Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Het lantspel van Joost van den Vondel.I.Van outsher was de Pastorale eene kunstschepping van den geschokten, ontrusten dichter, die zich in het domein der idealen terugtrok, als de werkelijkheid van daar buiten hem al te vijandig aangrijnsde. De Pastorale was aanstonds een protest tegen den geest der eeuw, een fantastiesch kontrast met de gebrekkigheid van het bestaande - een lyriesch-dramatiesch pleidooi voor de verstoorde illuziën van den kunstenaar, Theokritus en Vergilius beide zochten hun heil in de herderswaereld, toen het krijgsrumoer hunner dagen en de eerzuchtige woelingen hunner medeburgeren het toenemend zedebederf tot den uitersten trap deed stijgen. Arkadië was het rijk der beminnelijkste reinheid en deugd geworden. Zijne herders zagen zich eensklaps met lyrische moraliteit en paradijseenvoudig-heid getooid - de Idylle was geboren. Theokritus, de Columbus dezer nieuwe waereld, had aanstonds eene eigenaardige verf gekozen voor zijne landschapschilderingen, had van den beginne het denk- | |
[pagina 111]
| |
beeld doen geboren worden van een idealenland met idealische bewoners en idealische gevoelens, door des dichters heimwee naar iets schooners en beters dan den voorhanden toestand, soms door 's dichters melancholie in 't leven geroepen. De Germania van Tacitus is in dezen zin eene historische pastorale. Van daar de ongewone bijval, welke der Idylle in den modernen tijd ten deel viel. Zij was reeds voor een deel romantiesch door het begrip van waereldwarsheid, 't welk zij in kiem bevatte, 't welk eenmaal tot het centraaldogme der Romantiek zou worden verheven. Het lievelingsoord der Pastoralë werd Italie in den loop der zestiende eeuw. In 1502 had Sannazaro zijne Arcadia te Venetië doen uitgeven en, mocht hij er zich zelven als Azzio Sincero in hebben geschilderd, het idyllische herdersland was er niet minder nieuw om herboren als kontrast tegen het woelig, oorlogvoerend heden, maar ook als dichterlijke klacht over eigen ongelukkige liefde. Deze laatste trek schonk der moderne ekloge iets karakteristieks, iets erotiesch in den trant van Dantes Vita nuova. De melancholie van den dichter ontstond ditmaal niet alleen door waereldsmart over het zedenbederf der eeuw, de droefheid over eene verlorene of trouwelooze geliefde verleende der italiaansche pastorale eene geheel nieuwe kleur. Allermeest kwam dit uit in de voortreffelijkste van alle, in den Aminta van Torquato Tasso. De Aminta, een der kostelijkste juweelen aan Italiëns dichterkroon, is op nieuw eene voortzetting van Sannazaroos manier. De dichter verbergt zich onder den naam van Tirsi en looft zijn meester Alfonso II van Ferrara en zijne beschermsters de Princessen Lucrezia en Elenora in heerlijke lyrische verzen. Geschreven op | |
[pagina 112]
| |
jeugdigen leeftijdGa naar voetnoot1) was het de harmonische uiting van den frisschen, veêrkrachtigen geest des zangers, die den tijd nog niet beleefd had, toen zijne roerende klacht: ‘Non avere una candella
Per inscrivere gli suoi versi!’
in een onverbiddelijken kerker geklonken had. Zachte toespelingen op eene liefde,Ga naar voetnoot2) die schuchter scheen, omdat ze vermetel was, juichende triumfzangen over de almacht van god Amor, in abito pastorale, hymnen aan de jonge lente in een landstreek, die trotsch zijn arkadiesch voorkomen naar Ferraraas natuur scheen geschilderd - dit alles vormde zulk een voortreffelijk kunstgeheel, dat Guarini door zijn welberoemden Pastor fido geen schitterender roem zocht te verwerven, dan de algemeen gevestigde overtuiging, dat hij met zijne pastorale de waardige wederga van den Aminta had in 't leven geroepen. Maar Battista Guarini had van de erotische tint der Pastorale slechts een zijdelingsch gebruik kunnen maken. Ver over de middelbare jaren, vader van een groot huisgezin, ging het niet aan als Petrarca met het beeld eener verzierde geliefde te dweepen - verborg hij behendiglijk het leed zijner gekrenkte eerzucht in de weeklachten van den mistroostigen herder Carino. De gantsche europeesche letter- | |
[pagina 113]
| |
kunde had intusschen te midden der reusachtige worstelingen van den hervormingstijd zich vermeid in het poëtische toevluchtsoord, 't welk de Arkadisten op nieuw hadden geopend. Montemayor voerde in Spanje den herderroman in, toen hij zijne Diana ontwierp, zijne Diana, eene welluidende, sombere echo van de teleurstelling eener eerste liefde. Honoré d'Urfé schreef den eersten franschen roman, die in geheel Europa opgang maakte - schreef de Astrée, welke ruimte aanbood voor eene kunstig ingevlochten épizode, waarin 's dichters heimelijke hartstocht voor de echtgenoote zjjns broeders met uitvoerigheid gevierd wordt. Sir Filips Sidney, die voor onze vrijheid bij Zutfen zoo heldhaftig sneuvelde, deed hetzelfde met zijn Countess of Pembrokes Arcadia. In Nederland ontwierp de kluchtige; maar voortdurend amoureuze Breêroô een herderspel de Angeniet,'t welk door den vroegen dood van den dichter niet voltooid werd, maar volkomen de erotische methode van de italiaansche school huldigde. Met het aanbreken van de achttiende eeuw was de bloeitijd van de Pastorale verloopen - om slechts later door duitsch genie onder den invloed van Napoleons zegetochten op nieuw voor korte pooze aan te breken. Toch wijdde de achttiende eeuw eene buitengewone belangstelling aan de herders-waereld en zocht zij om strijd in kleuren en verzen de idyllische stemming levendig te houden. Slechts harer overmatige bewondering van het gladde, het verniste, het vloeyende, het zoetelijk-gemaniëreerde valt de schuld ten deel, dat haar streven geen duurzamen indruk mocht maken. Florian en Watteau werkten voor markiezinnetjes, die het hoofd niet durfden bewegen uit vreeze voor stoornis in het wit besneeuwde torenkapsel à la jardinière, die door langdurige oefening een volkomen meesterschap bereikt hadd en in het opplakken der verraderlijke moes- | |
[pagina 114]
| |
jens, die met volmaakte gratie zich balanceerden op de spits toeloopende, hooge talons rouges, terwijl ze een schuimenden feestkelk overreikten aan de gasten van den Regent. | |
II.Toen het den Amsterdammers in het vredejaar 1648 aan eene jubelhymne ontbrak, om de vreugde der neringrijke stad naar waarde recht te doen, schreef Joost van den Vondel zijne Leeuwendalers, een ‘lantspel’. Oppervlakkig mocht het vreemd schijnen, dat ‘Melpomens treurpoeet’ eene pooze haren dienst verliet, voor wie geen vreemdelingen zijn in de ontwikkelings-geschiedenis van Vondels zieleleven en zijne daarmeê overeenstemmende uitingen in de kunst heeft het woord lantspel niets geheimzinnigs meer. De geschiedenis van Vondels dichterleven, van zijn kloeken, ernstigen, vromen dichtergeest, is tot lof der nederlandsche natie niet langer een ongeschreven boek. Mr. J. van Lennep heeft door zijne uitgave van Vondels werken, door zijne biografische, kritische en grammatische ophelderingen een belangrijken dienst aan de geschiedenis der nederlandsche letterkunde bewezen, heeft onzen hoofddichter en zich zelven een waarachtig ‘monumentum aere perennius’ gesticht - heeft voor het eerst eene voldoende chronologische ordening in de rijke goudmijn van Vondels poëzie aangebracht. Maar des ondanks blijft het, helaas! waar, dat de schoonste zangen van den dichter der Leeuwendalers slechts voor eenige ingewijden schijnen geschreven, dat de belangstelling in den roem van onzen grootsten Poëet zich slechts tot een schermen en knutselen met enkele aanprijzende bijvoegelijke naamwoorden bepaalt. De wijze, waarop men een vijfentwintigtal jaren ge- | |
[pagina 115]
| |
leden over Vondel sprak, zijn we nog niet geheel te boven. Men zocht eenige epitheten, men vond den dichter verheven, stout en gemoedeljjk-vroom, men rakelde daartoe een handvol citaten uit zijne werken op en schikte ze onder de verschillende rubrieken in de naïve overtuiging, dat men eene bijdrage tot ‘billijke’ waardeering van 's dichters genie had geleverd. Maar de goede weg was reeds lang gewezen. Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink had in zijn kernachtig artikel: Vondel met Roskam en Rommelpot eene geheele periode uit Vondels leven en schriften kritiesch en historiesch toegelicht in een der vroegste jaargangen van: de Gids (1837). In een opstel van den heer E.J. Potgieter: het Rijksmuseum te Amsterdam, eenige jaren later, (1844), viel eene bladzijde te lezen, die door zinrijkheid met den keurigen vorm om den voorrang dong, die een aanschouwelijk beeld van Vondels streven op lyriesch en dramatiesch gebied zonder eenig misbruik van epitheten aanbood. De uitgave van Mr. J. van Lennep ronde, wat hier en elders aangewezen was, volkomen af - ze wierp een helder licht op duistere plekken in 's dichters leven en werken, ze verhaalde met haren aangenamen, bevattelijken, zaakrijken stijl de eigenaardige, belangwekkende ontwikkeling van den dichter en van den denker Joost van den Vondek. Trots dit alles, zeiden we, bleef de ‘billijke’ waardeering van dien meest bevoorrechten zoon der nederlandsche Muzen nog altijd iets onbillijks, iets konventioneels, iets ploertigs aankleven. Men ging telken jare den Gysbrecht zien vertoonen, tot onkenbaar wordens toe verminkt in zijne gekastigeerde tooneel-uitgave, meestal ongenietbaar bovendien door gebrek aan smaak bij de nederlandsche tolken van den treurspeldichter. Men las op school de eene of andere rei uit den | |
[pagina 116]
| |
Lucifer of den Palamedes: men leerde haar zelfs van buiten, maar vergat haar even spoedig en met even weinig gewetenswroeging, als men de zooveelste ode uit het zooveelste boek van Horatius' Lierzangen uit het geheugen verloor. Vondel was en bleef impopulair. De oorzaken van dit verschijnsel zijn van verschillenden aard. Mochten we ons hier eene uitweiding veroorloven, er zou dan allereerst moeten gewezen worden op den mensch Vondel, op zijn eigenaardigen aanleg in verband met den tijd en de plaats, waar hij verscheen - er zou hier sprake zijn van die gulden eeuw, toen het Gemeenebest der geüniëerde Provinciën met kloeken klem een zelfstandig bestaan won - toen Amsterdam onder de eerste steden der waereld geteld werd. Er zou hier eene herinnering gevoegd hebben aan de ijverige pogingen der taalbeschavers, der puristen, der latinisten en der kameristen: ‘In Liefde Bloeyende’ - er zou met allen nadruk op gewezen moeten worden, hoe Vondels bijbelsch gemoed in verband met zijn choleriesch temperament, onbeschaafd en onbesnoeid in den aanvang, weldra door de ernstige studie der beste latijnsche dichters een louteringsproces onderging, 't welk hem niet altijd voor eenzijdigheid en onhandigheid bewaarde. Vervolgens zou er hier eene teekening moeten beproefd worden van den nieuw herboren, klassiesch arbeidenden Vondel, terwijl iedere gebeurtenis van den dag in zijn dichterhart eene welluidende echo wekt - terwijl hij als kampioen voor den Advokaat en de Remonstranten eenige zijner schoonste lyrische liederen zingt en zich geheel eigenaardig als satyrenschrijver openbaart. De treurige teleurstelling van den militeerenden dichter, die in den triumf zijner partij eene vaste overtuiging omtrent hare onfeilbaarheid verliezen moest, de woelingen van | |
[pagina 117]
| |
den vromen, naar licht en waarheid dorstenden Christen, de welsprekendheid van Leonardus Marius, het langzaam overhellen van het dichterhart naar de aesthetische vormen van den katholieken eeredienst, 'twelk in den Gysbrecht een weemoedig praeludium aanheft en in de Maeghden met volle geestdrift uitbarst - dit alles zou de stof leveren voor eene volgende schildering, die den dichter van de Altaergeheimnissen zou hebben aangekondigd. De katholieke Vondel in den vollen ijver eens nieuw bekeerden zou wellicht minder aandacht verdiend hebben, dan de blijde amsterdamsche poëet, die in de Leeuwendalers den altijd stijgenden luister zijner vurig geliefde stad in de heerlijkste verzen profeteert, en zich, om den wille der goede zaak, angstig onthoudt van zijne eigene Sympathiën op staatkundig terrein uit te spreken. Ten slotte zoude er eene verdubbelde inspanning moeten aangewend worden bij de beschrijving van 's dichters hoogste vlucht in den Lucifer, bij 's mans huiselijk leed door het wangedrag zijns zoons - bij zijne aandoenlijk smartelijke grijsheid, toen hij in den kerker eener amsterdamsche Bank van Leening verzen schreef, waar hij panden boekte. En dit alles zou overvloedig gestaafd hebben, waarom Joost van den Vondel, impopulair voor zijne tijdgenooten, tevens impopulair is gebleven voor het nageslacht. Het feit pleit te sterker voor den dichter, naarmate het de bewonderaars van Cats en de zijnen te gestrenger veroordeelt. Gedurende zijn leven zag Vondel zijn meesterwerk: de Lucifer, na de tweede vertooning van het tooneel gebannen, omdat hij er den naam van ‘God en al zijn englen’ te dikwijls in genoemd had. De Lucifer was ongetwijfeld te goed voor den amsterdamschen schouwburg, maar de arme dichter, die men zeker | |
[pagina 118]
| |
niet van overdreven zelfwaardeering mag beschuldigen, werd tot op zekere hoogte gedwongen een mythologiesch treurspel Salmoneus te voltooyen, ten einde men van de dekoratiën en het ‘hemelwerk’, opzettelijk voor den Lucifer aangeschaft, het noodige gebruik zou kunnen maken. Mannen als Jan Vos, de glazenmaker-auteur, en Samuel Coster, de arts-tooneeldirekteur, hadden het opperste gezach in handen en vielen in den smaak van een publiek, 'twelk het talent van den waarachtigen dichter met dezelfde achting bejegende, als waarmeê men thands een akrobaat of goochelaar zou toejuichen. En zelfs mannen van talent, van letterkundige beschaving, als Hooft, hadden den dichter van den Palamades en der Altaer-geheimnissen den rug gewend. Hij had zijne remonstrantsche, later zijne katholieke overtuiging met te veel aandrang uitgesproken, de urbane en fijn beschaafde Hooft zou zich door zijne luide stem op het hooge huis te Muiden gekompromitteerd geacht hebben. | |
III.Eene andere oorzaak voor Vondels impopulariteit - welke ons te geljjk naar de Leeuwendalers en de studie der Pastorale zal terug voeren - eene andere oorzaak voor Vondels impopulariteit ten onzent schuilt in de verwaarloozing van de studie der vaderlandsche letterkunde door het opkomend geslacht van voor vijftien, twintig jaren geleden. De schoone teekenen des tijds, des dags vooral, schijnen weldra ook dit bezwaar uit den weg te zullen ruimen - niet alleen de Aeneïs, niet alleen de Cid, niet alleen les Aventures de Télémaque, niet alleen die Jungfrau von Orleans zullen door de hollandsche jongens onzer gymnaziën genoten worden, zij zullen Vondel lezen, ze zullen de Leeuwendalers in handen nemen. | |
[pagina 119]
| |
Dr. Eelco Verwijs heeft het allergelukkigste denkbeeld opgevat, eene uitgezochte verzameling van nederlandsche klassieken voor gymnaziën met aanteekeningen en inleidingen te voorzien. Reeds zagen twee nummers het licht, de Leeuwendalers en Episoden uit Hoofts Historiën, twee boekjens, welke onzen gymnaziasten een schat van taalkennis zullen aanbieden, zoo ze onder opzicht van een smaakvollen gids worden beoefend. Het uitstekend beleid en het gants praktiesch doel der uitgave maken het onzes inziens onnoodig over kleinigheden uit te weiden en onze aankondiging zou zich tot een hartelijk woord van toejuiching bepaald hebben, had niet eene enkele uitdrukking van de inleiding op den omslag in hooge mate onze aandacht getrokken. - ‘Wat schoon is, wat goed is, wat edel is’ - lezen we daar - ‘treft het vatbare gemoed van den knaap en jongeling van zelf, en uitweidingen van aesthetischen aard treffen althans een Hollandschen jongen niet. De leeraar moet al met een uiterst fijnen smaak en veel tact begaafd zijn, om zoo iets zijne(n) leerlingen aangenaam te maken: holle exclamaties van ‘Hoe heerlijk, hoe onovertrefbaar schoon!’ in alle toonaarden, dienen eer om den revolutionairen geest, die ieder jong mensch ingeboren is, aan te wakkeren en hem tegen die onovertrefbaarheden in verzet te doen komen, of, dat nog erger is, zoo die geest niet in hem is gevaren, hem tot dezelfde holle exclamaties te laten vervallen.’ Vernuftig, en menschkundig als wij de opmerking achten, bevat zij toch eene onjuistheid, die we uit geestdrift voor het streven van Vondels en Hoofts geestigen interpreet niet mogen onderdrukken. De ijver van den grammaticus voert hem te verre. Er zou recht zijn in de bewering, die volhield, dat een gymnaziast gewoonlijk niet dweept | |
[pagina 120]
| |
met taalvergelijking, dat een leerling der hoogere burger-school de toelichtingen uit Kiliaan volkomen onbruikbaar moet oordeelen, omdat hij geen Latijn verstaat. Maar nader aandringen op dit stuk, zou onbillijk zijn, daar we vernamen uit dezelfde inleiding, dat de aanteekeningen ook met het oog op den leeraar zijn saâmgesteld. Er is iets geheel anders - een verschil van beginsel. Het ‘aesthetische gevoel bij de nederlandsche jongelingschap te ontwikkelen’ komt ons gants niet identiesch voor met ‘nolle exclamaties van: “Hoe heerlijk, hoe onovertrefbaar schoon!”’ Dergelijke uitroepingen behooren tot de aesthetische geloofsbelijdenis van letterkundige geschiedschrijvers, als Matthys Siegenbeek en Jeronimo de Vries, als de baron Collot d'Escury en sommige nog levenden. De hollandsche jongen, de hollandsche student zou er met recht protest tegen aanteekenen. Is eene grammatische verklaring van Vondel en Hooft eene onmisbare vereischte bij de lezing hunner werken, eene historiesch-aesthetische moet er zich onmiddelijk bij aansluiten. De rokoko-aesthetiek van de achttiende eeuw, die met bijvoegelijke naamwoorden manoeuvreert, zij voor goed het zwijgen opgelegd, maar de wenken door geniën als Lessing, in zijn Laöcöon, als Goethe in zijn Wilhelm Meister, als Gervinus in zijn Shakespeare gegeven, mogen door geen enkel beschaafd man onverschillig worden voorbijgegaan. De exklamatie-aesthetiek is reeds lang op de vlucht geslagen door de historiesch-réalistische methode, die uit Lessing spruit, die in Engeland een vereerder in Macaulay vond, die in Frankrijk door Henri Taine met zooveel talent wordt gepredikt, die door Robbert Zimmermann met den besten uitslag in Duitschland op de geschiedschrijving der aesthetische wetenschap is toegepast. Dr. Eelco Verwijs zal de eerste zijn, om dezen eisch | |
[pagina 121]
| |
toe te stemmen, daar we reeds in zijne ‘Inleiding’Ga naar voetnoot1) op het voetspoor van Mr. J. van Lennep, eenige historische bizonderheden vermeld vinden, die de verschijning der Leeuwendalers in 1648 uitleggen. Die bizonderheden tot een samenhangend geheel te verwerken, de persoon des dichters en zijne gemoedsstemming er mee in verband te brengen, de gantsche kunstschepping in hare verhouding tot de mogelijke modellen, welke zij uit oudheid of latere dagen ontleende, nauwkeurig af te bakenen - dit alles behoort tot de gezonde interpretatie eener tragoedie of pastorale van Vondel, nadat eerst alle grammatische zwarigheden overwonnen zijn en taalstudie en taalvergelijking ieder hare billijke aanspraken hebben doen gelden. Ware het alleen om het laatste te doen, dan mocht elk brok proza, elk gedicht onzer taal even geschikt geacht worden, maar kiest men met uitstekenden smaak een zoo voortreffelijk kunstwerk als de Leeuwendalers, dan behoort eene historische, aesthetische verklaring de grammatische op den voet te volgen. Hoe men zeker niet | |
[pagina 122]
| |
verwachten mag, dat onze hollandsche jongens de kunstgehalte van Vondels lantspel aanstonds ‘van zelf’ zullen vatten, rest ons thands nog een weinig nader te staven. | |
IV.Letterkundige kunstgewrochten gaven dikwijls bij beoefening en waardeering met eigenaardige moeilijkheden te kampen. Rembrandt sprak door kleuren en gantsch Europa begreep hem aanstonds - Shakspere schreef de vorstelijkste meesterwerken in de tragoedie en komoedie, om eerst na twee eeuwen op zijn waren prijs te worden geschat. Een verminkt fragment van een grieksch standbeeld schonk oogenblikkelijk kunstgenot - een blijspel van Aristofanes bleef onverstaanbaar voor wie niet tot de innigste geheimen van Oud-Athenen was ingewijd. Eene Madonna van Rafaël, een Messias-kop van Guido Reni, een bedelknaap van Murillo maakten een verrassenden, onmiddellijken, overweldigenden indruk - een lied van Hooft, een leerdicht van Huyghens, een treurspel van Vondel konden alleen op middellijke wijze, door kennisneming van de omstandigheden waaronder ze werden opgesteld, tot hoofd en gemoed van den lezer doordringen. Inderdaad kleeft deze zwarigheid al de kunstwerken van den menschelijken geest aan, die zich eene taal tot uitdrukkingsvorm kozen. Zoo eenige menschelijke schepping, dan voorzeker staat de taal onder de machtigste invloeden van tijd en plaats. Van daar, dat tot juiste waardeering van eenige litteraire schepping de taalkundige verklaring in de eerste plaats in aanmerking komt. Doch hiermeê is slechts een deel der moeyelijkheid overwonnen. Nieuwe bezwaren rijzen er uit het heerlijk voorrecht van den letterkundigen kunstenaar, die eene | |
[pagina 123]
| |
onbeperkte ruimte voor zijnen geest ziet uitgebreid, als hij naar eene stof voor zijne scheppingen mocht omzien. Rafaël koos slechts den type van jonkvrouwelijk schoon, van het naïve, blonde, rooskleurige kinderfiguur. Van der Helst schilderde amsterdamsche poorters aan den disch, Van Dijck engelsche vorsten en hovelingen in hunne weidsche zalen, maar ieder hunner was aan de grenzen zijner kunst gebonden, ieder hunner vermocht slechts een enkel oogenblik van menschelijk leven op het doek te brengen. Verheugt zich de schilder, dat zijne kleuren tot ieder oog, tot elk hart eene onmiddellijk verstaanbare taal spreken, den dichter valt het voorrecht te beurt door zijn woord eene gantsche reeks van momenten te schilderen, een te-saâmbangend geheel van gebeurtenissen te scheppen - de dichter ontwerpt het drama, dien hoogsten trap van alle menschelijke kunst. Naarmate echter de stof, waarover de litteraire kunstenaar beschikken mag, rijker wordt, naar diezelfde mate treedt zijne persoonlijkheid meer op den voorgrond, naar diezelfde mate wordt het noodzakelijker zijne ontwikkeling en hulpbronnen tot recht verstand van zijn arbeid nauwkeuriger te leeren kennen. Leeft zoodanig dichter daarenboven in meer of min verwijderd tijdvak, zoo wordt eene grondige kennis van de invloeden, die op de vorming zijner denkbeelden eene beslissende werking oefenden, meer en meer eene vereischte om hem te verstaan. De grammatische verklaringen zijner taal voeren niet meer in het binnenst heiligdom zijner kunst, de scheppingen van zijnen geest blijven onverklaarbaar zonder eene historiesch-aesthetische interpretatie. Dit hebben Euripides en Aristofanes, Calderon en Molière, Vondel en Brederoô, Shakspere en Goethe tot hunne schade | |
[pagina 124]
| |
ondervonden, dit wordt door het heirleger der kommentariën op het treffendst bewezen. Een voorbeeld stave het nogmaals. Voor wie geen vreemdeling is, zeiden we, in de ontwikkelingsgeschiedenis van Vondels geest, konde de tweede titel zijner Leeuwendalers geene bevreemding wekken. In 1648 zoude eene idylle alleen den welkomen vorm voor 's dichters kunstplan leveren. Vele redenen liepen saâm, om hem tot deze keuze te nopen. Amsterdammer in zijn hart, deelde hij volkomen de amsterdamsche politiek: Vrede tot elken prijs om het welvaren der stad te bevorderen. Mocht hij uit welgevallen de verbindtenis van den tweeden Willem met eene dochter van Karel Stuart bezingen, zijn Hymen van Oranje en Brittanje in 1641, waarbij ook zijne katholieke sympathiën hare rekening vonden, was niet volkomen met hetzelfde enthoeziasme voltooid als zijne beide jubelzangen aan de amsterdamsche Burgemeesteren bij den munsterschen vrede. Daarbij kwam, dat de dichter anderhalf jaar te voren eene gevoelige les ontvangen had na de uitgave van zijn lyriesch-dramatiesch gedicht, de Maria Stuart. Zijn katholicisme had hem tot overdrijving geleid. De openbare gisping van de handelingen eener staatkundige partij, die bij de hollandsche Heeren-Staten met heimlijk welgevallen werd begunstigd, kon niet ongestraft blijven en den katholieken poëet werd honderdtachtig gulden boete opgelegd, zonder dat iemand der Burgemeesteren of Raden zich zijner aantrok, als ruim twintig jaren geleden bij de Palamedes-zaak was geschied. Langzamerhand had hij de openbare stemming tegen zich ingenomen. Reeds in 1643, toen hij zijne eerste sympathie met den bedreigen engelschen koning in zijne Klachten over de weêrspannighen in | |
[pagina 125]
| |
Groot-Brittanje uitsprak, regende het schotschriften tegen den paapschen zanger. Maar toen twee jaren later zijn fanatisme de bezadigdheid zoo verre vergat, om de legende van eene mirakuleuze hostie in een Eeuwgety der heilige Stede Amsterdam te bezingen, viel hij volkomen in ongunst bij den muider Drossaart en zijnen kring, alleen mocht hij slechts bij de goed-roomsche weduwe Crombalchs geene verkoeling bespeuren, die al zijne beleefde hulpvaardigheid bij hare vertolking van Tassoos Gerusalemme met de volkomenste sympathie beandwoordde. Arme, hartstochtelijke Dichter! die zijn geloofsijver op 't schitterendst wilde doen blijken en den Aartsbisschop van Mechelen zijne Altaergeheimnissen wijdde, om er de aartsbotte getuigenis voor in te oogsten: ‘'t Gaat al wel, sinjeur Vondel, maar ge zijt nog op lange na geen Cats!’ Was het wonder, dat hij, de mensch van gevoel en smaak bij uitnemendheid, zich eene wijl terugtrok in de altjjd geliefde klassieken en zijn boven allen uitverkoren Vergilius in proza vertolkte, om zijne pittige, cierlijke en trouwe vertaling den veelbegaafden Raad en Rekenmeester van ‘Mooi Heintjen’ te wijden? Dat hij in een geestigen brief aan Hooft, welke dezen laatsten, gants letterkundigen arbeid begeleidde, op nieuw de verstorven vriendschap poogde te doen ontvlammen - nu al zijne ‘Maecenaten’ vast waren afgestorven, nu Reaal onder de zerken der Westerkerk sliep en de goede, wijze Grotius ook reeds verscheiden was - laat zich zoo lichtelijk verklaren uit het warme, diep gevoelige, melancholische dichterhart, dat we wenschen mochten minder duidelijk te begrijpen, waarom de voorzichtige, waereldwijze Hooft er zulk een kort, schamper andwoord op inzond. Toen zich hierbij nu nog de laatste vernede- | |
[pagina 126]
| |
ring voegde, welke hem berokkend werd door zijn al te heftig ijveren voor zijne nieuwste overtuiging, na de uitgave zijner Maria Stuart - toen zag hij zich genoegzaam geïzoleerd en trots zijne beste pogingen door vriend en vijand miskend. Joost van den Vondel was in alles zoozeer gevoelsmensch, zoozeer onder den indruk van de sterk sprekende eischen van zijn zwaarmoedig, echt godsdienstig, uiterst prikkelbaar gemoed, en tevens zoozeer lijdende onder de veelvuldige verguizing van hetgeen hij het nobelst en hoogst achtte in al zijn streven, dat het hem eene behoefte werd de geringe sympathiën te bewaren, welke de reeds zestigjarige dichter voor zijne grijsheid nog op prijs stelde. En dit was zijne dwepende ingenomenheid met Amsterdam, met alles wat Amsterdam, zijn bloei, zijn rijkdom, zijn handel, zijne gebouwen, zijne Burgemeesters betrof. Dat zijne ziel van jubelhymnen overvloeide, toen de heugelijke vrede tegen de politiek van Frederik Hendrik en van den jongen, naar krijgsglorie en wapenroem dorstenden Willem II gesloten was en de Amsterdammers dubbel triumfeerden, lag geheel in den aard van Vondels karakter en stond met de naast voorgaande gebeurtenissen in het nauwste verband. De plechtige, officiëele viering van den vredehandel in de hoofdstad, de algemeene ijver der kunstenaars, waarvan zeven jaar later het weêrgalooze Stadhuis van Jakob van Campen en Arthur Quellijn zou getuigen, waarvan nog in 't zelfde jaar de prachtige Schuttersmaaltijd van Bartolomeus van der Helst in schitterende kleuren sprak, dit alles ware geenszins noodzakelijk geweest, om een ontvlambaar gemoed als dat van Vondel te ontvonken. Hier kwam bij, dat de katholieke zanger van lieverlede zijne ingenomenheid met Prince Frederik Hendrik, met | |
[pagina 127]
| |
Willem II vooral verloor. Na den coup d'état van 5 Juni 1650 uitte hij zich weder gantschelijk amsterdamsch-staatschgezind, gelijk voorheen in de dagen van den Advokaat. Heeft de amersfoortsche uitgave zijner hekeldichten uit geene onzuivere bronnen geput, dan schreef hij weihaast eene satyrische klacht op den vroegen dood van den ongelukkigen, trotschen en overal gedwarsboomden stadhouder: Vertroosting over de doodt van zijne Hoogheit Willem II. In ieder geval schreef hij een schimpdicht op Cornelis Musch: Grafschrift op een musch en begroette hij de Bickers en Amsterdam met luide juichtonen na het mislukken van den aanslag. De stadhouderlijke partij vond zich door den adel en de volbloed-kontra-remonstranten omringd, de amsterdamsche-loevensteinsche faktie onderscheidde zich door een vinnigen afkeer tegen de onaesthetische, onverdraagzame, door en door bekrompen orthodoxe geestelijkheid. Juist hierin stemde Vondels amsterdamsch hart met de staatkundige overtuiging der Heeren overeen en daarom verkeerde hij hij in de juiste stemming, om bij de vredevreugde van het voorjaar van 1648 den goeden toon te treffen. Wat de politieke quaestie aanbelangt, die met den vrede van Munster beslist werd, deed hij zijn uiterste best een volkomen onzijdig standpunt in te nemen. De zaak van het Gemeenebest, zijn lijden, strijden en zegevieren mocht hij uit zijn katholiek beginsel niet al te luide prijzen. De vrede alleen maakte het middenpunt zijner blijdschap uit. In zijne toeëigening aan Michiel le Blon, Gezant van de katholieke Christina van Zweden, betuigt hij zijne vreeze, dat men uit zijn Lantspel eenige staatkundige toespeling of hatelijkheid mocht willen opduiken. - ‘Indien by ongeval een spinnekop hier venijn uit trecke; het komt bij haren | |
[pagina 128]
| |
aert, niet by de bloem toe. Wie hier te diep in verzinckt, en neuswijs, in alle personaedjen, vaerzen en woorden, geheimnissen zoeckt, zal ze 'r niet visschen. Wy hebben slechts eenige verwen en geuren, die ons voornemen dienen konden, uitgezocht en onder een gemengt, en het beloop van oorloge en vrede handel aldus in het klein ten ruighsten ontworpen, om alle hatelijckheit te schuwen; anders had men de bloem van deze verzieringe netter op de zaeck zelf konnen passen’ Deze woorden zijn uiterst merkwaardig voor de juiste waardeering der Leeuwendalers. Staatkundige partijdrift zou er geen vlekjen in mogen ontdekken, de blijde vrede alleen zou er in mogen worden toegejuicht. En zoo men nu hier hierbij voegt, wat we in den aanvang van dit opstel poogden uiteen te zetten, dat de Pastorale vooral in Italië de geliefkoosde dichterlijke vorm werd voor hen, die eene verborgen bedoeling, 't zij van erotischen, 't zij van politischen aard, in fraaye lyrische verzen wenschten in te kleeden - dan wordt Vondels keuze, om door een landspel het vredefeest te vieren, dubbel merkwaardig. 't Mag geen twijfel wekken, of hij kennis genomen had van Tassoos en Guarinies landspelen, schoon we weten, dat hij geen Italiaansch kende. Hooft had reeds door zijne Granida, de vrucht van een levendig italianisme, ontstaan door eene pas voltooide reis, den smaak voor de moderne Idylle in Amsterdam doen ontluiken, schoon zijn herderspel eer eene stijloefening dan een in alle deelen volkomen gelukt kunstwerk mag genoemd worden. Breêroô, de ‘slecht-rechte Amstelredammer, die maer een weynigh kindt-schoolfransch in | |
[pagina 129]
| |
sijn hooft hadt rammelen’ - Breêroô bewees door het ontwerpen van zijne Angeniet, dat hij den Aminta of de Diana, den Pastor fido of de Astrée gelegen hadGa naar voetnoot1). Vondel had daarenboven eene fransche, wellicht eene nederlandsche vertolking van den Aminta in handen kunnen nemen. Ginguéné getuigt in zijne ‘Geschiedenis der italiaansche Letterkunde’, (Tome V, p. 189): ‘Bientôt l'Aminta fut traduitGa naar voetnoot2) en français, en espagnol, ensuite en anglais, en allemand, en flamand, mâme en illyrien, en un mot, dans toutes les langues, et toujours avec le mâme succès.’ Vondels vriendschap voor Tesselschade en later voor de weduwe Crombalchs, niet alleen blijkende uit de opdracht van zijne Elektra, of uit de toeëigening van zijn Peter en Pauwels, maar gestaafd door hun voortdurend letterkundig verkeer, romantiesch zelfs te voorschijn tredende door de anekdote van Brandt, zou genoegzaam uitleggen, waarom de bijbelsch-klassieke dichter een oogenblik van aandacht voor de italiaansche pastorale afzonderde. Een vergelijking van Tassoos en Vondels werk zal hiervan echter het beste betoog leveren. | |
V.Schoon het even gemakkelijk is aan te toonen, dat Vondel zoowel den Aminta, als den Pastor fido voor oogen had, toen hij zijne Leeuwendalers bewerkteGa naar voetnoot3), is de overeenkomst met het eerste kunststuk | |
[pagina 130]
| |
sprekender, dan de toevallige aanrakingspunten met het tweede. De hoofdfiguren van den Aminta staan in het nauwste verband met de Hageroos en den Adelaert uit de Leeuwendalers. De hopelooze liefde van Aminta en Adelaert en de kokette afkeer van Silvia en Hageroos zijn op dezelfde wijze gemotiveerd, mocht de ontknooping om de verschillende oekonomie der beide herdersspelen ten eenemale uiteenwijken. Beide herderinnen geven aanstonds bij hare eerste verschijning eene volkomen overeenstemmende teekening van smaak en karakter. In het eerste duo d'amour van Hageroos en Adelaert noemt de eerste zich: ‘Een maeght, die dagelijcks door woud en weide rent,
En meer behagen schept in hazen, en konijnen,
In dootsche wildernisse en zandige woestijnen,
Dan in de tronien van al de jonge jeught,
Die zich ten reie schikt, en noemt de min een deught
Van 's levens lentebloem, en schept vermaeck in verven
Van lip en wang, die ras verbleecken en versterven.’
1ste Bed., 3de Toon., blz. 616. der Editie Van Lennep.
Het eerste woord van Silvia tot hare speelnoote Dafne luidt: ‘Een' andre volge 't zoet genot der minnesmart,
Indien naar waarheid minne blijdschap baart.
Aan mij het vrije jonge leven - en de vreugd,
Die mij de zorg voor boog en pijlen schenkt:
Aan mij 't vervolgen van het vluchtend wild,
De strijd en 't dooden van het sterkste beest:
Zoo lang mijn pijlenkoker mij nog pijlen biedt,
| |
[pagina 131]
| |
Zoo lang in 't woud nog vluchtig wildbraad leeft,
Zal 't aan genoegen mij niet falen ooit!Ga naar voetnoot1)’
Dezelfde verwantschap blijkt uit den raad door Adelaert aan Hageroos geschonken in hetzelfde tooneel, een der treffelijkste plaatsen uit de gantsche pastorale: ‘De vrede en vrientschap houdt de weerelt in den bant.
De hemel drijft op haer: de bare kust het strant,
De zee omhelst de duin, de duiven treckebecken,
Het dartel klimop klimt, en hart en hinde lecken
Elkandere, op 't muzijck van een' gelijcken aert.
De hemel met zijn bruit, het aertrijck, dus gepaert
In liefde en eendraght, wint ons maght van goente en telgen,
Terwijlze gratigh is met zon en dauw te zwelgen.
Mijn lieve Hageroos mijn dauw, mijn lentevuur,
Woudt ghy u spiegelen aen d'edele natuur,
Gelijckghe met de zon u spiegelt in de beecken;
Ik zagh een zon van troost voor mij de nevels breecken.’
1ste Bed., 2de Toon., blz. 617, t.a. pl.
Juist dezelfde, niet minder lyriesch schoone ontboezeming legt Tasso in Dafnees mond, als ze Silvia dus vermaant: ‘Acht ge dan vijandig
De ram en de ooie?
De stier en de vaarse?
Acht ge dan vijandig
| |
[pagina 132]
| |
De tortel en zijne trouwe duive?
Acht ge 't dan een jaargetij
Van vijandschap en toorn
De zoete Lente?
Die thands hoogtij viert en lachend
Lokt tot leven
De aarde, en de dieren,
En man en vrouw - en merkt ge niet
Hoe alle schepselen
Thands beminnen en blaken
Van blijde, heilspellende liefde?
Zie ginds dien doffer,
Met welk zoet kirrend liefkoozen
Hij zijn gaaiken kust!
Hoor gindschen nachtegaal,
Die van tak tot tak springt
Zingende: Ik bemin, ik bemin: - en weet ge niet,
Dat de adder haar gif vergeet en voortsnelt
Begeerig naar heur minnaar:
De tijgers verkwijnen van liefde:
De trotsche leeuw bemint: en gij alleen, woester
Dan alle wilde dieren,
Weigert der liefde eene plaats in uw hart!’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 133]
| |
De verwikkeling van den Aminta, als Silvia door haren trouwen, steeds afgewezen minnaar uit de strikken van een satyr verlost wordt, komt op dezelfde wijze voor in de Leeuwendalers. Slechts wordt Hageroos op de jacht, Silvia in het bad verrast. Beide worden door haar luid hulpgeschrei gered. Hageroos is alleen, Silvia wordt van Dafne vergezeld - de laatste roept Aminta en, daar bij Tasso de schildering der grillige behaagzucht van Silvia op den voorgrond stond, geeft de komst van den verliefden herder, die plotseling aanschouwt: ‘aan eenen boom gebonden
De naakte jonkvrouw -Ga naar voetnoot1)’
een nieuw belang aan de handeling. Vondel laat Hageroos kort de zaak aldus verhalen: ‘hy (de Satyr) quam my op van achter,
Gelijk een looze vos een velthoen grijpt, wel stijf.
Hy sloegh met alle maght zijn armen om mijn lijf,
Noch vaster dan het veil een eicke kan omvatten;
En ick, om 't allereelste en waertste van mijn schatten,
Mijn eerbaerheit, in noot te bergen, nam al heel
| |
[pagina 134]
| |
Mijn toevlught tot mijn stem, en stack een klock, en keel
Zoo luide en schriklijck op, datze over hegh, en tuinen
Gingh wentelen in zee, door d' omgelegen duinen.
Op zulck een' luiden kreet liep Adelaert hem in,
En greep dien onverlaet bij 't hair, bij kop, en kin,
Dat hy gedwongen wert my bange maeght te slaecken.’
3de Bed., 1ste Toon., blz. 640, t.a. pl.Ga naar voetnoot1).
Dat de ontknooping op geheel verschillende wijze tot stand komt, volgt uit het geheel verschillend ter rein, waarop beide dichters zich bevinden - de italiaansche in de volle kracht van jonkheid en levensweelde eene erotische hymne zingend met een heimelijk verliefd hart - de amsterdamsche in de schemering zijner grijsheid een vredelied aanheffend te midden der veelvuldige stormen en worstelingen zijn levens. Toch spreekt er uit de vermaning der Rey van Leeuwendalers aan Hageroos, dat zij Adelaert niet mag doen vertwijfelen: | |
[pagina 135]
| |
‘Hou op zijn min met sporen
Te noopen, dagh op dagh, door 't afslaen van een beê.
Ick zie hem van een duinnog plompen steil in zee:’ -
toch spreekt er uit dit verwijt een lichte toespeling op de wanhoop van Aminta, die zich uit minnesmart van eene rots stort, om zich van 't leven te berooven. Dat Vondel den Aminta tot model zijner Leeuwendalers bezigde, zal na de aangevoerde plaatsen moeyelijk te ontkennen zijn. Dat hij daarenboven bewust was van de geheimzinnige strekking, die de meeste europeesche idyllenschrijvers met hunne fraaiste kunstwerken beoogden en juist daarom verkoos den vrede in een Landspel te bezingen, staat tevens boven allen twijfel verheven. De dichter had eene fabel noodig, die hem gelegenheid gaf zich geheel vrij te bewegen. Een feestspel, dat opentlijk de worsteling der geüniëerde Gewesten met Spanje vermeldde, dat de namen der overwinnaars noemde, wilde zijne pen niet ontvloeyen. Hij wilde zich in een zuiver fantastiesch land terugtrekken, waar hij jubelen mocht over de gelukkige toekomst zijner geliefde stad, waarin hij te midden zijner arkadische landlieden mocht zingen: ‘Wij zien de huisliên blijde
En vrolijck, nu alree
Vol hoops van wederzijde
Krieoelen onder 't vee.
De Heemraet leit den Haet aen toom.
De koeien geven melck en room.
Het is al boter tot den boôm.
Men zingt al pais en vre.’
| |
VI.Trots 's dichters uitdrukkelijke verklaring, dat men in zijn spel geene geheimnissen zou kunnen vinden, dat de ‘bloem (zijner) verzieringe netter op de zaeck (zou) kun- | |
[pagina 136]
| |
nen passen’, als hij niet alle hatelijkheid had willen schuwen, komt hier en daar zijne heimelijke bedoeling ongemerkt om den hoek gluren. De zuid- en noordzijde van Leeuwendal, de eigennamen der heemraden en heerschappen worden reeds door den ‘Voorredenaer’ uitgelegd. Lantskroon is een ‘Heerschap’ der zuidzijde, hij houdt het ‘woort voor Spanje’. Vrerick treedt in dezelfde hoedanigheid bij de noordzijde op en ‘gaet voor Oranje.’ De heemraad der zuidelijken wordt Heereman genoemd, de stedehouder, die zijn vorst getrouw bleef. De noordelijke heemraad heet Volckaert en verschijnt voor Hunne Hoogmogenden. 't Springt in het oog, dat Vondel zijne voorkeur aan Lantskroon, den pleegvader van Adelaert, heeft geschonken. Adelaert zelf, de edele, jonge vertegenwoordiger van het Zuiden, is met alle ridderlijke deugden getooid en offert zich, als het lot hem aanwijst, om tot zoen van den vertoornden Pan te sterven, met edelmoedige blijdschap voor het gemeene best op. Men vergete echter niet, dat Hageroos als voedsterkind van ‘groote Vrerick’ optreedt. ‘Waar men beweert, dat Vondel de vertegenwoordigers van de Zuidelijke Nederlanden, de onderdanen van den wettigen landsheer in 's dichters meening, in een schooner daglicht stelt en de edelste rollen aan die zijde doet scharen, daar kom ik met den meesten nadruk voor 's dichters patriotisme op, en ik houd staande, dat het ook voor den onbeduidendsten lezer in het oog vallend is, dat Hageroos, de vertegenwoordigster van de jeugdige Republiek - zoo men niet wil zeggen een beminnelijker - dan toch een belangrijker, veel volkomener persoonlijkheid is dan Adelaert; dat Vondel met blijkbare voorliefde het karakter van Hageroos heeft behandeld en voltooid.’ Voor een goed deel | |
[pagina 137]
| |
kan deze opmerking van den heer A.S. KokGa naar voetnoot1) als volkomen juist worden gehandhaafd. Vondel wilde licht en schaduw naar beide zijden gelijkelijk verdeelen, daar hij uitdrukkelijk had aangekondigd, dat men in zijn arbeid niets partijdigs zou kunnen ontdekken, opdat geen ‘spinnekop er venijn uit (mocht) trecken.’ Berust Adelaert kloekmoedig in de harde uitspraak van het lot, Hageroos stelt zich aan zijne zijde, om met hem te sterven - en mocht ook hier en daar de noordzijde in min gunstig daglicht verschijnen, de poëtische lieflijkheid eener figuur als Hageroos werpt een gewicht in de schaal, 't welk van overwegende zwaarte is. Als echter de uitstekende vertolker van Shakspere in zijne beschouwing van Vondels vrouwenkarakters zich uit geestdrift voor Nederlands hoofddichter zoo verre laat meêslepen, dat hij Vondels Hageroos boven Tassoos Silvia verheft, kunnen wij hem niet ten volle gelijk geven. Wij wenschen in bewondering van Vondels genie voor niemand onder te doen - wij deelen met den heer A.S. Kok de overtuiging, dat er ‘drie vierde der negentiende eeuw schijnt voorbij te zullen gaan, zonder dat men bij ons volk van een algemeene waardeering van zijn hoofddichter spreken kan’ - maar wij wenschen even als hij, dat die algemeene waardeering tevens billijk in den waarachtigen zin des woords zij. Stavende, waarom we Vondel, den landspeldichter, niet onvoorwaardelijk boven den zanger van den Aminta kunnen stellen, vinden we ongezocht aanleiding de aesthetische waarde van den arbeid des nederlandschen dichters eenigszins nader te bepalen. Eene vergelijking van den Aminta en der Leeuwen- | |
[pagina 138]
| |
dalers kan onmogelijk ten ongunste van den italiaanschen dichter afloopen. Torquato Tasso schreef zijn woudspel in het gulden tijdperk der jongelingsjaren, toen zijne ziel overvloeide van levenslust en levensweelde - zijn gantsche drama is een lange glimlach van frissche vreugde en juichenden jubelGa naar voetnoot1). Joost van den Vondel, zestiger, wars van strijd en zat van onlust, poogde zich rustig te vermeyen in den statigen kadans zijner alexandrijnen en de welluidende strofen zijner lyrische reyen. De Italiaan beschikte over taalvormen, die in zangerigheid reeds der toonkunst hare kroon poogden te ontfutselen - de geheele Aminta, van den aanvang tot het einde, is gesproken muziekGa naar voetnoot2). Vondel daarentegen moest over heel de veerkracht van zijn genie beschikken, om de nederlandsche taal in hare worsteling naar reiner, schooner en welluidender vormen tot de heerlijke hoogte op te heffen, welke zij met zijne schoonste zangen besteeg. Tasso staat aan het einde eene periode van letterkundigen bloei, Vondel aan het begin van een derge- | |
[pagina 139]
| |
lijk tijdvak. Tasso had Petrarca, Dante, Boccaccio en Ariosto voor zich. Vondel trad met Hooft voor het eerst op, om de nederlandsche Muzen te dienen, toen er nauwelijks een dialekt bestond, waarin de ruwe strijdzangen en psalmen der Geuzen gerijmd waren - toen de amsterdamsche rhetorijkers een boekjen poogden saâm te stellen, waarin voor 't eerst een kort begrip der ‘nederduytsche Spraeckkonst’ werd gegeven. Daarenboven de Italiaan had eene voor de Pastorale meer geschikte natuur, hij was weeker, buigzamer, éléganter, dan de forsche, mannelijke, licht tot toorn te prikkelen geest van Vondel. De zoete minnekozerijen der arkadische herderinnen, de courtoisie dier ideale minnaars en minnaressen, hunne woordspelingen en concetti, dit alles zou met oneindig meer vaardigheid en geschiktheid door den zesentwintigjarigen Tasso dan door den vast grijzenden Vondel kunnen worden bezongenGa naar voetnoot1). En toch had de dichter, die reeds de eerste trotsche verzen van den Lucifer in 't harte droeg, toch had hij in vroeger dagen de heerlijkste lyrische gave doen genieten, toen hij zijn Geusenvesper aanhief, zijn Geboorteklock voor Willem II luidde, zijn gelukwensch aan Mevrouwe Maria van Reigersbergh aanbood, zijne feestliederen ter hoogtijd van Gerard Brandt en van den raadpensionaris-bruidegom Jan de Witt deed ruischen of Badelochs oprechte trouw vereeuwigde. Hij zou er op nieuw van doen blijken in de Leeuwendalers. Enkele regelen zijn den benijdenswaardigen zanger uit het innigst heiligdom zijner dichtersziel ontvloeid. Adelaert zal het u staven, | |
[pagina 140]
| |
als hij de schoonheid zijner geliefde prijst: als hij van haar tot Kommerijn zegt: - ‘Men noemtze. Hageroos:
Hoe schoon de morgenstont, hoe schoon ook d' avont bloos',
Zy hoeft noch avontstont noch morgenstont te wijeken.
Wanneerze in onze beeck zich toie en ga bekijcken,
En spiegelen, dan zietze alleen heur wederga.
....................
Al wieze ziet, bemintze oock tegens zijnen danck.
Zy houdt met eenen wenck zoo menigh oogh in dwangk
Als haer belonckt. De feiste en vreesselijkste stieren
Bedaeren in 't gevecht, waer zy voorby komt zwieren.
De boterbloem vergult de weide op haren tredt.
De stroom gevoelt een' gloet in 't koelste van zijn bedt.’
1ste Bed., 3de Toon., blz. 620 t.a. pl.
Ook de Rey van Leeuwendalers zal het u bewijzen, wanneer hij Adelaert beklaagt, die voor zijne trouwe liefde, gebleken uit zijn heldenmoed bij de verrassing van den satyr, zoo slecht beloond wordt: ‘Misloonde knaep, hoe valt u 't minnejuck zoo zwaer,
Gelijck het ros den ploegh door vetten klay te trecken.
Ghy ziet vol hartewee de duiven treckebecken,
En elcke wederga genegen tot heur ga.
De beeckzwaen bruist vol viers het witte wijfke na,
En strengelt hals om hals: zy weet van wederkussen,
Daer 't kille water zelf haer gloet niet weet te blussen;
En ghy, getrouwe knecht, beschermer van haer eer,
Verwacht van Hageroos geen' troost nog vrientschap weêr.
O, winterroos, te scherp gewapent met uw' doren.’
3de Bed., 1ste Toon., blz. 641, t.a. pl.
Of elders, als de Rey beweert, dat ze niet geheel ongetroffen bleef door de nobele trouw van Adelaert. ‘Zy vindt zich zelf beschaemt
Om zijn getrouwicheit. Ick zagh haer wangen blozen, My docht de minne doock in lommer van die roozen.’
blz. 642, t.a. pl.
| |
[pagina 141]
| |
Maar dikwijls vindt ge juist naast een gulden alexandrijn, als de laatste, eene uitbreiding van het beeld, die den eersten, goeden indruk volkomen bederft. Het is de wezentlijke zwakke zij de van onzen grooten Vondel. Naast de kostelijkste lyrische gedachte komt eene onhandige, nuchtere opmerking, eene figuurlijke zegswijze, die uit de reflektie van den amsterdammer winkelier, geenszins uit de bezieling van den kunstenaar spruit. In de Leeuwendalers moest de plaatselijke kleur geheel aan het nederlandsch landleven worden ontleend - en of er goede grepen gedaan zijn, daarvan getuige wat reeds hier en vroeger werd aangehaald. Maar ook misgrepen, helaas! Juist na de uitmuntende regelen, waarin ge Adelaert zijne herderin hoordet prijzen, gaat de opsomming van Hageroos' schoonheid dus voort: - ‘Wat zou men van den mont al zeltzaemheên vertellen?
Een moerbay, rijp van pas, geen moerbay, twee morellen.
Wat zou men roemen van dat levendige git,
Of liever van de kool, die onder 't voorhoofd zit,
En gloeit my al te heet? wat zou men van de vlechten,
Zoo geel en eêl, als gout en barrensteene hechten,
Verhalen, daer mijn hart en ziel zich in verstrickt.’
blz. 617., t.a. pl.
Wanneer Kommenijn, de minne, nu vraagt: - ‘Ick hoor, ghij hebt de bloem van 't lantschap uitgepickt.’
andwoordt Adelaert: - ‘Ja wel te recht de bloem: maar praetme van geen tulpen,
Noch van Augustus zelf. Geen parlemoere schulpen
Zijn schooner dan dit vleesch!’
Hoe de couleur locale van 't Lantspel den Dichter tot min bevallige beelden verleidt, stave ten slotte nog Adelaert, als hij tot Hageroos spreekt: | |
[pagina 142]
| |
- ‘De meit ontlast het vee zijn uiers, stijf gespannen
Van zoete melck en room, wel tweemael alle daegh:
En ick, die, dagh op dagh, u mijn ellende klaegh,
Wordt nimmermeer ontlast van 't juck der minnezorgen.’.
1ste Bed., 2de Toon., blz. 617., t.a. pl.
Rechtvaardig te zijn, ons eenigst streven, zou ons wellicht meêslepen tot het aanwijzen van meerdere kleine vlekjens in de zon van Vondels dichterroem - terwijl we zoo veel degelijks en schoons onopgemerkt voorbijgingen, terwijl het er ons alleen om te doen was te bewijzen, dat de Pastorale van Tasso nooit aan de Leeuwendalers mag worden opgeofferd. Dissonanten hier en ginds in de statige muziek van Nederlands hoofddichter zal niemand, die aandachtig luistert, mogen ontkennen - maar hij erkenne tevens welk eene zoete verrukking zijne ziel doorstroomde, als de gewijde zanger zijne liefste akkoorden aansloeg - als hij der amsterdamsche maagdenschaar eene jubelhyme op de lippen legde, om de verlossing van Gysbrechts trouwe stad te vieren, als hij Ruben deed weeklagen over de smart zijns grijzen vaders, als hij Sidonia de bitterste klachten over hare vernedering uit het hart lokte, wijl ze, in rozen geboren, in tranen onderging, als hij Rafaël ter zijde stond, om door zachte overreding den gevallen Engel op te heffen, als hij eindelijk met den stoutsten greep in de gulden snaren zijner harp den Psalmdichter voorbij streefde en het: ‘Heilig, heilig, heilig!’ deed ruischen met weêrgâlooze kracht. Joost van den Vondel was autoditakt in den aanvang van de schoonste dagen der Republiek, toen belezenheid in de klassieken eene veel indrukwekkender aanbeveling was dan het schoonste talent. Wrake het wie wil - Vondels vergoding van den klassieken modesmaak was natuurlijk en wettig, somtijds zelfs heilzaam voor zijne | |
[pagina 143]
| |
ontwikkeling. Maar er ontstond tevens een dualisme in zijn talent, er ontstond een streven naar latijnsche cierlijkheid naast een driftig, onbelemmerd opbruischen van zijn echt amsterdamschen, helderzienden poortersgeest - een dualisme, dat de even aangeroerde on volkomenheden van zijn Landspel volledig verklaart en veelszins vergoelijkt. Torquato Tasso had van den aanvang den koninklijken weg eener welbewaakte ontwikkeling gevolgd, de Muzen hadden hem glimlachend in de wieg begroet, de liefelijke dreven van Ferraraas omstreken hadden hem eene eerste liefde voor de natuur ingeboezemd. Voor geluk, genot en weelde geboren, bleef zijne dichtergave altijd jong en veêrkrachtig, immer zoekend naar den frisschen morgenstond van elken nieuwen dag, daar hij al de geheimen der rozenvingerige Aurora vernomen had - en moest hij reddeloos schipbreuk lijden, zoodra eene machtige hand het kleurenrijk weefsel zijner illuziën verstoorde. Dat hij, die bestemd was het woudspel door gantsch Europa te doen zegevierenGa naar voetnoot1) in zijn Aminta den Leeuwendalers tot onnavolgbaar, onovertref baar voorbeeld strekte, is even licht te verklaren uit zijne weelderige en weeke, schitterende en vurige dichternatuur, als het gemakkelijk te bewijzen valt, dat Vondel in de Pastorale niet den hoogsten trap zijner glorie als kunstenaar zou bereiken. Eene enkele plaats uit den Aminta betooge nogmaals | |
[pagina 144]
| |
het kenschetsend onderscheid tusschen beide edele zangers. Tirsi vraagt aan Dafne bij den aanvang van het tweede bedrijf, of Silvia inderdaad onbewust zoude zijn van de macht, welke hare schoonheid op Aminta had uitgeoefend. Daarop andwoordt zij: - ‘'k Zag gistren nog een teeken,
Dat mij deed twijflen. Want ik vond haar
Niet verre van de stad in gindsche schoone dreven,
Waar tusschen 't meirkristal een eiland groent,Ga naar voetnoot1)
Waar diep doorschijnend breede stroomen vloeyen -
Daar zag ik haar vooroverbukken, in dien schijn,
Of zij zich zelve minlijk spiegelde in den vliet,
Of zij het water raad vroeg, op wat wijze
Zy 't blonde hair zou schikken langs heur voorhoofd,
Den sluyer over 't hoofd en op den sluyer
De bloemen, in haar schoot vergaârd - en telkens
Nam ze of een blanke lelie of een roode roos,
En paarde d' eene bij heur wit albasten boezem
En d' andere bij 't robijn van haren wang - of zij
De kleuren vergeleek: en eindelijk, blijde
Door haar triumf, vergulde een glimlach heur, gelaat,
Als had ze willen zeggen: Toch verwin ik U,
O, bloemen! die 'k voor mjjnen tooi niet drage,
Die mij slechts cieren tot uw eigen bittren smaad,
Daar elk wel zien kan, hoe 'k U doe verbleeken.’
Atto. II: Sc. 11, t.a. pl., bl. 43, 44Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 145]
| |
Liefelijker en schitterender strofen - eene melodieuze kommentaar bij eene badende nymf van Palma den ouden, of bij eene Diana van Allori - heeft wellicht de gantsche Aminta niet aan te wijzen. Vondel, die Tassoos woudspel, ware het ook in eene fransche vertolkingGa naar voetnoot1), gelezen had, heeft van deze gulden verzen geen ander gebruik gemaakt, dan in een vrij plat distychon, waar Adelaert van den satyr tot Hageroos zegt: - ‘Hy had aen 't Braesemmeir uw schoonheid korts beloert,
Toen ghy met Zwaentje, daer ter jaght, U wiescht en bade.’
3de Bedr., 3de Toon., blz. 646, t.a. pl.
Maar Vondel schreef een Lantspel en meende, dat hij | |
[pagina 146]
| |
hoorder en lezer slechts ‘aen den boerendisch by simpele herders en ackerluiden (had te) noodighen op natuurlyck veltgewas, in teene korfkens, houte nappen, en aerdewerck aengerecht’Ga naar voetnoot1). | |
VII.- ‘Plaats beide gestalten (Vondels Hageroos en Tassoos Silvia) naast elkander: aan de eene zijde de fantastische, norsche, onvrouwelijke Silvia, en aan de andere zijde dat beminnelijk maagdenbeeld aan de volle werkelijkheid ontleend, gelijk de kunstenaar die opvat, en, Nederlanders! het pleit voor uw dichtervorst, is voldongen’! In dezen choor te maken met den Heer A.S. KokGa naar voetnoot2) zou eene gewaagde onderneming zijn. Niemand, die niet gaarne Vondels genie met vuur aan Nederland zou prediken, maar toch achten we hem een waaghals, die den italiaanschen woudspeldichter beneden den zanger der Leeuwendalers stelt. Het argument, waarop onze vurige Advokaat van Vondels Vrouwenkarakters zijne redeneering bouwt, is een paralel tusschen Hageroos en Silvia. Silvia is hem eene ‘drieste’ kokette, ‘ongevoelig voor zachte aandoeningen’, die - ‘zich, ja, door een onafhankelijk, vrij karakter kenmerkt, maar overigens hoegenaamd geen maagdelijke bevalligheden ten toon spreidt. Zelfs als Aminta’ - gaat de Heer Kok voort - ‘haar beschermd heeft tegen de aanvallen van een booswicht, zien wij geen spoor van dankbaarheid, veel minder van genegenheid. Alleen het gerucht van Amintaas dood kan haar hart vermurwen’Ga naar voetnoot3). Ware ook deze gantsche waardeering van Tassoos | |
[pagina 147]
| |
herderin juist, ze moest in hare volle kracht op Vondels Hageroos toepasselijk zijn. Want Hageroos is eene trouwe kopie van Silvia. Zekere wijzigingen werden door de oekonomie van het nederlandsche lantspel vereischt. Dat Hageroos op de jacht gaat, om, naar haar zeggen, eene hinde voor Pan te verschalken, is haar slechts eene welkome verschooning voor haren jachtlust, als de Rey haar verwijt, dat ze: - ‘op het zoenfeest loopt uit jagen,
Alleen, en onverzelt; nu alle de gemeent,
Bekommert en beducht, al hangends hoofts, beweent
D' onzekerheit der keure, en 't zekre lot van 't outer.
De Heemraet gaat te keur, verdaeght van blinden Wouter:
En scheptghe noch vermaeck in jaght, en wilt, en duin?’
3de Bedr., 1ste Toon., blz. 639, t.a. pl.
Hageroos weet met gantsch Leeuwendal, dat: - ‘Vader Pan -
- 't vlek bezwaert met zulck een' wreeden eisch,
En zich niet zoenen laet, dan och door menschenvleisch.’
1ste Bedr., 1ste Toon., blz. 613, t.a. pl.
Hare hinde zou dus niets vermogen. Hare uitvlucht, dat ze van onbekende geboorte is, vloeit wederom uit Vondels uitmuntende verwikkeling en schenkt zijner heldin niets bizonder beminnelijks. Voor het overige treedt zij geheel in de voetstappen van Silvia en ontdekken we bij haar even min een spoor van dankbaarheid, als Adelaert haar uit de handen van den satyr gered heeft. De volgende dialoog tusschen beide jongelieden, waarin Adelaert haar vraagt een boog, aan den satyr ontvreemd, als geschenk aan te nemen - bewijze dit nader:
adelaert.
- ‘Dien ouden kluitboogh nam ik hem, en brenge en biede
U dien, op datghe my hier eeuwigh by gedenckt.
| |
[pagina 148]
| |
hageroos.
Ick ben te vrede, dat ghy dit een ander schenkt.
adelaert.
Ick bidde U, laet dien boogh in uw slaepkamer hangen.
hageroos.
't Was mijn gewoonte noit van iemant iet t' ontfangen.
adelaert.
Ick bidde U, weiger my zoo klein een vrientschap niet.
hageroos.
Ghy zijt een grooter waert. Het oog, dat alles ziet,
Grondeert mijn hart en weet hoe zeer ick U bezinne.
adelaert.
Zoo toon ten minste blijck van ongeveinsde minne
Te mywaert; bleeck mijn trouw, zoo trouw als gout, in noot.
hageroos.
Al lengde ick uwen tijt door mijn verhaeste doot,
Noch bleef uw goude deught en weldaet onvergouden.
adelaert.
Ick zie men zoektme slechts aen 't lange touw te houden.
hageroos.
O, borst, ghy houdt u zelf; ga hene, waer 't u lust.
adelaert.
Dat lijtghe niet. Helaes, ter weerelt wort geen rust,
Noch troost, noch laefenis voor mijne quael gevonden,
Des avonts rust het wilt in nest en hol: de honden
Gaen rusten, na de jaght, in 't hock; het vee op stal;
De vogels in geboomte en heggen over al:
Maer Adelaert, ocharm, magh rust noch lust gebeuren.
hageroos.
'k Heb lust by wijlen 't wilt zijn rust in duin te steuren,
Met brack en hazewint, by wijlen met een' valck
Te vliegen over 't veld; daer hy, doortrapt en schalck,
De vogels in haer vlught versteure, en weet te grijpen;
Maer ree ten dans te staen, op al wat vryers pijpen,
Vermaecktme niet. Hebt ghy wat stemmighs in den zin,
Zoo breng wat stemmighs voort; ick luister naar geen min.’
3de Bedr., 2de Toon., blz. 647, 648, t.a. pl.
| |
[pagina 149]
| |
In deze regelen - uitmuntende proeve, hoe stugheid schilderachtig kan worden voorgesteld - eene buitengewone aanminnigheid en toeschietelijkheid der jachtlievende herderin te ontdekken is even ondoenlijk, als om in Silvia een voorbeeld van alle onvrouwelijke woestheid te zoeken. Silvia is slechts eene typische figuur, gelijk de Pastorale van den aanvang af ten tooneel had gebracht. Zij ving aan in de Carmosina van Sanazaro en had met de Galathée van Honoré d'Urfé hare uiterste inkarnatie nog niet bereikt. Zij is behaagziek, schuwt de liefdesbetuigingen van den verliefden Aminta, en openbaart eerst het waarachtig gevoelen van haar hart, als ze van de wanhopige poging tot zelfmoord des teloorgestelden herders verneemtGa naar voetnoot1) Maar te over reeds, waar het ons slechts op het hart lag eene overschatting te verhoeden, eene billijke waardeering uit te lokken. Wie voor Vondel pleit, heeft van den aanvang zoo volkomen onze sympathie, dat we alleen door streng vasthouden aan ons beginsel ons doel konden bereiken. Want we achten Vondels karakterteekening in zijne tragoedie verre beneden zijne onwaardeerbare gave van lyriesch zanger. Onze hoofddichter muntte immer meer uit door den gloed zijner gewijde, staatkundige of tragische hymnen, dan door de opvatting zijner personen, hunne karakters, hartstochten en dialogen. Mochten we ons over de grenzen van ons onderwerp: het Lantspel, vrijelijk bewegen, we zouden den lofredenaar van Vondels ‘Vrouwenkarakters’ op dit stuk nog veel meer te and-woorden hebben, vooral ten opzichte zijner waardeering der Badeloch en der Jempsar. | |
[pagina 150]
| |
Vondels tragoedie spruit geheel uit reflectie en nabootsing, door een veârkrachtig, schitterend talent gesteund. Waar Seneca, Vergilius, de bijbelsche geschiedverhalen, of Huig de Groots Latijn de stof leverden, waar uit eerbied voor het model trouw werd nagevolgd, trouw tot bekrompen wordens toe, daar zouden van oorspronkelijke karakterteekening slechts zeer geringe sporen merkbaar zijn. Zijne tragische figuren spreken naar de traditie, welke de Dichter volgt. In welluidende, gespierde, cierlijke alexandrijnen uit te drukken, wat de held volgens een gegeven bron te zeggen had - was het hoofdstreven des dichters, die slechts enkel, als in de Broeders van den Jozef in Dothan, of in de Sidonia van den Salomon, eene oorspronkelijke karakterteekening onderneemt, daar hij zich weldra zal schadeloos stellen, als waarachtige, dichterlijke bezieling hem aangrijpt, als hij de forsche vingeren in de snaren zijner elpenbeenen luit zal slaan.
Fluisterde de Faam ons waarheid in 't oor, dan is de dag niet meer verre, dat Amsterdam een standbeeld voor Joost van den Vondel zal zien verrijzen. Op dien dag zal er een aandoenlijke hoogtijd gevierd worden in de hoofdstad, door ieder, wien de naam: vondel een schat van onvergetelijk kunstgenot, van liefelijke herinneringen, van treffende lessen voor den geest roept. Och, konde de gantsche nederlandsche natie te saâm vloeyen op dien dag, als de huive wegvalt, waaronder het dichterbeeld was verborgen. Och, mocht het volk gevoelen, wat het aan zijn edelen amsterdamschen bard is verschuldigd: mocht het triumfgejuich uit dankbare harten rijzen! Want het nederlandsche volk heeft groote verplichtingen aan Joost van den Vondel. Hij verscheen in dagen, toen | |
[pagina 151]
| |
de worsteling met de bastaardij onzer nog half boergoensche taal op het krachtigst was. Hij was éen in streven met Muydens Urbanen Drost, waar het er op aan kwam het zuiver Nederlandsch onder de puinhoopen van Rhetorica uit den toestand van schijndood te verlossen. Hij doorbladerde wel de Antieken en den bijbel, om stof voor zijne tragoediën, maar zijne taal was de levende, veârkrachtige, welke hij uit den mond van amsterdamsche patriciërs en plebejers met fijnen takt opving en in zijn hart bewaarde. Vondel heeft voor een groot deel onze moderne nederlandsche taal in 't leven geroepen - de rijkdom onzer spraakvormen zijn we in ruime mate aan zijn genie verplicht. Uit vlaamsche ouders geboren, in zijne eerste jonkmansjaren te Amsterdam geheel onder vlaamschen invloed, was zijne poging tot taalzuivering en taalvorming dubbel verdienstelijk en dubbel moeyelijk - door het bastertspraakjen, 't welk hij als kind in zijne onmiddellijke omgeving vernomen had. Hooger nog stijgt de kunstenaar, de dichter. Naarmate Vondel zwaarder strijd met de schepping zijner taal voerde, naar die mate is zijne overwinning luisterrijker. Dat men bij de onthulling van zijn standbeeld dit gedenke! In de ziel van dien grooten amsterdammer mischten de heerlijkste melodiën en daaronder het liefst van al de gewijde, het andante-maestoso zijner verzen en liederen. Kracht, die hier en daar tot ruwheid ontaardde, geestdrift voor iedere overtuiging, die op den bodem van het diep gevoelend dichtergemoed gelief koosd werd - geestdrift, die tot ijver, tot toorn, tot woede toe kon geprikkeld worden, eene koninklijke gave voor poëzie, zonder weergâ in de geschiedenis van de ontwikkeling des nederland-schen geestes - koninklijker, naar mate de dichter zich bescheiden geringer waardeerde, tot vastklemmens toe | |
[pagina 152]
| |
aan de leer zijner eenzijdige autoriteiten - zie daar eenige der hoofdtrekken van Vondels genie. Als het gordijn wegvalt, 't welk zijn beeld aan de hoofdstad zal ontdekken, dan zal menig nederlandsch hart van aandoening en verrukking sneller kloppen bij het overdenken wat er door dien man in die stad is doorleefd, welke viktoriën zijn vorstelijke geest over den stuggen tijdgenoot en over het even stugge nageslacht heeft behaald. In Amsterdam is Vondel opgegroeid te midden van het alles beheerschend gedruisch van drok bedrijf en bloeyenden handel - hij heeft er het woelige leven der neringlievende burgers bespied, hij heeft de grenzen der stad ieder jaar zien terugwijken, hij heeft er tal van paleizen zien optrekken, waar vroeger het rund vreedzaam graasde, of de warmoezenier op hoop van winst zijne vruchtengaarde verzorgde. Hij heeft aan de knieën zijner ouders de vertooningen der vlaamsche rhetorijkerkamer: de witte Lavendelbloem bijgewoond - hij heeft er leeren lezen, schrijven en denken, hij heeft er den eersten wenk der Muzen vernomen en menigte van proeven ontworpen, om in maat en vers te zeggen wat in zijn hart leefde. Hij heeft er door de Warmoesstraat gedoold, 't liefst voor de woning van den passementwerker Hans de Wolff in 1610 - hij heeft onder de luifel plaats genomen en met Maaiken gejokt en gekoosd, tot ze hem naar zijn eigen huis en nering volgde, om er vijfentwintig jaren lang zijne trouwe, zorgende, liefdevolle gade te zijn. In de Warmoesstraat is zijn zoon Joost geboren, die bestemd was om hem op het hart te treden en tot den bedelstaf te brengen - in de Warmoesstraat heeft hij het eerste kunstwerk voltooid, waarin de prikkelbaarheid van zijn warm dichtershart op het luidste sprak en zijn benijdenswaardige gave zich voor het eerst krachtig openbaarde, | |
[pagina 153]
| |
het protest van den kunstenaar tegen den moord van den Advokaat, den Palamedes. Hij heeft er bange dagen gesleten in een zijvertrek van zijn zwager Hans de Wolff en menig botte toespeling op het. nuttelooze van rijmen te maken moeten verduwen, toen Adriaan Paauw hem deed vervolgen wegens zijne seditieuze poëterij. Hij heeft er den harden oorlog met Roskam en Rommelpot gevoerd, heeft er Huig de Groot in stilte de hand gedrukt, toen het delftsch orakel ter sluik de hoofdstad kwam bezoeken. Hij heeft er ook bittere tranen geweend op het kinderlijkjen, dat weldra uit zijne woning zou gedragen worden - hij heeft er het hoofd in stomme smart gebogen, toen hem ook de moeder ontnomen werd en zijn huisvertrek de liefste bewoonster ging missen. En datzelfde huisvertrek heeft de worsteling zijns geestes bespied, toen de bangste twijfel zijn vroom gemoed verstrikte en hij zich in vurig gebed op de knieën wierp, zijn hemelschen Vader smeekend om rust en licht en waarheid. Datzelfde huisvertrek is er getuige van geweest, met welken fieren moed hij de laatdunkende verachting van vroegere vrienden voor den paapsch geworden dichter heeft gedragen - met welke diepe overtuiging hij in den strijd volhardde en niet vertsaagde, toen zelfs de heeren van den Gerechte de openbare afkeuring zijner gedichten met eene geldboete bevestigden. Datzelfde huisvertrek zag hem eindelijk na veertig jaren van betrekkelijken voorspoed met weemoed heengaan, wijl hij zijnen zoon en diens echtgenoote het beheer der handelszaak betrouwde. Het was eener andere woning voorbehouden den grijzen, maar altijd kloeken dichter aan de zijde zijner dochter Anna met nieuwe geestkracht aan den arbeid te zien, aan den arbeid, die den onsterfelijken naam van Lucifer zou dragen. | |
[pagina 154]
| |
Maar dan zal Amstels Steâmaagd, zoo dikwijls door den dichter verheerlijkt, ook mogen getuigen van bekrompenheid, die een meesterwerk niet tot de openbare vertooning wilde toelaten - maar tevens van edelen kunstzin bij een hoffelijken patriciër als Huydecoper van Maerseveen, die het feest der St. Lukas-Gilde door zijne tegenwoordigheid luister bijzette en er getuige mocht zijn van het schoonste schouwspel, dat ooit in de jaarboeken der kunstgeschiedenis is vermeld: de miskende zanger gekroond door zijne broeders in Apollo. En later, aan den langen, somberen avond zijns levens heeft dezelfde Steâmaagd den zeventigjarigen grijsaart in het muffe kantoortjen eener Bank van Leeninge gevonden, suppoost, boeken houdend, gekluisterd aan zijne dagelijksche taak door het zwarte spooksel des hongers! Heerlijke triumf van het genie! Uit dat goore kamertjen zijn de liefelijkste liederen omhoog gestegen - de dichter heeft gesproken van uit zijn kerker. Amsterdamsche Burgemeesteren van 1668! gij hebt den tachtigjarigen grijsaard uit uwen dienst ontslagen met eene klacht over zijne onbruikbaarheid en.... eene aalmoes voor zijn nooddruft! Kondet ge thands in ons midden verschijnen, hooghartige Patriciërs! wier vroedheid en kloek beleid mij even verkwikkend aandoen, als uw gebrek aan smaakvolle heuschheid tegenover den grootsten man, die uwe stad had aan te wijzen, mij smartelijk kwetst. Kondet ge op den dag der onthulling aan de voeten van zijn standbeeld post vatten, ik zou u dringend aanmanen in die ure het fiere burgemeesterlijke hoofd te ontblooten en te buigen - Joost van den Vondel heeft den zilvergelokten schedel eerbiedig ontdekt, zoo ras hij den dorpel uwer trotsche raadzaal was binnengetreden. Augustus 1864. |
|