Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Poëzie van november 1863.I.Allegoriën zijn meestal leelijke, houterige, stijve figuren. Eene jonge dame met een klassiek kapsel en eene tuniek van onbekende verwe - soms met eene speer, soms met een lauwertak in de vingeren, soms met leêge handen, maar met een boek op den schoot. Haar naam is Legio. In de goede oude dagen der Rhetorijkers heette zij soms ‘Vreese des Heeren,’ of ‘Kennisse der Wörheyt,’ of ‘de. Straffe Gods,’ of al wat de kamerbroêrs maar mochten verzieren, zonder smaak, zonder bezieling. De moderne voorstanders van Grieken en Romeinen zwoeren haar te dooden en boden in ruil de negen gezusters van Apollo. Sints die dagen heet ze soms Muze, of soms Zangster, zoo als Tollens en Dorbeck haar doopten, maar eigentlijk is zij eene bastaard-dochter van hare grootmoeder Rhetorica en hare moeder Rénaissance. En toch kan het gebruik van sommige allegoriën een treffelijk effekt maken, zoo als b.v. aan de Universiteit, de Alma Mater, wie jaarlijks op den dies zoo duizenden zoete vleyerijen gezegd worden, of, om een alles afdoend voorbeeld te bezigen, zoo als: de nederlandsche Maagd. Hoevele poëten, teekenaars, graveurs zouden in de jongste dagen (1863) au bout de leur Latin geweest zijn, | |
[pagina 103]
| |
hadde niet de goede nederlandsche Maagd hen gesterkt in den arbeid en gratis gepozeerd onder eene vaderlandsche causerie. Ik heb ook eene allegorie noodig. Maar ik zoek te vergeefs onder de bestaande en officiëele om een oogenblik gehoor. De Alma Mater mistrouwt mij, want zij is op jaren, en veel te achtbaar om als grande utilitéop te treden. De Zangster van Tollens heeft eene bizondere grieve tegen mij en de nederlandsche Maagd zou mij zeker de eer van haar gezelschap geschonken hebben, verkeerde ze niet in de gants eigenaardige pozitie van een jonge dame, die op den zeventienden November (1863) wat drok feest vierde en thands volstrekt rust noodig heeft. We zullen dus eene nieuwe schoone moeten scheppen - tenzij de Genius f.g. der nederlandsche Dichtkunst ons wellicht dien dienst zou willen bewijzen. De partikuliere Beschermvrouw der vaderlandsche Poëzie schijnt mij inderdaad gunstig gestemd. Toch is ze in de laatste dagen zwaar vermoeid door de onafgebroken lektuur van de talrijke scheppingen der tallooze oranjedichters en heeft ze haren kamerdienaar strikten last gegeven, om geen enkel mensch, ware het ook Withuys met een nieuwen feestzang, toe te laten. Maar we hebben eene allegorie noodig en onze stijlbehoefte is ruim zoo dringend als hare begeerte om te rusten. Haar kamerdienaar is een fatsoenlijk jonkman, die zijne waereld kent en: ‘- il est avec le ciel des accommodements!’
- ‘Zoo mogen we u dan eindelijk aanschouwen, geëerbiedigde Beschermvrouw der vaderlandsche Poëzy!’ - ‘Zwijg onbeschaamde!’ - snauwt ze mij opvliegend toe. - ‘Een oogenblik leg ik mij ter ruste en aanstonds zie ik mij weêr gestoord! Zijt gij een dichter?’ | |
[pagina 104]
| |
‘Vergeving, ik sta min of meer in dienst van uwe hooge bloedverwante Aesthetica en ik vermoed, dat ge in de laatste dagen ruim uw deel van het lief en leed dezer waereld hebt ondervonden. Mijne innig vereerde Meesteresse riep mij heden tot haar en sprak mij over uwen bedenkelijken toestand. Ze gaf me den last u op te beuren en te bemoedigen. Duizenden van liederen hebt ge ingezien, doorloopen, afgekeurd - hoe vele hebt ge genoten? Hier en daar een goed kopplet, als het door een gevierden naam was onderteekend, maar waar vondt ge eene degelijke schepping? Vaderland en Oranje werden hartelijk genoeg bezongen; maar was reeds een enkel waarachtig Dichter aan 't woord? Ge, aarzelt en zoekt, en spreekt van Ten Cate en Van den Bergh. Maar ge moogt niet aarzelen, want ik mag u met de meeste vreugde verklaren, dat ik u het lied van een Dichter breng. Laat ons op de sofa plaats nemen en vergun mij u een kort overzicht te geven over dezen Jubelzang.’Ga naar voetnoot1) | |
II.‘Een krans gezwierd, een gouden krans!
Om 't wapenschild des Vaderlands!
De Oranjeleus met groen omweven!
Bij 't vreugdmuziek en 't schutgebrom,
De driekleur uitgezwaaid alom
En 't jubelsein gegeven!’
Gelegenheidspoëzie, bijschriften bij gravuren, wie er zich aan vergapen mocht, zeker de Dichter niet van bovenstaand kopplet, het eerste van zijn Jubelzang aan het Novemberfeest. De krachtige, keurige, zinrijke zan- | |
[pagina 105]
| |
ger van Jocliébed en van Heemskerk's tocht naar Gibraltar heeft eene gave geofferd op 't autaar van 't juichend vaderland: worden we niet door vooringenomenheid verblind, dan keuren we haar zijn gevierd talent ten volle waardig. Intusschen zij hij voorzichtig met zijn ‘schutgebrom!’ Maar reeds jubelt onze Bard over den heugelijken ommekeer van November 1813: ‘De schandlivrei werd afgescheurd;
De Liebaard weêr omhoog gebeurd;
De roofzieke Aadlaar plofte neder.
Aan Scheevlings oever - nooit zoo schoon!
Kwam 't heil, eens met Oranje ontvloon,
Hier met Oranje weder.’
‘o Vreeslijk had ons 't Lot vertreên!
Nog rilt het mij door merg en been, Herdenk ik, grijzaard, d' angst dier tijden.
Hoog was de wrange kelk gevuld,
Te wranger, wijl gevoel van schuld
Zich mengelde in ons lijden!’
Zie, we wenschen in geene staatkundige konfessie te komen, maar wat ge daar gezongen hebt, nobele, benijdenswaardige Dichter! dat heet den rechten toon te treffen - dat is onverschrokken de vinger geplaatst op de wonde dier tijden - dat is geene laffe vergoelijking, noch kleurlooze uitstalling van eufemismen - dat is de waarheid in ronde, fiere, mannelijke taal! Ik volg u met graagte, als ge aldus voortgaat: ‘Wij, telgen van dat reuzenbond,
Dat tachtig jaar in 't harnas stond,
Totdat het zich had vrij geslagen -
Wij, laf door weelde, twist en waan,
Wij volgden - slavenboeijen aan -
Eens dwinglands zegewagen.’
| |
[pagina 106]
| |
‘Ons erf, dat zee-ontweldigd land,
Waar 't voorgeslacht in 't vrije zand
Te rusten dacht na 't heldenstreven -
(o Gruwel) 't werd, als oeverslijk,
Een deel verklaard van 't Groote Rijk!
Zijn naam zelfs uitgewreven.’
Iets gewrongens is er in deze strofen zeker op te merken en de uitroep: ‘o Gruwel!’ is wellicht wat al te melodramatiesch-tragiesch - wat al te Helmersch! ‘Een slagboom sloot ons 't wereldmeer;
De handelkiel, zoo prat weleer,
Verrotte, onttakeld, in de haven.
Geen werk, geen winst; alom de nood!
Verarmd, ontbrak zelfs hun het brood,
Die 't vroeger andren gaven.’
Uitmuntend, grijze Maestro! daar vonden we u weêr! ‘Der knapen bloem, van 't hart gescheurd
Der oudren, werd naar 't heir gesleurd
Om - strijdend voor hun beul - te vallen!
Het schoonst, het eêlst der maagdenschaar
‘Was 't loon, door d' aartsgeweldenaar
Bestemd voor zijn vazallen.’
‘En al wat uitbluscht en verneêrt
En beven, kruipen, huichlen leert -
't Verzwaarde nog den last der plagen.
De Snoodheid wist, dat dáár alleen,
Waar fiere deugd voor goed verdween,
Ze 't juk gewillig dragen.’
‘Toch miste zij haar duivlendoel:
De vonk van vaderlandsch gevoel,
Hoe onderdrukt, was niet te dooven.
Moest kreet en klagt in 't hart gesmoord
Wat door geen spieën werd gehoord,
Dat hoorde God hierboven!’
| |
[pagina 107]
| |
De waardeering van den eersten Napoleon schijnt nog altijd vele zwarigheden aan te bieden. U is hij ‘Dwingeland’, is hij ‘de man des bloeds’, is hij ‘Aartsgeweldenaar’, anderen de groote Staatsman, de groote Keizer, de groote Veldheer. Behoort er wellicht in deze dagen moed toe zulk gevoelen openlijk te belijden, het zal mij nimmer aan achting ontbreken voor uwe echt vaderlandsche meening, noch aan openhartigheid, om mij blijmoedig met uwe antiphatiën tegen den eersten Korsikaan te vereenigen. Maar ik vergat reeds de wijze les van Alfred de Musset: ‘La politique c'est nôtre misère!’
en ik luister weêr naar uw woord, als ge aanvangt de bevrijding van 't vaderland te bezingen, na ‘Leipzigs slagveld’: ‘Toen - dreigde al 's dwingers magt nog hier -
Niet tembaar meer was geestdrifts vier:
Het knetterde door spleet en kloven.
Daar sloeg den vlam den krater uit
Bij 't luchtdoordondrend vreugdgeluid
Van 't oude Oranje boven!’
‘De Gauler vlood - en heinde en veer
Was 'tééne kreet: “Prins Willem keer!”
“Hij - als de Zwijger - grijp de toomen!”
En Willem kwam - op 't volle strand
Aan 't hart gedrukt door 't Vaderland
Bij dankbre tranenstroomen:’
‘Waait, zwiert Oranje- en Leeuwenvlag!
Geen dag verwint dees Jubeldag:
Zing, blonde jeugd! juicht, grijze hairen!
Wij, slaven zonder naam en eer -
Wij werden vrije mannen weêr
Van daag voor vijftig jaren!’
| |
[pagina 108]
| |
Onmogelijk is het mij u te zeggen, hoe zeer mij dat laatste kopplet treft! Doch ge hebt ze beleefd die jaren van smaad en kastijding - is het wonder, dat u geene heerlijke bezieling ontbreekt bij het herdenken van dien plotselingen ommekeer? Nog klinkt u eene echo van Bilderdijks triumflied in de ooren en ge schreeft deze regelen zijn: ‘Holland leeft weêr!’
ten volle waardig! In tijden van volksramp of volksvreugde is er eene schrikwekkende konsumptie van rijmwoorden in Nederland gebruikelijk, 't welk niet zelden zonder belangrijke ongelukken afloopt. De overstrooming van 1861 en de brand van Enschede mogen hiervoor getuigen - onze Novemberdagen (1863) zullen het met nog meer klem vermogen. Het feestgewoel en de geestdrift mochten ons verdraagzaam stemmen voor de oranjedichting, des te meer vuurden ze ons aan met kracht te applaudisseeren, nu Mr. A. Bogaers met zijn Jubelzang optrad. Want ook het slot van 't gedicht is de vorige reeds aangehaalde strofen waardig: ‘Nu lachte ons in 't verschiet de Vreê;
Ons noodigde op haar plas de Zee,
Als oude, niet vergeten vrinden:
Vlug heesch de koopvaardij heur zeil:
't Wierd welkom toegeruischt en heil
Door alle vier de winden.’
‘En zij, die droef eens van ons vloog,
De Hoop herscheen, met stralend oog
Den ijver wekkend en 't vertrouwen:
Ons wuifde voorspoeds hand van veer
Beloften toe van wederkeer,
Beloften, wel gehouën.’
| |
[pagina 109]
| |
‘Ja, wél gehouën! - Blik in 't rond
Zie, Neêrland, overzie den grond,
Waarlangs de tijdstroom heeft gevloten!
Wat stammen 't onheil nederhieuw,
Hoe digt is overal op nieuw
Het groen omhoog geschoten!’
‘Alomme werkt de nijvre hand;
De stad ontzwelt haar vesten; 't land
Is bont van kudden, die er krielen;
De markt, de beurs, de visschersvleet -
't Geeft alles brood voor eerlijk zweet
Aan duizenden van zielen.’
‘Poog dan met dweeprig angstgeschreeuw
Bekrompenheid den Geest der eeuw
Te stuiten in 't onstuitbre streven;
Treên wij hem na, met kloek beleid
Den schat verzaamlend, dien hij spreid,
Die schat is kiemend leven:’
‘En schuiflen, laster, eigenbaat,
En haat en nijd: - dat broed versmaad!
De Deugd heeft andre bondgenooten.
Waar 't deeglijke, in wat hulsel, woont,
Waar wijsheid, braafheid, kracht zich toont,
Dáár, dáár ons aangesloten!’
‘Zoo, braven! zal dit vreugdgetij
Ons voorboô zijn en profecij
Van duizend duizend vreugdedagen:
Zoo Nederland - de Oranje bloem
Steeds op haar helm - met nieuwen roem
Haar roem van vroeger schragen!’
En thands mijne Allegorie, mijne Schutspatronesse der vaderlandsche poëzie! zijt ge het niet met mij eens, dat onder zooveel feestgerijmel deze Jubelzang is eene heer-lijke uitzondering? |