontleedde elke aandoening, zonder te vragen naar eenige ethische drijfveer. Zijn talent was gezond en krachtig, zijn zedelijk gevoel meestal krank en bedorven. Ook zondigde hij tegen de kunst door zijn beginsel al te streng vast te houden. Het Réalisme was als reaktie zeer heilzaam, maar bevatte van den beginne af iets ziekelijks in de bewering, dat nauwkeurige nabootsing van het bestaande reeds kunst zou doen ontstaan Ging deze stelling op, zoo ware de beste fotograaf tevens de geniaalste kunstenaar. Neen! de Muzen der hemelsche kunst hebben het anders gewild! Nabootsing der natuur is een middel, geenszins een doel der kunst! Zoo iemand hiervan het bewijs verlangen mocht, hij leze Aristoteles en Lessing, passim. Het Réalisme vond algemeenen bijval in den jongsten tijd, vooral na den dood van den grooten Meester. De jonge Dumas, Henry Murger, Gérard de Nerval, Champfleury, Léon Gozlan, vooral Gustave Flaubert hebben de theoriën van Balzac met min of meer geluk voortge- | |
[pagina 186]
| |
zet en uitgewerkt in hunne romantische scheppingen. Grooten opgang maakte la Dame aux Camélias van Alexandre Dumas fils, een werk, waarbij een oud dogma der Romantiek: un peu d'amour rend à une femme sa chasteté perdue met echt réalistische studie van den Demi-Monde werd verzinnelijkt. Het boek was de nauwkeurige afspiegeling der parijsche werkelijkheid en had dus ongemeen sukces bij gantsch beschaafd Europa - voor zoover dit in het parijsche leven belang stelt... en hiermede is slechts eene kleine schaar uitgezonderd. Aan den Demi-Monde plag ook Murger zijne inspiratiën te ontleenen - hij schreef enkele levendige en uitmuntend gestelde novellen. De Revue des deux Mondes nam zijne Vacances de Camille op. De belangrijkste leerling uit Balzacs school evenwel was Gustave Flaubert, die door zijne ernstige en gemoedelijke pogingen, om de nieuwe kunstleer te handhaven, algemeene erkenning en bijval won. Zijne Madame Bovary is wellicht de beste roman, die na Balzacs dood geschreven is, - de genre-schildering is onberispelijk en met het zeldzaamste talent volbracht, de psychologische analyze verraadt eene diepe studie, de totaal-indruk echter is somber en staaft op nieuw de onhoudbaarheid van de grondbeginselen des Meesters. Salammbô is eene toepassing van het Réalisme op historiesch terrein, waarbij het noch aan de verrassendste uitkomsten, noch aan grievende teleurstellingen faaltGa naar voetnoot1) | |
VI.Inmiddels had zich naast de beide richtingen, naast Romantiek en Réalisme, een enkel individu geplaatst, had er zich een enkel kunstenaar een eigen weg geko- | |
[pagina 187]
| |
zen en door zijne schitterende gaven eene eigen school gesticht. Deze kunstenaar was eigentlijk eene kunstenares, mocht ze er ook een karakteristiek genoegen in vinden zich in mansgewaad te vermommen en alle de privilegiën der sterkere sexe zich toe te eigenen - mocht het haar ook gelukt zijn den pseudoniem van George Sand eene europeesche vermaardheid te schenken, terwijl haar familienaam Aurora Dupin, of die van haar echtgenoot Dudevant genoegzaam onbekend bleven. George Sand staat geheel geïzoleerd met haar hartstochtelijk, revolutionair idealisme, mocht ze overigens door vele banden aan beide letterkundige scholen verknocht zijn. George Sand trad op als pleitbezorgster van de gehuwde vrouw en predikte in de eerste plaats: emancipatie van de kluisters der officiëele moraal en emancipatie van de onrechtvaardige letter der kerkelijke wet - ter vernietiging eener ongelukkige of ondragelijke echtverbindtenis. Van deze zijde is zij volkomen romantiesch. Maar zij vatte hare emancipatie-leer veel dieper op, dan de hoofdmannen der romantische school, 't Was haar niet om eene algeheele ethische omwenteling, veel minder om eene volkomen sociale wedergeboorte te doen - zij wilde kampioen zijn voor de rechten der lijdende vrouw, vooral der gehuwde lijdende vrouw. Zij wilde het recht van den hartstocht bewijzen, zij poogde te staven, dat liefde, onder welke gedaante en in welk oogenblik ze zich ook mocht voordoen, immer eene heilige aandoening des gemoeds is - en op dit terrein wederom staat ze geheel aan de zijde van Henri Beyle en zijne leer: ‘Chaque femme appartient de droit à l'homme, qui l'ame et qu'elle aime.’ In een katholiek land als Frankrijk is zoodanige leer begrijpelijker, naar mate het huwelijk daar meer door de autoriteit der ouders dan door | |
[pagina 188]
| |
de genegenheid der verloofden tot stand komt - en gewichtiger, naar mate het huwelijk meer als onverbreekbaar sakrament beschouwd wordt. Van uit deze formalistische autoriteitsleer heeft George Sand zich in de ideale waereld des gevoels teruggetrokken, en met de welsprekendste geestdrift, de geniaalste psychologische intuïtie en de uitgezochtste sofismen hare stelling verdedigd. De gebeurtenissen van haar leven, hare opvoeding, haar huwelijk en haar uitstekend groot talent hadden er haar toe gebracht. Zij was de dochter eener parijsche grisette en van den officier Dupin, wiens moeder, de fijn beschaafde aristokratische Madame Dupin, eene natuurlijke dochter van den Maarschalk Maurits van Saxen was. De vroege dood van den heer Dupin bracht zijne echtgenoote en zijn kind onder het dak van Mevrouw Dupin, waardoor er eene worsteling op leven en dood ontstond tusschen de voorname dame en de wilde dochter van 't parijsche gepeupel, wie van beide zich van de liefde der kleine Aurora zou meester maken. Het kind bleef eerst aan hare hartstochtelijke, ruwe, opvliegende moeder verknocht, later eerst voegde ze zich bij de welgemanierde, hooghartige grootmoeder, die bij haar sterven bepaalde, dat Aurora aan de voogdij harer moeder moest onttrokken worden. De wet besliste ten voordeele der moeder, met wie de vast opgewassen jonkvrouw nu een hevigen oorlog van dagelijksche kleine plagerijen voerde. Daar haar toestand onhoudbaar werd, trad zij in het huwelijk met zekeren heer Dudevant, die haar om zijne koude, apathische natuur beviel. Ze leefden twaalf jaren op het van Madame Dupin geërfde kasteel Nohant in tamelijk vriendschappelijken echt, waarin Aurora aan een zoon Maurits en eener dochter Solange het leven schonk. Aan het eind van dit tijdperk besloten beide echtgenooten wegens toenemende onstuimige kra- | |
[pagina 189]
| |
keelen zich op vriendschappelijke wijze te scheiden. De toekomstige George Sand zou met hare kinderen het eene half jaar te Parijs, het andere te Nohant vertoeven, haar echtgenoot stond haar te dien einde eene som gelds toe. Daar deze echter niet voldoende was, besloot ze haar fortuin in de letteren te beproeven en sinds dit tijdperk begint hare buitengewone ingenomenheid voor heerenlaarzen en paletots, vangen hare eerste letterkundige proefnemingen aan. Het karakter der haar omringende personen had intusschen op de vorming van haar talent een allergewichtigsten invloed geoefend. Van hare moeder had zij het opbruisend hartstochtelijk karakter des enfants de Bohème geërfd, van hare grootmoeder de spitsvondige drogredenen eener moraal à la mode ingezogen. Haar echtgenoot eindelijk had hare ziel met verbittering, toorn en afkeer vervuld - een afkeer, die haar later bij het schrijven harer Histoire de ma vie tot grove partijdigheid verlokte. In den strijd haars levens had ze een goeden voorraad oproerige stellingen verzameld, die met de fijnste reflektie en de vurigste hartstochtelijkheid tot een systeem geordend werden. In die dagen was Mevrouw Dudevant-Dupin eene alleropmerkelijkste persoonlijkheid. Henrich Heine heeft haar dikwijls te Parijs bezocht, vooral in de dagen van haar eersten roem (1831-1841). ‘- George Sand’ - schrijft hij in zijne Lutezia, (Vermischte Schriften II, bl. 43, 44) -‘de groote schrijfster, is tevens eene schoone vrouw. Zij is zelfs eene uitstekende schoonheid. Gelijk het genie, 't welk zich in hare werken openbaart, is haar gelaat eer schoon dan interessant te noemen: het interessante is altijd eene gracieuse of geestrijke afwijking van den typus der schoonheid en de trekken van George Sand | |
[pagina 190]
| |
zijn bijkans grieksch regelmatig. Toch is er daarom niets scherps op dat gelaat, daar de uitdrukking er van verzacht wordt door een waas van sentimentaliteit, 't welk er als een sluyer der smarte is over heên geworpen. Haar voorhoofd is niet hoog en haar kostelijk kastanjebruin hair valt in lokken op hare schouders. Hare oogen zijn wat mat, ten minste ze schitteren niet - hun gloed kan wel door vele tranen uitgedoofd zijn - of zich in hare werken verplaatst hebben, welke laatste hun vlammend vuur over de geheele waereld verbreid, menigte van troostelooze kerkers verlicht, misschien ook vele stille tempels van onschuld verderfelijk hebben doen afbranden. De auteur van Lelia heeft stille, zachte oogen, die noch aan Sodom noch aan Gomorrha herinneren. Zij bezit evenmin een geëmancipeerden adelaarsneus, als een geestig wipneusjen, zij heeft een gewonen rechten neus. Om haar mond speelt een goedhartige glimlach - ook hare schouders zijn schoon, ja prachtig. Evenzoo armen en handen, die zeer klein zijn, gelijk hare voeten. De schoonheid van haren boezem mogen andere tijdgenooten beschrijven, ik beken mijne inkompetentie.’ Trots het ondeugend sensualisme treedt toch in deze beschrijving de gestalte van George Sand duidelijk genoeg te voorschijn. Aldus kwam ze in 1831 te Parijs en bezocht in het kostuum van student de schouwburgen en de verzamelplaatsen van parijsche weelde en parijsch vermaak. Ze schreef aanstonds haar eersten roman Rose et Blanche, die door Jules Sandeau omgewerkt en op den naam van Jules Sand werd uitgegeven. Later koos zij den pseudoniem van George Sand, daar Sandeau zijn halven naam niet wilde afstaan aan kunstwerken eener andere. Arme novellist, die met zijn gantschen naam geen vierde deel van den roem mocht winnen, welken Aurora Dudevant met | |
[pagina 191]
| |
de helft er van behaalde. Reeds aanstonds openbaarde de richting der schrijfster zich in Rose et Blanche. De heldin Rose wordt door eene laaghartige moeder als kind verkocht, weet zich te verlossen, komt in een klooster, ontvlucht, daar zij tegen de holheid en eentonigheid van het geestelijk leven op het heftigst is ingenomen, en ontwikkelt zich tot een gevierde zangeres, die, als ze in haar liefde bedrogen wordt, op nieuw naar het klooster terugkeert - doch in alles zich de kloeke, wel vurighartstochtelijke, maar tevens schrander-verstandige vrouw betoont. Het was de eerste variatie op George Sands levensthema: de vrouw, hoe ook verdrukt of vernederd, triumfeert door de sterkte van hare geestkracht en door de warmte van haar gemoed. Was hier reeds uit de ervaring van haar eigen leven geput, in haar tweede kunstwerk Indiana, ditmaal geheel zelfstandig voltooid, komt de geschiedenis van haar huwelijk een grooter invloed uitoefenen. De ongelukkige echtgenooten Delmare en Indiana voeren onophoudelijk krijg door gebrek aan genegenheid en verschil van karakter. De echtgenoot is een ruw soldaat van fortuin, de gade eene fijn gevoelende aristokrate. Door velerlei ‘verzachtende omstandigheden’ komt Indiana tot echtbreuk. Haar minnaar verschijnt als type bij George Sand. Raymon de Ramière is een week, karakterloos gemoed, 't welk door diep nadenken alle zelfstandige vastheid heeft verloren, roué, egoïst en skeptikus. Hij verstoot Indiana, die met haar echtgenoot naar 't eiland Bourbon vertrekt. Daar ontvangt zij een schrijven van Raymon: ‘Viens, j'aibesoin de toi!’ en vlucht naar Parijs, om er door de vrouw van haren minnaar, die intusschen gehuwd is... aan de deur te worden afgewezen. In hare wanhoop ontmoet ze Ralph Brown, ook eene vaste figuur bij George Sand, Engelschman, | |
[pagina 192]
| |
droog, praktikus, pozitief, maar tot de ongeloofelijkste opoffering en liefde geschikt. Met hem besluit ze naar Bourbon te trekken, waar ze zich van 't leven berooven wil, in gezelschap van den edelmoedigen Brit. Door een toeval behouden zij bij hunne poging tot zelfmoord het leven en Ralph Brown bekent Indiana zijne heftige, nooit uitgesproken liefde. En wederom blijkt uit deze schepping, welke nieuwe leer de auteur heeft te prediken. De lijdende gehuwde vrouw komt het recht toe zich van hare kluisters te ontdoen, maar de noodlottige macht der liefde, zelfs voor onwaardigen, stort haar in 't verderf. De uitmuntende stijl evenwel, waarin het gantsche boek was geschreven, oefende over menig ernstig beoordeelaar eene soort van tooverkracht. Gustave Planche heeft er met geestdrift van gesproken. Doch een volledig beeld van eigen geliefkoosde droomen, van eigen wenschen en willen gaf ze in haar berucht en beroemd boek, 't welk de eerste periode van haar kunstenaarsleven volkomen afspiegelt, hare Lelia. Er is hier bijkans geene sprake van roman, want slechts de zonderlinge theoriën van vier saâm keuvelende allegoriën: Trenmor, Lelia, Pulcheria en Stenio vullen het werk. Hunne theoriën zijn zoowel van godsdienstigen en van zedelijken, als van erotischen aard. Lelia zelve is de figuur, die de wijsbegeerte der auteur uitspreekt. 't Is of er eene groteske navolging van Platoos dialogen of van Xenofons Apologie bedoeld ware. Lelia heeft zeer bepaalde begrippen aangaande godsdienst en zedelijkheid. Vraagt men haar of ze aan God gelooft, zoo andwoordt zij: ‘Presque toujours!’ Maar ze haat het farizaeïsme der katholieke geestelijkheid, ze heeft een anderen godsdienst noodig dan den hunne. Droomen, dwepen, beminnen - schijnen haar levensvoorwaarde voor hare religie. | |
[pagina 193]
| |
De geest heeft eene heilige nieuwsgierigheid naar het onbekende, naar den Hemel. Als we een wezen lief hebben van gelijke beweging als wij, wanen wij den Hemel ontdekt te hebben. Maar als we de onvolkomenheden van ons ideaal hebben leeren kennen, werpen we het van zijn voetstuk - we zien in, dat we het schepsel voor den Schepper hebben liefgehad en keeren eindelijk ons hart van de aarde af. Ook over het wezen der liefde geeft Lelia eenige zeer merkwaardige denkbeelden. Ze bemint den jongen dichter Stenio, maar duldt niet, dat hij haar liefkooze, daar zij zelve als man wil optreden, daar zij zelve de rol van minnaar wil spelen. Zij verklaart openlijk een heftigen oorlog aan de zoogenaamde fatsoenlijke waereld, die door hare instelling van het huwelijk slechts een verfijnd egoïsme heeft aan den dag gelegd. Want geen huwelijk ter waereld vermag de menschelijke genegenheid aan banden te leggen; het streven naar het onverdeeld bezit van echtgenoot of gade is belachelijk door zijne zelfzucht en door zijn onvermogen den menschelijken wil te kluisteren. Door de brutale driestheid harer Lelia heeft George Sand haar eigen streven volkomen gevonnisd. Haar woeste aanval tegen sociale en christelijke zedeleer moge eene verklaring vinden in de geschiedenis van haar gemoed, in den toestand der fransche maatschappij - moge gesteund worden door de vurigste hartstochtelijkheid en het schitterendst lyrisme - hij blijft in wezentlijkheid even krank als wanhopig, even belachlijk als redeloos. Lelia bestijgt de roncinante van Don Quixote en jaagt naar avonturen op het gebied van zinnelijken hartstocht, terwijl eenige onbestemde idealen van zwervende liefde en mormoonsche polygamie haar voor den geest zweven. Maar hare leer is gevaarlijker, dan die des ingenieuzen hidalgoos van | |
[pagina 194]
| |
de Mancha. Zij werpt met hare meesterlijke predikatiën gloeyende bommen in de eeuwenheugende bolwerken der maatschappij en der zedeleer, waarvan de naschok door de gantsche beschaafde waereld met huivering wordt waargenomen, waarvan de ontploffing met grenzeloozen jammer dreigt. | |
VII.De voorbereiding van eene gants nieuwe letterkundige werkzaamheid vond George Sand in hare reizen naar Italie, in hare vriendschapsbetrekkingen met dichters en denkers van 1836 tot 1848. Terwijl hare vrienden de fouten van Lelia poogden te verdedigen, met de bewering, dat het boek in eene periode van overspannen zenuwleven was voltooid, reisde zij naar Venetië en vond zij er Alfred de Musset, die met eene zware ziekte worstelde. Dat de zorgvolle ziekenverpleegster weldra eene vurige minnares werd, is van algemeene bekendheid. Ook Henri Beyle leerde zij op dien tocht kennen en bleef sinds dat tijdstip eene warme vriendschap met den schrijver van het pseudo-wijsgeerig gewrocht: De l'Amour onderhouden. Thands echter begon hare betrekking tot haren echtgenoot haar hoe langer hoe ondragelijker te worden. De heer Dudevant had door verkeerde ondernemingen groote verliezen geleden en de geldquaestie vooral werkte met noodlottige kracht, om de echtgenooten verder van elkaâr te verwijderen. Een heftige twist deed Madame Dudevant een eisch tot scheiding instellen, welke haar door den rechter in Februari 1836 werd toegestaan. Alleenheerscheres op Nohant ontving ze er thands hare vrienden: Frans Liszt, Madame d'Agoult - de bekende historieschrijfster, die onder den naam van Daniel Stern de belangrijkste medewerking aan de Revue Germanique | |
[pagina 195]
| |
verleent - Madame Dorval, de beroemde tooneelkunstenaresse en Frédéric Chopin, den genialen virtuoos. Met den laatste leefde zij acht jaren in de nauwste verbindtenis. Heine zegt wederom met zijn lachend cynisme: ‘Onze veelgewaardeerde Frédéric Chopin, de groote toonkunstenaar en pianist, was langen tijd haar cavaliere servente: voor zijn dood echter ontsloeg zij hem, zijn ambt was toch al in den laatsten tijd eene sinecure geworden.’ Langzaam begon er zich nu eene omwenteling in hare denkbeelden te vertoonen. Michel de Bourges, de bekende republikein, die als cavaliere servente Alfred de Musset had opgevolgd en die Chopin voorafging, had haar in aanraking gebracht met Pierre Leroux en Emile de Girardin. Zoo spoedig ze een weinig van het socialistiesch idealisme harer nieuwe vrienden begrepen had, scheen ze haar eigen streven te vergeten en ving ze aan met hunne medewerking - versterkt nog door de mystiesch-socialistische hulptroepen, welke Mickiewicz en Lamenais aanvoerden - eene eigene Revue indépendante uit te geven. Gedurende den overgang tot dit tijdvak, 't welk in 1841 begon, had zij echter nog menige belangrijke romantische schepping volschreven. We kiezen uit den talrijken drom van geschriften slechts de meest bekende en noemen: Jacques, Leone Leoni en Mauprat. Jacques is een ideaal van George Sand, die zijne grootheid wederom op het gebied van den hartstocht openbaart. Hij acht eene eeuwige trouw een belachlijk droombeeld, en brengt zich zelven om het leven, zoodra hij bemerkt, dat zijne Octave een ander lief heeft, welken hij door zijne tegenwoordigheid niet in den weg wil zijn. De emancipatie van den hartstocht en het tooververmogen der liefde bereiken echter hun uitersten graad in Leone Leoni, een afschuwelijken italiaanschen schavuit, een | |
[pagina 196]
| |
genialen en gracieuzen bravo, die het gemoed eener edele vrouw zoodanig weet te beheerschen, dat ze met hem in zijne schande en misdaad deelt. Als hij haar daarna trouweloos verstoot en zij door een anderen Ralph Brown wordt opgenomen, behoeft Leone Leoni slechts in 't voorbijgaan een enkelen blik op haar te werpen, om haar wederom als slavin aan zijne voeten te zien. Beide romans behooren tot de laatste van hare eerste periode. De eigentlijke overgang begint met Mauprat, om den vlekkeloozen vorm door vele bewonderaars van George Sand als haar beste kunstwerk geprezen. In vinding en karakters doet zich een nieuw element voor. De roman speelt in de eerste jaren der achttiende eeuw op een adellijk slot in een afgelegen oord van Frankrijk. De familie de Mauprat leeft er van roof en diefstal. Eene edele jonkvrouw vervalt op noodlottige wijze onder deze bandieten en wordt door den jongste en minst verdorvene van allen, Bernard de Mauprat, op voorwaarde, dat zij de zijne worden zal, gered. Om aan hare belofte te voldoen wil Edene echter vooraf het woeste gemoed van haar redder beschaven, welken zij met de grondstellingen van Lelia poogt te bekeeren, niet zonder angstig opzien tegen den dag des huwelijks, 't welk eindelijk na jaren uitstel gesloten wordt. De landman Patience, die den trotschen adel en der weelderige bourgeoisie de naderende revolutie voorspelt, geeft het boek zijne socialistische kleur. Zoo was reeds de stap gedaan, welke de rustelooze dichteres in een gants anderen kring zou voeren, waar ze hare emancipatieleer der vrouw voor de propaganda van Pierre Leroux zou verwisselen - waar ze met de oude geestdrift en de oude hartstochtelijkheid zou kampen voor het evangelium der Socialisten en | |
[pagina 197]
| |
Saint-Simonisten - waar ze tevens op het onverwachtst, eenige harer schoonste scheppingen zou ten beste geven. Haar eerste socialistische roman, die nimmer voltooid werd, droeg den titel van Le compagnon du tour de France. De belangrijke zijde van het boek was in de uitmuntende schildering der handwerkersvereenigingen gelegen. De typen der ouvriers zijn met krachtig talent afgewerkt en herinneren Balzacs Histoire des Treize. De invloed van het realisme begint zich hoe langer hoe meer te doen gelden, schoon er genoeg van eigen idealisme in de figuur van de hooggeboren jonkvrouw Isauld de Villepreux, die hare hand aan den timmerman Pierre Huguenin schenkt, blijft om den hoek gluren, om nog steeds de auteur der Indiana te herkennen. Veel hooger staat de Consuelo, naar mijn gevoelen het voortreffelijkste werk, 't welk ooit uit George Sands vruchtbare pen gevloeid is. Herinneringen uit haar verblijf in Italië, vooral uit Venetie, historische studiën over de hoven van Frederik den Groote en van Maria Theresia, muzikale terminologiën en de mystiesch-socialistische propaganda - hoofdzakelijk in het vervolg der Consuelo, in la Comtesse de Rudolstadt merkbaar - vormen de bestanddeelen deze uitgebreide schepping. Onovertrefbaar schoon is de aanhef der Consuelo. De oude komponist Porpora met zijne teedere zorg voor het in het slijk der straten gevonden meisjen, 't welk eene zoo buitengewoon fraaye stem bezit, dat hij haar in zijne verrukking: Troost mijner ziele, Consuelo di mia alma noemt, verschijnt bij den aanvang van het boek onberispelijk van teekening en kleur. Ook Consueloos vlucht met den jongen Haydn is meesterlijk geschilderd. De emanciepatieleer heeft geheel plaats gemaakt voor de socialistische theorien, welke in de eerste deelen der Consuelo door een heerlijk toeval | |
[pagina 198]
| |
geheel ter zijde blijven en slechts met den geheimzinnigen, spookachtigen Graaf van Rudolstadt hare eerste schreden in dezen veelzins voortreffelijken roman komen afleggen. Het geheel maakt een gemengden indruk, maar de goede is overwegend. 't Is onnoodig al de geschriften dezer periode uitvoerig te ontleden. Le Meunier d'Angibault en le Péché de Mr. Antoine, twee jaren voor de Februari-revolutie voltooid, zijn geheel aan de propoganda gewijd, schoon enkele figuren met ongemeene nauwkeurigheid en fijnheid zijn geteekend. Juist de studie van het volksleven bracht George Sand op den weg, waar ze nieuwe en kostelijke lauweren zou winnen. De twee laatstgenoemde kunstwerken hadden het tooneel hunner handeling reeds op het land geplaatst. Langzamerhand was het mode geworden de zeden der provincie te schilderen. Balzac had het streven en worstelen van kleine fabrikanten en dorpelingen bestudeerd met al den ijver en de fijnheid van analyze, welken den grooten meester der réalisten zoo gunstig onderscheidden. George Sand zou haar elastiesch talent niet zonder eenige vrucht aan den socialistischen roman wijden - en terwijl ze zich met kunstenaarsnauwgezetheid op de teekening harer landelijke figuren toelegde, werd haar tendenzwerk eene dorpsgeschiedenis. Juist hierdoor heeft ze eenige der lieflijkste idylles geschreven, welke de fransche letterkunde onzer eeuw heeft aan te wijzen. Jacht makende op bewijsstukken van eene met parti pris omhelsde overtuiging, werd ze door haar instinkt van kunstenares verleid, om eenvoudig te verhalen, wat ze gezien en gehoord had - en iedere harer vertellingen werd een meesterstuk. In de groep harer dorpsgeschiedenissen, welke met enge banden van bloedverwantschap aan Balzacs studiën | |
[pagina 199]
| |
der boerenwaereld verknocht zijn, plaatsen wij den vinger op La petite Fadette, La mare au diable, en François le Champi. Er is in deze trits van eenvoudige, landelijke vertellingen zoo veel trouwe studie der natuur, zoo veel wegslepende landschapsschilderingen, zulk eene trouwhartige, naïve, en toch poëtische taal, als wellicht niemand ooit van de auteur der Lelia zou verwacht hebben. Mocht er wellicht een vlekjen op te merken zijn in de wel wat avontuurlijke gedaanteverwisseling van de kleine Fadette, die van een woest, ontembaar kind, van de geschuwde kleindochter eener heks, eene welgemanierde, fijngevoelende jonkvrouw wordt, de uitmuntend geslaagde beschrijving van het ontwaken eener ernstige genegenheid bij het tot nog toe verwaarloosde kind, de voortreffelijke groep, die er in de voorstelling der tweelingbroeders Landry en Sylvinet is tot stand gekomen - dit alles beslist met vollen klem ten gunste dezer allerliefste novelle. Juist in dit tijdperk harer schoonste triumfen bevond George Sand zich eensklaps au beau milieu der Februari-revolutie verplaatst en kwamen de deklameerende volkstribunen van het voorloopig bewind haar om haren stijl voor hunne proklamatiën bidden. Dat ze zich met echt vrouwelijke spontaneïteit bij hen aansloot en in vurige welsprekendheid allen, niet alleen de Lamartine maar ook Louis Blanc, verre overtrof, behoeft geene melding. Te dieper moest haar ook daarom de val harer helden treffen. Opmerkenswaardig echter is het verschijnsel, dat zij, wel verre van de théatrale konsequentie door een balling als Victor Hugo of door een penny-a-liner als de Lamartine aan den dag gelegd, zich aanstonds eene gedragslijn koos, waardoor ze oogenblikkelijk allen schijn van staatkundige werkzaamheid vermeed. Meestal | |
[pagina 200]
| |
op reis en ver van het tooneel der woelingen van 1848-1851, trof ze eene verzoening met Buloz, den machtigen bestuurder der Revue des deux Mondes, en begon ze eene nieuwe reeks van romans door den druk gemeen te maken, die al de afdwalingen harer eerste en tweede periode zouden herstellen. Revolutionair en negatief in hare jeugd en rijperen leeftijd, werd ze op haar ouden dag eene pleitbezorgster voor de edelste denkbeelden eener vrijzinnige christelijke moraal, en was het de pen van Lelia, die de nobele gestalte van Mademoiselle la Quintinie ontwierp. Het zonderlinge en onverwachte dezer bekeering ter zijde latende, mag niet ontkend worden, dat George Sand ook in deze derde periode van hare letterkundige loopbaan eenige welverdiende lauweren verworven heeft. Ik herinner thands slechts aan l'Homme de neige, met zijne glansrijke schildering der zweedsche natuur, zijne boeyende verwikkeling en zijn onovertrefbaren marionettenspeler, waarvoor zij den prototype in haren zoon Maurice gevonden had. Wat Elle et Lui aangaat, gewetenswroeging schijnt der bekeerde romancière te hebben ingegeven, om hare betrekking tot Alfred de Musset in eene soort van doorzichtig romantischen sluyer te verhalen, waarbij er geen twijfel overblijft, of Elle heeft zich in deze gantsche omstandigheid met de fijnste kieschheid en de edelste zelfopoffering gedragen. Paul de Musset, de verontwaardigde broeder van den vroeg gestorven dichter, schreef tot andwoord een Lui et Elle, dat te veel ongelooflijke en ongehoorde beschuldigingen bevat, om geheel onpartijdig de waarheid te huldigen! Aan het hoofdbeginsel van haar vroeger streven, het idealizeeren van elke uiting des gevoels en van den hartstocht, is George Sand met hare jongste novellen in | |
[pagina 201]
| |
zoo verre getrouw gebleven, dat ze het konflikt niet meer buiten, maar binnen den kring der algemeen aangenomen zedelijke begrippen plaatst. In een zeer toegejuichten roman: le Marquis de Villemer heeft ze de lange worsteling van adeltrots en liefde in de geheime neiging van een markies voor de gezelschaps-jufvrouw zijner moeder beschreven - een thema, 't welk voor den engelschen en duitschen novellist reeds al de aantrekkelijkheid der eerste jeugd heeft verloren. Echter wist ze dit, voor de fransche romantiek gantsch nieuwe onderwerp de behoorlijke afwisseling te verleenen, door eene figuur als de Duc d'Aléria, een schertsende, geestige, tamelijk geblazeerde, maar allergoedhartigste ci-devant Don Juan. George Sand vaart nog dagelijks voort de vruchten harer werkzaamheid in de Revue openbaar te maken. En mocht er hier en daar iets wat naar industrie zweemt merkbaar worden, het blijft een door bijna alle kritische autoriteiten toegestemd of luide uitgesproken feit, dat de onvermoeibare, overvruchtbare dichteresse den zuiversten, bloeyendsten en boeyendsten stijl schrijft van alle tegenwoordig levende fransche dichters of prozateurs. | |
VIII.Met George Sand zijn echter de groote namen van het bloeyend tijdvak, 't welk tusschen 1830 en 1848 verliep, uitgeput. De letterkunde van het tweede keizerrijk heeft slechts talenten van den tweeden rang opgeleverd. Verre van ons thands tot ieder dezer dii minorum gentium te begeven, volsta hier een vluchtige omtrek van het aktuëele letterkundige leven in Frankrijk à vol d'oiseau. De merkwaardigste verschijning sints 1848 is in elk opzicht Octave Feuillet, sints eenigen tijd lid der | |
[pagina 202]
| |
Akademie. Men zou van hem kunnen beweeren, dat hij beproefd heeft een gekorrigeerde Alfred de Musset in proza te zijn. Hij ving aan met eenige geestige Proverbos, die tegenover de moreele waagstukken der romantische school en der realisten een heilzamen eerbied voor erkende zedelijke waarheden stelden. Feuillet werd hierdoor het hoofd eener reaktie, die reeds door den beminnelijken Emile Souvestre en door den strengen en vroeg gestorven Charles de Bernard, den spirituëelen auteur van Le gentilhomme campagnard, was voorbereid; waarbij zich ook George Sand in hare laatste periode aansloot. Deze reaktie bedoelde eene volkomen bestrijding der begrippen, door den modernen Roman in omloop gebracht. In de eerste plaats schuwde zij alles wat naar revolutie op sociaal of ethiesch gebied mocht rieken. Zij wilde de kunst beoefenen zonder eenige bijbedoeling - de bizarre scheppingen van Sue en zijnen navolger Frédéric Soulié, van den George Sand der eerste periode, de zonderlinge belangstelling van den jongen Dumas, van Murger, van Ernest Feydeau, van Arsène Houssaye en hunne akolyten voor alles wat den Demi-Monde aanging, wekte hare volkomen antipathie en drong haar betere Muzen te huldigen dan de geblankette koninginnen der poudre-de-riz. Octave Feuillet had er smaak, takt en talent genoeg voor, om deze reaktie aanvankelijk glansrijk te steunen. Dalilah, een drama in dialogen, scheen nog als eene verwijderde echo uit den bloeitijd van de romantiek te klinken, maar weldra kwamen, zoowel La petite Comtesse als Le roman d'un jeune homme pauvre den juisten maatstaf reiken van zijn streven en zijn talent. Vooral het laatst genoemde werk. De held is een jong edelman, die, als hij door den plotselingen dood zijns | |
[pagina 203]
| |
vaders gewaar wordt, dat hij arm is, aanstonds besluit op kloeke wijze voor zijn brood te werken. Zijne eerste pogingen te Parijs, door den ouden notaris der familie geleid, zijn meesterlijk in de détails en met een réalisme bewerkt, 't welk niets ongezonds aankleeft. Zijne plaatsing als intendant op het kasteel eener familie van indische parvenus geeft aanleiding tot de belangrijkste verwikkelingen, zoo spoedig de schoone dochter des huizes Marguerite hem ten onrechte als fortuinzoeker verdenkt. Volkomen gelukt is de type der oude adellijke jonkvrouw: Mademoiselle de Porhoët Gaël, die nooit heeft willen huwen uit vreeze haren ouden, eeuwenheugenden naam te zullen verliezen, die deftig met haar breinaald in de grijze krullen van heur tour steekt en statig andwoordt, als men haar oordeel over den adeldom der Bourbons vraagt: - ‘De Bourbons zijn van goeden adel, maar we hebben wel wat beters!’ - Dat zij juist het middel wordt, waardoor de held zich krachtig kan handhaven tegen de verdenkingen van Marguerite, waardoor eindelijk de verzoening tot stand komt, voldoet des te aangenamer bij de ontknooping, naarmate hare figuur van den aanvang gunstiger afsteekt tegen sommige konventioneele personaadjes, als de goevernante, de dokter en de moeder van Marguerite. Hoeveel smaak en vernuft Octave Feuillet ook bij het voltooyen van deze wezentlijk schoone schepping moge hebben ten toon gespreid, valt er echter door het gantsche werk eene zekere weekheid van gevoel, eene zekere gekunstelde fijnheid van gewaarwording in 't oog, die in zijn jongsten roman: Histoire de Sibylle gantschelijk niet is verdwenen. De propaganda voor de christelijke zedeleer en den Code Napoléon wordt scherper afgebakend en gaat langzaam over in een pleidooi | |
[pagina 204]
| |
voor Frankrijks katholieke kerk en Frankrijks keizerlijken regeeringsvorm. De gestalte eener engelsche goevernante, die, sints hare komst in het kasteel van Sibylles ouders, zoodanig wordt getroffen door de noblesse van een ouden bijgeloovigen edelman en de vroomheid van een kinderachtigen curé, dat ze tot de katholieke kerk overgaat, schijnt minstens vrij problematiesch. Maar de jonge, fijnbeschaafde romandichter heeft hiermede zijn laatste woord niet gesproken. Als hij voortgaat op den weg door zijne Proverbes, door zijn Roman d'un jeune homme pauvre ingeslagen, als hij zich minder geïmprovizeerd kampioen voor de heerschende machten wil betoonen en minder angstig streven wil naar gladheid en overpolijsting van stijl, dan is er van den jeugdigen Académicien nog wellicht eene reeks van uitmuntende werken te wachten. In den aanvang werd zijn streven op het vurigst gesteund door Edmond About, die eene pikante satyre schreef over de staatsregeling van het Rome van 1858 onder den welbekenden titel van: La question Romaine, die nog zeer onlangs met een lijvig oktavo-deel vol sociale en vluchtige wijsbegeerte optrad en het gulden woord op den titel: Le Progrès. De echte, waarlijk poëtische gewrochten, waarmee de handige jonkman ten tooneele der litteratuur debuteerde, deden eene hooge verwachting van zijn talent opvatten. Reeds zijne reisherinneringen uit Griekenland in het kleed eener geestige novelle: Le Roi de la Montagne hadden de beste beloften gedaan, toen zijn volgende roman Germaine een volledig sukces behaalde en den auteur in de klasse der reaktionairen uit de school van Octave Feuillet en Emile Souvestre plaatste. Germaine is de zieke, teringkranke dochter van een zeer verarmd edelman, den Hertog de la Tour d'Embleuse, | |
[pagina 205]
| |
die ergens in Parijs op eene vierde verdieping zijn pover bestaan zoo goed mogelijk verbergt. De teekening van zijn koud, misanthropiesch egoïsme, waaronder de kwijnende dochter en de hooghartige moeder met de uiterste zelfverloochening het hoofd buigen, is uitnemend gelukt. De kerngedachte der verwikkeling spruit uit een voorstel van den huisdokter, die den vader op het denkbeeld brengt, dat zijne dochter wellicht nog in 't huwelijk zou kunnen treden met een Kraesus, die bij voorbeeld noodig had eenig natuurlijk kind na een wettig gesloten echt door hem en zijne echtgenoote te doen erkennen. Er bestaat zoo iemant in den persoon van een schatrijk spaansch edelman. Germaine zal spoedig sterven, de zaak zou voor haar volkomen onverschillig zijn.... en de Spanjaard wil zijn aanstaanden schoonvader eenige honderdduizenden franken als blijk zijner achting aanbieden. De hertog de la Tour d'Embleuse schijnt een oogenblik te weifelen - maar plotseling roept hij uit: ‘Merci! je ne vends pas ma fille!’ Doch hij heeft buiten Germaine gerekend, die het gesprek vernomen heeft en aanstonds verklaart, dat zij in het huwelijk toestemt, om haar vader tot den ouden luister van zijn geslacht terug te zien keeren - zij zelve zal toch spoedig door hare ongeneeslijke krankte worden gedood. Ook de gestalte van den spaanschen grande met zijne hoffelijke zorg voor zijne stervende echtgenoote, met zijne heimelijke genegenheid voor Germaine, die alras tot vurige liefde toeneemt, als zij door Frankrijk naar Italië en eindelijk naar Zante reizen, om eene laatste poging tot herstel te beproeven, is voortreffelijk geslaagd. De ontknooping is vrij melodramatiesch. Germaines herstelling door middel van arsenicum, 't welk haar als vergif wordt toegediend, tengevolge eener intrigue der vroegere minnares van den | |
[pagina 206]
| |
spaanschen Edelman - en 't welk juist hare herstelling bewerkt, schijnt ons vrij mirakuleus.... voor medische lezers. Intusschen was het boek met een haut goût van stijl, gevoel en geest geschreven, die volkomen tot de school der reaktionairen behoorde. Edmond About scheen eene gewichtige aanwinst voor den salonroman en frac noir, maar stelde weldra ieders verwachting te leur door een tweetal allerzonderlingste verhalen: Le nez d'un Notaire en Le Cas de Mr. Guérin. Beide behooren tot het gebied der chirurgiesch-medische wetenschap en zijn met zooveel woeste stoutheid en grillige luim ontworpen, dat er geen twijfel meer kan bestaan of de auteur waarlijk à bout de tout zal geraken. Een tegenovergesteld geval deed zich in deze afdeeling der letterkundige waereld voor met de bekeering van Ernest Feydeau, den beruchten schrijver van Fanny, van Daniël, van Catherine d'Overmeire en van Sylvie. Ernest Feydeau heeft in 1864 eene nieuwe vertelling het licht doen zien met het opschrift: Le secret du bonheur. De lezers zijner vroegere werken zullen ongetwijfeld door de allerhoogste verwondering getroffen zijn, toen ze de radikale wijziging in de denkbeelden en stijl van dezen auteur ontdekten, welke plotseling met zijn jongste werk scheen aan te vangen. Octave Feuillet en de zijnen mogen hier het timeo danaos met luider stemme verkondigen. De beschrijver van Fanny's lotgevallen had zijne bekendheid alleen aan zijne letterkundige zonden te danken. Zijn eerste gewrocht maakte het gerucht van een groot schandaal - en was met een brutaal cynisme geschreven, dat alleen werd opgewogen door een zenuwlooze weekheid, welke beide de hoofd-faktoren van des jongen schrijvers zeer twijfelachtig talent uitmaakten. Al het oorspronkelijke van zijnen trant bestond in de schilde- | |
[pagina 207]
| |
ring van den vrouwentype, zooals Fanny, zooals de echtgenoote van Daniël, wezens zonder eenig gevoel, zonder eenige zedelijke aandoening, zonder hart, zonder geweten, koud, zelfzuchtig en dom, maar met sterken hartstocht, uit redeloos temperament geboren. Het waren altegaar slechte hoeken met een luchtjen van gemeenen muskus. Alleen de gekunstelde stijl, die sterk aan Théophile Gautier herinnerde en die hier en daar een zeker waas van letterkundige bekwaamheid vertoonde, had den schrijver de eer verschaft van soms door een ernstig en bekwaam beoordeelaar in een der Revueste worden aangetast.... met de uiterste minachting. In 1864 echter vertoont hij zich volkomen bekeerd. Zijn nieuwe roman speelt ‘sur les limites du désert’ - anders gezegd in Algiers. In zijne opdracht aan Louis Bouilhet, bekent hij, dat hij voortaan afziet van ‘la peinture des faiblesses humaines’, schoon hij zich daardoor berooft ‘d'un puissant moyen d'intérêt’ - gelijk hij allerduidelijkst inziet. Hij wil thands slechts jacht maken op: ‘des moeurs pures, de nobles sentiments, des exemples’, en trekt er voor naar Afrika, want, zegt hij ten slotte, ‘les modèles manquent autour de moi’ - eene bekentenis, die alleronaangenaamst moet zijn voor den kring zijner verwanten en vrienden. Daar de nieuw bekeerden altijd zeer vurig in hun ijver zijn, heeft Ernest Feydeau gemeend in zijn Secret du bonheur louter voortreffelijke menschen te moeten schilderen. De hoofdpersoon is zekere kolonel de Bugny, die zijn ontslag genomen heeft, daar hij geen kruiddamp of bloed kan zien, die nu eene hoeve bewoont en door de Arabieren met den bijnaam ‘el kebbir’ (de voortreffelijke) wordt begroet. Hij en zijn gantsche gezin zorgen voor een douar (dorp) van povere Arabieren en trots | |
[pagina 208]
| |
hunne gestadige attentiën blijft het er steeds even jammerlijk en rampzalig gesteld. Eene kleine liefdes-intrigue is door den loop der vertelling geweven, die uit louter menschlievende spekulatiën van den kebbir ten gunste zijner Arabieren uit den stam der Beni-Haoua, en uit landschapschildering en natuurbeschrijving bestaat. Schoon de laatste niet zonder verdienste is en zekere couleur locale bezit, die de auteur op de plaats zelve bestudeerd heeft, maakt het boek echter den indruk van verveling en overdrijving en is het eenigste rezultaat der lektuur, dat alle de figuren van Ernest Feydeau den prix Monthyon der Akademie verdiend hebben, zonder daarbij in 't minst iets af te staan van hunne langdradige stichtelijkheid en geverniste vroomheid.Ga naar voetnoot1) | |
IX.De reaktie ten gunste der kerk en der moraal belette evenwel niet, dat de epigonen der romantiek en van het realisme tot de uiterste konsequentiën hunner leerstellingen volhielden. Inzonderheid drong zich eene enkele soort van romans op den voorgrond, die het meeste kans van welslagen bood, gelijk de ervaring leerde - en het is kenschetsend voor de fransche maatschappij der laatste tien jaren, dat men dezen roman met geen anderen titel dan met dien van Roman-Demi-Monde kan bestempelen. Balzac had in zijne Splendeurs et misères des courtisanes eene wonde der maatschappij aangeraakt, die hem even als elke andere afdwaling stof aanbood, om eene belangwekkende studie te ondernemen zonder ingenomenheid of tegenzin voor zijn sujet. De jonge Dumas had menigte van lauweren | |
[pagina 209]
| |
vergaderd, toen hij, na zijne Dame aux Camélias, het blijspel le Demi-Monde deed vertoonen. Sints dat oogenblik trokken vele fortuinzoekende jonge letterkundigen naar dit El-Dorado der parijsche galanterie, om er een onderwerp op te duiken, 't welk hen op ééne lijn mocht plaatsen met den advokaat van Marguerite Gauthier en van de Baronnes d'Ange. En nog is er hier zelfs in de verte geen sprake van dien uitersten ban der industriëele romans, die zoo lang reeds door een ex-hollander als Charles Paul de Kock en later door min komische en meer onbeschaamde chefs, als de Markies de Foudras en Xavier de Montépin, is aangevoerd. Wat ook de tegenwoordige fransche maatschappij kranks en verdorvens moge bevatten, 't welk verderfelijk op de letteren dezer eeuw zou kunnen werken, tot zoodanige leproosheid, als uit de vertellingen van den schepper der Filles de plâtre walmt, is zij waarlijk nog niet gezonken. De roman van den Demi-Monde heeft daarentegen altijd zekere pretentiën van ethischen aard doen blijken - hij wil waarschuwen door onthulling van waarheden, die zelden luide worden uitgesproken, hij wil stichten door de schildering van ziektegevallen, die beter binnen de muren van het lazareth verborgen bleven. Aan het slot onzer schets over fransche romans kunnen we niet aanschouwelijker rekenschap geven van deze jongste en treurigste richting der litérature facile, dan door in eene eenigzins nadere beschouwing te treden over een auteur, die tot de Romantiek zou behoord hebben, als hij niet verkozen had liever de historieschrijver der parijsche overspeligheden te worden: Arsène Houssaye. Auteur van eenige voortreffelijke studiën over fransche kunst in de XVIIIe eeuw, en eener uitmuntende proeve van letterkundige satyre: Histoire du 41e Fauteuil | |
[pagina 210]
| |
de l'Académie, heeft Arsène Houssaye, redakteur van het geachte tijdschrift l'Artiste, ter kwader ure begrepen, dat hij niets beters te doen had, dan eenige zeer gewaagde romans te schrijven, waarin de heldinnen van het Château des Fleurs de cavatines zingen. In zijne opdracht van den roman: Mademoiselle Cléopâtre aan zekere Princesse de trois Etoiles vangt hij aan met de bewering, dat hij eene waereld zal beschrijven, -‘que ne connaissent bien maintenant, que ceux qui n'en sont pas.’ Zijne heldin heeft drie namen. Haar wettige doopnaam is Angèle d'Hercigny, haar pseudoniem Mademoiselle Cléopâtre en eindelijk voert ze nog een derden naam bij bizondere gelegenheden, dien van Markiezin Vittoria Cavoni. 't Is onnoodig te zeggen, dat Angèle van goede geboorte is, dat zij martelares eener wufte verleiding is geworden, dat zij in den chaos der parijsche behoeften en genietingen verloren ging, en sints eene der glansrijkste verschijningen geworden is in de uitgelezen cirkels ‘de la haute bicherie.’ Noodzakelijker schijnt het ons op te teekenen, dat Cléopâtre hare lievelingslektuur maakt van eene fransche overzetting der Imitatio, dat zij een parelsnoer draagt met eene zwarte parel, waarin: le vin qui endort - een heftig vergif; dat zij met het masker van markiezin eenige hertoginnen uit den Faubourg St. Germain tot hare vriendinnen heeft gewonnen, dat zij met haar vernuft en smaak wonderen doet, dat zij hare kantwerkster eene huwelijksgift van twintigduizend franken schenkt en naar Londen reist om de fraaiste paarden van Parijs te bezitten. De man, die haar zoo groote weelde schenkt, is de zoon van een beroemd kunstenaar, ‘qui centuplait la valeur de l'or en le travaillant’, is Max Auvray, een parijzenaar, een kind van zijne eeuw, zonder overtui- | |
[pagina 211]
| |
ging, met eenig instinkt voor kunst en een bleek, fijn, verwijfd gelaat, ‘où la perversité s'accusait sous la raillerie.’ Geruïneerd door het spel en door Cléopâtre heeft hij de handteekening zijns vaders nagemaakt en komt hij eindelijk op de gedachte om een engelsch handelaar in diamanten, die aan tafel bij zijn vader eene porte-feuille met 800,000 franken vertoont, op de laaghartigste wijze te bestelen. Na de ontdekking van de misdaad zendt Auvray, de vader, zijn zoon weg met een geladen pistool en den uitdrukkelijken last zich van het leven te berooven. Trots haren langdurigen omgang met een zoo diep bedorven mensch, heeft Cléopâtre echter al de fijnheid van heur zedelijk gevoel, al de teederheid van heur weleer jonkvrouwelijk gemoed ongeschonden bewaard. Hierin is zij volkomen eene achterkleindochter van Marion de Lorme en van Fleur de Marie. Als hare zuster in 't huwelijk treedt, gaat zij weenend naar de kerk, om voor het geluk der jonggehuwden te bidden, 't Zal niet onbelangrijk zijn de plaats in haar geheel meê te deelen: - ‘Cleopatra, de trotsche Cleopatra trad met gebogen hoofde de kerk Saint-Philippe-du-Roule binnen: zij hijgde, zoo bang was zij te laat te komen. Echter had ze zich op den hoek van de Coliseumstraat even opgehouden, om eene aalmoes uit te reiken. Eene arme vrouw ging voorbij, met een kind in de armen en twee kleine jongens, die haar bij den rok vasthielden - een luide kreet van armoede in den vroegen morgenstond. Parijs ontwaakt en sluimert in met dien kreet. Cleopatra gaf haar twintig franken op dezelfde wijze als iemand, die haar twee sous toereikte, maar daarenboven met zooveel kiesche bevalligheid, alsof zij zelve de weldaad ontvangen hadde. De mis begon in de kapel der H. Maagd, toen Cleopatra | |
[pagina 212]
| |
hare vingeren in den wijwaterbak doopte, 't Scheen haar of ze geen recht had van bidden in die kapel, welke naar hare meening slechts voor vrome jonkvrouwen, voor gelukkige, of rampzalige moeders bestemd was. Zij trok haar sluyer dieper over 't gelaat en trad er binnen, denkende, dat zij voor hare zuster ter mis kwam. Langzaam schepte zij moed in het gebed - het gebed, die onzichtbare trap, welke de zondares uit de nachtelijke duisternis van hare schuld naar die luisterrijke hoogte voert, waar God vergeving schenkt. Weldra barstte zij in tranen uit, 't was als een frissche dauw, die over haar werd uitgegoten en haar voor een uur een nieuw leven schonk, 't Scheen haar, dat ze het Déjanirakleed aflegde, 't welk haar sinds vijf jaren folterde. Want het was op weinige dagen na vijf jaren geleden, dat ze het huis haars vaders verlaten had. Cleopatra keerde in eene bijna blijmoedige stemming huiswaart. - ‘Lieve zuster,’ zei ze in stilte, ‘ik heb voor uw geluk gebeden en ben zelve tevreden en gerust geworden!’ Zij vroeg om hare chokolade en bladerde in een roman. Voor ieder gejaagd gemoed is een boek, hoe het ook zij, eene toevlucht in den strijd des levens. Men schelde. - ‘Doe niet open!’ zei ze tot haar kamenier. - ‘Mevrouw, 't is meneer Max!’ - ‘Zeg hem, dat hij morgen terugkome!’ - ‘Maar mevrouw! hij zal boos worden!’ - ‘Zoo zeg hem dan, dat hij nooit terugkome!’ Toen de kamenier terugkwam, had Cleopatra den roman, die zij juist aanving te doorbladeren, ver van zich afgeworpen. | |
[pagina 213]
| |
- ‘Dit werk bedoel ik niet,’ zei ze, ‘breng me mijn boek!’ - ‘Welk boek?’ - ‘Je weet het wel, mijn boek! Leontine, die haar begrepen had, bracht een klein deeltjen, gebonden in la-Vallière-leder. 't Was de Imitation de Jésus Christ. Zes maanden na Cleopatraas vlucht, had hare zuster haar dit boek gezonden, een souvenir harer gelukkige jeugd. Beide hadden ze het gelezen en herlezen, toen Cleopatra geloofde, dat het leven des geestes het eenige ware leven was. - “Lief boek!” zeî ze en kuste het alsof ze hare zuster omhelsd had.’ Eene tweede plaats geve nog nadere maatstaf van de amathusische moraal des heeren Arsène Houssaye. Cléopâtre heeft een tochtjen door het bosch van Boulogne gemaakt in hare victoria, bespannen en demi-daumont met twee wonderfraaye engelsche paarden: Stradella en la Pluie-qui-Marche. Plotseling bespeurt ze eene eenvoudige huur-calèche, waarin een deftig oud heer en eene jonge dame aan de zijde van een jong mensch. Verbleekend haast ze naar huis en ontvangt het volgend bezoek: ‘Men schelde. - “Is mevrouw thuis?” - vroeg Leontine, terwijl ze harer meesteresse een witten burnous met rooskleurige strepen aanbood. - “Ja en neen, je weet het wel.” Leontine vertrok en kwam oogenblikkelijk terug, om Mademoiselle Cléopâtre te berichten, dat een heer, die er uitzag als een deurwaarder, voor vijf minuten audiëntie vroeg. | |
[pagina 214]
| |
- “Een deurwaarder?” - “Ja, mevrouw, zwart als een raaf in de sneeuw!” - “Laat hem binnenkomen!” - “Ik zou het niet doen, mevrouw, hij zal uw dag bederven.” - “Laat hem binnenkomen; ik ben alleen niet thuis voor galante jongelui!” - “Dan mag die heer wel binnenkomen.” Op het zelfde oogenblik werd de deur geopend en vertoonde zich een heer, geheel in 't zwart gekleed. - “Mevrouw kan ik u alleen spreken?” De heer in 't zwart verborg zijn gelaat halverwege achter zijn hoed. - “Ja, meneer, ga zitten!” De zwarte man bleef voor den fauteuil staan en nam den hoed van zijn gelaat weg - een gelaat, waarop studie, goedheid en kommer geteekend stonden. - “O, mijn God!” - schreeuwde Mademoiselle Cléopâtre, die haar vader herkende. Zij wilde opstaan en viel bijna in zwijm op de sofa. - “Mevrouw, ik heb de eer van door u niet gekend te worden.” - “In Gods naam......” - “In Gods naam......” - “Laat mij uitspreken, mevrouw! Ik heet Georges d'Hercigny. Ik woon in Champagne, een land, dat u niet kent. Ik ben een arm advokaat, die altijd wanhopige zaken te verdedigen had, wanhopige zaken, die ik altijd verloren heb. Ik ga thands eene goede zaak bepleiten. Zal ik haar ook verliezen zoo als de andere?” De heer George d'Hercigny zag Cléopâtre aan, die zachtkens trilde, gelijk het woud bij dreigenden storm, voordat de wind opsteekt. - “Ik had twee dochters. God schonk ze mij heerlijk | |
[pagina 215]
| |
schoon. Haar moeder is voor een jaar overleden - eene heilige vrouw! Men zegt, dat de dooden daarboven over de levenden waken. Helaas! de levenden bidden niet altijd voor de dooden. Ik heb mijne vrouw beweend, eene van mijne dochters heeft met mij geweend, maar ik had mijne vrouw en mijne oudste dochter te betreuren!” De heer George d'Hercigny zweeg. De stilte was verschrikkelijk. - “Ik weet niet of Mademoiselle Cléopâtre tranen begrijpt?” - “Ja, ja, meneer!” snikte ze. - “Ik had niet gedacht, dat mijne geschiedenis u zoo treffen zou. Ja, ik heb mijne vrouw verloren - ik heb een mijner dochters verloren, de schoonste en, zal ik het zeggen, de liefste. Zij heette Angèle.... als hare moeder. Even als hare moeder was zij blond en had zij hemelsblauwe oogen. Men zou gezegd hebben, dat zij een engel was. Ze had van zich zelve een portret gemaakt in pastel, toen zij zestien jaren oud was. 't Was een wonder van gelijkenis, maar ik heb een zwarten sluyer over het portret gehangen en ik neem dien niet weg, dan in mijne dagen van penitentie!” - “O vader, vader!” riep mademoiselle Cléopâtre. - “Uw vader! Heeft u een vader, mevrouw? Maar dat gaat mij niet aan Ik had misschien ongelijk u over mijne oudste dochter te spreken. Zij is dood, dat hare assche rustte! Mijne jongste dochter treedt in 't huwelijk!” - “Caroline!” zei Cléopâtre. - “Stil! u kent haar niet!” - “U heeft gelijk, meneer! ik ken haar niet!” - “Ik kom u verzoeken....” - “Mij verzoeken....” | |
[pagina 216]
| |
- “Luister. Mijn dochter treedt in 't huwelijk met een edel mensch. Hij weet, dat zij mijne eenigste dochter is. Kleinzoon van een maarschalk van Frankrijk, zal hij zijn kruis winnen in den strijd der welsprekendheid. Ik wilde niet, noch voor hem, noch voor haar, dat zij te Troyes zouden trouwen. Dat zou te veel treurige herinneringen opgewekt hebben voor een feestdag. We zijn ons in Parijs komen verbergen. Men moet zijn geluk wel verbergen soms!” De heer Georges d'Hercigny zuchtte treurig. Cléopâtre boog het hoofd voorover en verborg het in haren zakdoek. - “Maar te Parijs, mevrouw! kan men onaangename ontmoetingen hebben! We hebben elkander zoo even ontmoet in de avenue de l'Impératrice. Indien we elkander eens weer mochten tegenkomen, als mijne dochter naar de kerk gaat....” - “O mijn vader, mijn vader, denk aan Angèle!” - “Ik zal voor haar bij de huwelijksmis bidden. Maar denk er aan, dat men na de mis mogelijk naar het Bois gaat wandelen....” - Ik begrijp u, meneer! u zal mij nimmer op uwen weg vinden. Ik zal misschien ook naar de mis gaan - maar naar de mis der dooden!’ De heer George d'Hercigny ging deftig heen, zonder om te zien. - ‘Mijn vader, mijn vader!’ snikte ze weder. Maar de vader hoorde zijne dochter niet. Zoude hij voor eene laatste reize de goede zaak voor deze verdwaalde ziel hebben willen bepleiten? Zou hij, die al zijne zaken verloren had, als hij zeide, zou hij deze winnen? Mademoiselle Cléopâtre had zich op hare knieën geworpen, de handen wanhopig ineengeklemd. Zij wilde haren vader volgen, maar plotseling maakte | |
[pagina 217]
| |
zich een gevoel van fierheid van haar meester - de trots kwam door het berouw heên. - ‘Vergelijkt hij mij bij mijne zuster?’ - zeî ze als eene razende de kamer op-en-neêr loopende. - ‘Was ik geboren, om mij in te burgeren in eene kleine provinciestad? Kan ik mijne neigingen uitroeyen? Kan ik het helpen, dat ik een zwak heb voor wat avontuurlijk is? Zoo is mijn vader altijd met zijne insinuatiën! Hij gaat altijd langs zijwegen, 't Is zeer treffend wat hij mij daar gezegd heeft: ik dacht, dat ik in de Ambigu of in de Gaité was - doch ik had liever gezien, dat hij mij aan zijne voeten had ter aarde geworpen, maar dat hij mij in tranen badende, weer opgenomen had, om mij aan zijn hart te drukken. Hij is geen man, hij is een advokaat.’ Ze trok het koord van hare schel stuk. - ‘Léontine!’ schreeuwde zij, ‘geef me mijn hoed!’ - ‘Mevrouw is geheel ontsteld. Waar gaat mevrouw heên?’ - ‘Wat weet ik het! Recht voor me uit!’ Mademoiselle Cléopâtre nam de fraaye ruikers van Max en wierp ze op het balkon. - ‘Ach, mevrouw! hoe zonde! 't Is een achttiende brumaire, zoo als de prins laatst zeî!’ - ‘Je zult nog wel wat anders beleven! Maak me niet kwaad, of ik werp je ook het venster uit en daarna zal ik zelf er uit springen!’ - ‘Ik zeî het wel, dat die zwarte man een ongeluksvogel was!’ Op dit oogenblik, terwijl ze alles in hare kamer omverwierp, greep zij een klein schilderijtjen met een houten lijstjen, waarin een gravure van twee sous, een priester voorstellend te midden van jeugdige kommunianten. Ze | |
[pagina 218]
| |
stond onbeweeglijk als een standbeeld en las hardop zonder zich aan Léontine te kreunen: - ‘Mejufvrouw Angèle d'Hercigny heeft hare eerste kommunie gedaan den 23 Mei 1853 in de kathedraal van Troyes.’ - ‘Angèle d'Hercigny!’ stamelde Mademoiselle Cléopatre, ‘wat is er van haar geworden? O, mijn God! o, mijn vader!’ Ze zeeg onwillekeurig op de knieën en smolt in tranen weg.’ 't Is niet te miskennen, dat dit laatste drama met talent is ontworpen en daarom alleen reeds had het wellicht hier eene plaats verdiend. Maar we toefden er vooral eene wijl by, omdat het eene trouwe afspiegeling geeft van den roman des oogenbliks, welken we zoo gaarne den roman van gisteren zouden noemen. Mademoiselle Cléopâtre is eene echte schepping van den dag, een werk van kunstige reflektie, zonder degelijke studie of gezonde beginselen ondernomen. De jonge Dumas had voor 't minst juist waargenomen, daarom is zijne Dame aux Camélias een roman, die in zijn eigenaardig genre eene soort van letterkundige en blijvende waarde bezit. Wanneer Armand Duvals vader Marguerite komt verhalen, dat de hartstocht, welken zij zijnen zoon inboezemt, een gantsch gezin met ongeluk en jammer bedreigt, barst ze niet als Cléopâtre in tranen uit, zegt ze niet, dat ze een zwak voor avonturen heeft, noch dat ze niet geboren was om in eene provinciestad als eene fatsoenlijke burgervrouw te leven - maar doet ze het eenige, wat haar te doen overblijft, ze offert hare liefde op en verloochent zich zelven met den edelsten en bewonderenswaardigsten moed. Jules Janin kon eene lofrede op de | |
[pagina 219]
| |
Dame aux Camélias schrijven - wie zal Mademoiselle Cléopâtre durven prijzen? De eerste is eene waarachtige figuur, met zwakheid, zonde en schuld, maar ook met grootmoedigheid, liefdé en zelfopoffering - de laatste is eene opgesmukte fantazie-gestalte, met de groteske grillen eener oostersche prinses en de melodramatische deklamatiën van eene Thisbe en eene Marion de Lorme. En waar schuilt de kerngedachte, het ethiesch of artistiesch beginsel, dat de bazis moet uitmaken dezer al te overdadig gemuskeerde vertelling? Arsène Houssaye schijnt dergelijke vraag voorzien te hebben en schrijft in zijne deklamatorische opdracht aan de Princes de Trois Etoiles: - ‘Als men u vraagt, waarom ik dit parijsche drama geschreven heb, terwijl ik Homerus had kunnen lezen, Leonardo da Vinci had kunnen bewonderen, Sfinxen met rooskleurige lippen had kunnen ondervragen, terwijl ik had kunnen reizen en droomen in het woud, terwijl ik een cigaar had kunnen rooken bij Tortoni - of wel naar u had kunnen luisteren, naar u, die de heerlijkste romans verhaalt: ‘Zoo zult ge andwoorden, dat ik geschreven heb, omdat ik had waargenomen; omdat, als men het vuur van den hartstocht doet opvlammen, men de frissche luchtstroomen der deugd gewaar wordt, even als men na den storm met blijdschap den lieflijken geur van meidoorn en eglantier inademt!’ O, goddelijke geest van Molière! daal neder onder dit parijsche pygmaeëngeslacht! Maak ze belachlijk, belachlijk van het hoofd tot de voeten - dit vreezen ze! Wij vragen u eene satyre, eene onverbiddelijke satyre! |
|