Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Fransch realismus.‘Es ist eine Literatur der Verzweiflung. Das Hässliche, das Grausame, das Nichtswürdige mit der ganzen Sippschaft des Verworfenen in 's Unmögliche zu überbieten, ist ihr satanisches Geschäft. Man darf und muss wohl sagen Geschäft; denn es liegt ein gründliches Studium alter Zeiten, vergangener Zustände, merkwürdiger Verwickelungen und unglaublicher Wirklichkeiten zum Grunde, so dass man ein solches Werk weder leer noch slecht nennen darf.’ | |
I.‘Wie zal ons verlossen van de Grieken en Romeinen?’ - riep Berchoux bij den aanvang dezer eeuw, had hij het jaar 1863 beleefd, hoe geheel anders zou zijne klacht geklonken hebben. De Grieken en Romeinen zijn reeds lang verdwenen, Mevrouw de Staël-Holstein en Châteaubriand hebben hen voor goed uit al hunne verschansingen verdreven. Eene gants nieuwe waereld van melancholische Renées, tweelingbroêrs van Childe Harold, van dwepende Jocelyns, van wanhopende Rollaas en zieltogende Chattertons vulde plotseling den voorgrond van 't letterkundig too-neel. Weldra werd de jonge Romantiek stouter en in plaats van sombere, onbegrepen heroën, die voor een goed deel nog de traditiën der Wertherperiode bewaarden, traden er gedrochtelijke pariaas te voorschijn: Han | |
[pagina 63]
| |
van IJsland, Quasimodo, Triboulet: wanstaltige wezens, afschuwelijk, ijzingwekkend, vol onmenschelijke hartstochten en geparfumeerde lyrische poëzie. Maar weldra was de voorraad van schrille kontrasten, van bizarre onmogelijkheden, van spookachtige effekten uitgeput; de fantazie zag naar een ander terrein om, en voorzag zich, om nieuwen bijval te winnen, van moreele of sociale strijdvragen, die in drama of roman met de schitterendste eenzijdigheid en de koelbloedigste losbandigheid werden uitgewerkt. Marion de Lorme en Angelo gaven het voorspel van den langen roman, die weldra aan de heldinnen der Demi-Mondi zou worden gewijd, Ruy Blas werd eene inleiding op de Misérables. De overgangsperiode, door Antony en den Graaf de Monte-Christo gevormd, bereidde de menigte op de zonderlingste verrassingen. Terwijl Rodolphe zich als den Messias van 't laagste, parijsche grauw op den voorgrond stelt, terwijl Indiana en Lelia den nieuwen godsdienst der geëmancipeerde vrouw prediken, treden plotseling de finantiëele spekulatiën van César Birotteau en van David Séchard met geweld te voorschijn, om met de chemische studiën van Balthazar Claes en de diplomatische, laaghartige koketteriën van Madame Marneff een nieuw geslacht van romanhelden aan te kondigen. Honoré de Balzac was inderdaad de vader van het moderne, fransche realisme. Reaktie tegen de teugellooze uitspattingen eener radelooze fantazie, die elken dag naar nieuwe, treffende vindingen moest streven, verscheen de nieuwe kunstleer met de bewering, dat zij slechts de werkelijkheid tot model stelde, dat waarneming, nauwkeurige waarneming alleen het waarachtige middel was, om eenig kunstprobleem naar eisch op te | |
[pagina 64]
| |
lossen. Reeds had de koning der romantische school, Victor Hugo, door zijne degelijke studiën van de middeneeuwen, door de warme kleuren zijner Orientales den stoot gegeven tot die hartstochtelijke ingenomenheid voor bonte kostumen en uitheemsche landschappen, waarin zijne jongeren: Alfred de Musset en Théophile Gautier zulk eene hooge virtuoziteit bereikten. Honoré de Balzac vatte het realisme dieper op. In plaats der gemakkelijke triumfen met de kleure rijke mise-en-scène van het Oosten of van spaansch-italiaansche tafereelen gewonnen, richtte hij alle zijne opmerkzaamheid op de waereld zijner onmiddelijke omgeving. Elk Parijzenaar, elke parisienne was hem een voorwerp van studie. En niet alleen de uiterlijke lijnen en vormen van het dagelijksche leven waren het doel zijner waarneming. Met kloekheid drong hij door op het gebied van den menschelijken geest, poogde hij er elk voorval te doorgronden, met oorzaak en gevolg in verband te brengen, om eindelijk met de fijnste empirische psychologie het levensproces en de ontwikkeling van elken hartstocht nauwkeurig te bepalen. Schoon ontwijfelbaar een meesterlijk schilder van velerlei menschelijk leven en lijden, had echter het talent van den schepper der Comédie humaine zijne even ontwijfelbaar zwakke zijde. Uitgaande van eene trouwe, gewetensnauwe waarneming, welke hij door zijne anatomische en anthropologische onderzoekingen nog trachtte te verscherpen, vergat hij allengs het doel zijner studie en hoopte hij de uitkomsten er van zonder het noodzakelijk verband op een. Pessimist en materialist ter zelfder tijd, ontsnapte hem het waarachtig verhevene en reine in het menschelijke zieleleven, werd elke edele opwelling des harten als eene zenuwwerking opgevat, en | |
[pagina 65]
| |
mocht het hem slechts gelukken, de laagste en zinnelijkste driften met ongemeene nauwkeurigheid te ontleden. Algemeen toegejuicht en bewonderd vond zijne manier ras gereede navolging. Weldra stond er een heirleger van leerlingen gereed, om de theoriën van den grooten meester met warmte te verdedigen en met dapperen ijver op de kunst toe te passen. Het realisme werd de kunstleer der mode. Schilders en romanciers wedijverden om den prijs der verste konsequentiën. Léon Gozlan en Henri Murger openbaarden het meeste talent, Dumas fils het meeste vernuft in dezen strijd. De zwakke reaktie door de aristokratische litteratuur van het tweede keizerrijk, onder aanvoering van Emile Augier en Octave Feuillet, tegen de school van Balzac ondernomen, ontving echter hare gevoeligste nederlaag, toen er een nieuw kampioen in 't krijt verscheen, die met een enkelen roman een weêrgaloozen bijval en tevens versche lauweren voor het realisme wist te behalen. Wij bedoelen Gustave Flaubert en zijne Madame Bovary. | |
II.Men kent de anekdote van Rubens' Kruisafneming. Toen de nieuwsgierige drom der leerlingen zich om de pas voltooide schilderij verzamelde, wischte een hunner door de anderen aangestooten, de wang en den schouder der Maria Magdalena uit. In hunne radeloosheid droegen zij Antony van Dyck op, de schade te herstellen, 's Anderen daags zijn kunstwerk op nieuw beschouwend, merkte Rubens in tegenwoordigheid van al zijne leerlingen op, dat de wang en de schouder van zijne Magdalena geenszins het minst geslaagde deel zijns arbeids mochten genoemd worden. | |
[pagina 66]
| |
Had Honoré de Balzac Gustave Flauberts Madame Bovary mogen lezen, hij zoude tot dezelfde misvatting in staat zijn geweest. 't Was inderdaad of men een werk uit zijne eigene beste periode ontvangen had. In nauwkeurige waarneming scheen de leerling den meester nog verre te overtreffen. Het normandische dorpsleven met al zijn lief en leed, huwelijksplechtigheden, tentoonstellingen van vee en pluimgedierte, waren met de voorbeeldigste zorg gekopiëerd. Er was niets vergeten, niets - zelfs de orgelspeler niet, met zijn verschoten hoed en de groote tabakspruim in den mond, waaruit men soms een flinken ‘jet de salive’ zag te voorschijn komen. Maar er was nog grootere toenadering tusschen den meester en den leerling. Flaubert wilde eene psychologische studie leveren en koos daartoe het leven van de echtgenoote eens plattelandsheelmeesters, die, onder den indruk eener mystieke opvoeding en van talrijke zedelooze romans, van kwaad tot erger en eindelijk tot echtbreuk vervalt. Trek voor trek merkt hij de ontwikkeling van 't kwade beginsel op, en boekstaaft ieder symptoom met de onverschilligheid van een echt wetenschappelijken arts. Niets ontsnapt aan zijne analyze, het logiesch verband der verschijnselen wordt met onwraakbare juistheid aangewezen - het geheel maakt den indruk van eene gedramatizeerde les in de anatomie des geestes. Daarom wordt ook geen enkel détail gespaard. Mocht het kiesche ooren kwetsen, goeden smaak of zedelijkheid beleedigen, met het lancet tusschen duim en wijsvinger gaat de romancier-hoogleeraar voort en stapelt feit op feit, om daaruit de noodzakelijke rezultaten zonder eenige partijdigheid op te maken. Sommige kleine nuancen in het zieleleven zijner ongelukkige heldin zijn met | |
[pagina 67]
| |
bijna mikroskopische juistheid teruggeven. Zoo spoedig Madame Bovary vergelijkingen begint te maken tusschen de weinige jongelieden van goeden huize, welke zij soms ontmoet, en haren burgerlijken, zeer middelmatigen echtgenoot, vangt tevens in haar gemoed een heimelijke onwil aan, die langzaam tot stillen haat en weldra tot kwalijk verholen afkeer aangroeit. Begeeft ze zich eens met den niets kwaads duchtenden Bovary en zijn leerling, een schuchter jonkman van een gunstig uiterlijk, op eene verre wandeling naar buiten, dan vindt de nauwlettende anatoom aanleiding om op te teekenen, dat ze dien dag een buitengewonen weerzin tegen haren echtgenoot gevoelde, dat ze de oogen ijlings afwendde, als ze hem voor zich uit zag gaan - daar alles in hem haar tegenstond, daar zelfs zijn rug, zijn onschuldige rug haar met den hoogsten wrevel vervulde. De eindindruk van Flauberts eersten roman was daarenboven, spijt het buitengewone talent van waarneming en analyze, teleurstellend en beleedigend voor het zedelijk gevoel. De schildering van de langzame, maar steeds toenemende ontwikkeling van het kwade beginsel was zoo meesterlijk voltooid, de zelfmoord van de ongelukkige verdoolde met zoo wegslependen takt voorbereid, dat men telkens in den waan verkeerde, alsof de auteur, volkomen overtuigd van de heilige rechten der deugd en des zedelijken levens, eene scherpe kastijding had willen toedeelen, een ijzingwekkend exempel had willen stellen voor ontrouw en echtbreuk. De laatste regelen van het boek moesten die goede verwachting volkomen vernietigen. Als een dergenen, die haar het verst in den afgrond der schande stortte, haren dood vernomen heeft, zegt hij koelbloedig: ‘'t Spijt me, dat ik haar ooit | |
[pagina 68]
| |
ontmoet heb, maar 't was de schuld van het noodlot!’ Fatalisme en materialisme, ziedaar de twee hoofdpijlers in het gebouw van Gustave Flauberts waereldbeschouwing. Even als zijn meester heeft ook hij geen oog voor de reinste en edelste aandoeningen van 't menschelijke gemoed, ziet ook hij slechts de stof, het zenuwstelsel of het temperament in de verhevenste uitingen van het zedelijke en godsdienstige gevoel. Mocht ook Balzac met den hem eigenaardigen, avontuurlijken overmoed tot het grilligste mysticisme overhellen, en eene diepe studie van Swedenborgs werken ondernomen hebben - Flaubert knielt voor de stof alleen, wil er alle geheimen van doorgronden, getroost zich de afzichtelijkste ziekteverschijnselen met geduld waar te nemen en mikroskopiesch te onderzoeken, om eindelijk, zoo zijn patiënt bezwijkt, het lijk in triumf ter sektie weg te slepen. Zoo had het realisme wel een dapperen en bekwamen advokaat te meer aangewonnen, maar tevens op nieuw de krankheid en onbruikbaarheid van zijn hoofdbeginsel voldingend gestaafd. 't Mag geen wonder wekken, dat, toen Flaubert in December van 1862 na een vijfjarig stilzwijgen, zijn tweede werk aankondigde, er eene algemeene nieuwsgierigheid ontstond naar het nieuwe produkt van den auteur der Madame Bovary, 't Boek heette kortweg Salammbô, was in het groote, pretentiëuze oktavo-formaat der Misérables uitgegeven, en bood de uitgebreide lektuur van 474 bladzijden. Nauw had het eenige weken het licht gezien of allerwegen stak de lichtzinnige kritiek der fransche dagbladen eene luidschallende loftrompet. Salammbô behaalde een reusachtig sukces en werd in de vier maanden, die er sints hare | |
[pagina 69]
| |
eerste verschijning verliepen, drie malen herdrukt. Weldra echter verhief zich ook de stem der ernstige kritiek, en wat vroeger door Cuvillier-Fleury in het Journal des Débats en door Théophile Gautier in den Moniteur luide geprezen was, werd in de Revuedes deux MondesGa naar voetnoot1) door Saint René Taillandier en in de Revue ContemporaineGa naar voetnoot2) door Froehner even luide gelaakt. En daar het nu eenmaal eene daadzaak mag geacht worden, dat er in Nederland eene even openlijk uitgesproken afkeuring, als heimelijk aangekweekte beoefening van den franschen Roman gevonden wordt - daar we het zonder aarzelen een feit durven noemen, dat meesterstukken als Ferdinand Huyck en Graaf Leycesterin Nederland minder nederlandsche lezers gevonden hebben, dan de Mystères de Paris en le Comtede Monte-Christo, achten wij het plichtmatig over de jongste heldenfeiten eener letterkundige school te spreken, wier eerste proefnemingen reeds door Goethe te recht als ‘eene litteratuur der vertwijfeling’ zijn gevonnisd. | |
III.Te Megara, eene buurt van Karthago, in de tuinen van Hamilkar, wordt een feest aangerecht voor het leger van huurlingen, 't welk in Sicilië onder zijne bevelen gestreden had. Liguriërs, Lusitaniërs, Kantabriërs, Grieken, Egyptenaren, Negers, Kappadociërs en Lydiërs zijn bont dooreen gemengd. Hamilkar zelf is afwezig, de Senaat van Karthago heeft aan de eischen der ruwe | |
[pagina 70]
| |
benden, wier soldij nog onbetaald bleef, moeten toegeven, en het paleis van den generaal is de plaats der feestviering. Welhaast doet het overdadig gebruik van grieksche en kampanische wijnen hun overmoed ten top stijgen. In weinige oogenblikken vuurt de beschonkenheid hen tot woeste uitzinnigheden aan, de tuin wordt vertreden, gebouwen in brand gestoken, stallingen opengebroken, leeuwen en elefanten gedood. Te midden der verwoestings-orgie verschijnt Salammbô, Hamilkars dochter, met de priesters van Tanit. Zij poogt den storm te bezweren, maar doet slechts een hevigen, plotselingen hartstocht bij Narr-Havas, chef der Numidiërs, en bij Mâtho, aanvoerder der Libyërs, geboren worden. Twee dagen later verlaten de huurbenden Karthago, verleid door de goede beloften der stad, die hun eene aanstaande aflossing der soldij voorspiegelt. Er wordt een legerkamp te Sikka betrokken, men wacht het geld der Republiek. Inderdaad verschijnt Hanno, de aan eene afschuwelijke melaatschheid lijdende Suffeet, maar de menigte is met zijne voorstellen niet voldaan, plundert zijne bagage en verjaagt hem met schande. Weldra trekt het gantsche heir der huurlingen weder op Karthago aan. Nieuwe onderhandelingen mislukken, men vangt een geregeld beleg der stad aan. Intusschen wordt Mâtho, de Libyër, door, zijne plotselinge liefde voor Salammbô gepijnigd. Met behulp van Spendius, een romeinsch vrijgelatene, ‘den zoon van een griekschen rhetor en eene kampanische lichtekooi’, sluipen zij des nachts binnen Karthago door middel der waterleidingen, onder wier bogen ze met levensgevaar doordringen. Spendius voert den aarzelenden soldaat naar den tempel der maangodinne Tanit, en doet hem den heiligen sluyer, den Zaïmph, stelen. Hiermeê gewapend dringen zij in | |
[pagina 71]
| |
Salammbôos slaapvertrek door. De verschrikte karthaagsche princes roept haar slavenstoet, maar niemand vermag den vluchtenden Mâtho te naderen, daar hij zich met den Zaïmph bedekt en juichende de stad verlaat. De heilige sluyer was de beschermgod van Karthago. Toen de burgers vernamen, dat hij gestolen was, vervielen ze tot de hoogste radeloosheid. De oorlog vangt thands met nieuwe woede aan. De barbaren zenden legerbenden af, om Utika te vernielen. Hanno vervolgt hen met een ontzachlijk leger en vele elefanten, maar wordt door Mâtho volkomen verslagen. Ter goeder ure verschijnt thands Hamilkar Barkas. Trots zijn hevigen toorn tegen den Senaat over de verwoesting zijner tuinen en stallen, besluit hij Karthago in den uitersten nood bij te staan en den smaad, hem door de huurbenden aangedaan, bloedig te wreken. Bij den Makarstroom behaalt hij eene schitterende overwinning op de benden van Spendius en zendt tweeduizend gevangenen naar Karthago. De oorlog wordt vervolgens met omzichtigheid voortgezet. Hamilkar vermoeit zijnen vijand door marschen en kontramarschen, en verschanst zich eindelijk in een versterkt legerkamp tegenover de benden van Mâtho. Maar de Karthagers zijn uitgeput en lijden hongersnood. Men verwijt Hamilkar zijne werkeloosheid en schrijft alle rampen der Republiek aan het verlies van den Zaïmph toe. Dezelfde gedachte wordt thands ook bij Salammbô, door een opperpriester van Tanit aangewakkerd. Zij besluit zich zelve der godinne ten offer te brengen, en vertrekt in stilte naar het kamp der Barbaren. In Mâthoos tent doorgedrongen, eischt zij den Zaïmph terug en betaalt den prijs, welken de liefdedronken soldaat er voor eischt. Op hetzelfde oogenblik Ioopt Narr-Havas met zijne | |
[pagina 72]
| |
Numidiërs naar Hamilkar over. In het kamp der huurbenden ontstaat eene hevige paniek; plotseling vallen Karthagers en Numidiërs uit hunne verschansingen en richten een vreeselijk bloedbad aan onder de vluchtende Barbaren. Salammbô brengt den Zaïmph in de tent haars vaders en wordt plechtig aan Narr-Havas verloofd. Zegevierend trekt Hamilkar Karthago binnen, op den voet gevolgd door de overblijfselen van het barbaarsche leger. Wederom volgt een beleg van Karthago. Spendius vernielt de groote waterleiding en brengt der stad een gevoelig nadeel toe. De huurbenden ontvangen van allerwege versterkingen uit het binnenland, in Karthago begint hongersnood en pest te heerschen. Na verschillende hardnekkige aanvallen, berustten de Barbaren bij het omcingelen der stad. Een orakel verkondigt den burgers, dat ze zich allen kunnen redden door eene groote offerhande aan Moloch, den verslinder. Geheel Karthago brengt zijne kostbaarheden en kleinoodiën, eindelijk zijne jonge kinderen, welke bij hekatomben aan den krijgsgod worden geofferd. Aanstonds valt een overvloedige regen, die 't martelend gebrek aan water doet ophouden. Narr-Havas trekt met veertig elefanten en zesduizend Numidiërs des nachts binnen de stad, Van dat oogenblik is het lot der Barbaren beslist. Hamilkar verstrooit hunne benden. In aller ijl vluchten zij naar 't gebergte. Maar de karthaagsche generaal heeft hun daar een zekeren dood bereid. Hij lokt hen in een nauw ravijn, welks uitgang door eene valdeur gesloten is en doet achter hen den ingang door rotsblokken afpalen. Daar komen allen om, na een afgrijselijk lijden. De verstrooide afdeelingen, die her- en derwaart onder bevel van Mâtho rondzwerven, worden vernietigd, de aanvoerder zelf wordt gevankelijk binnen | |
[pagina 73]
| |
Karthago gebracht en op den grooten dag des triumfs onder de afschuwelijkste martelingen vermoord. Weinige oogenblikken voor zijn dood ontmoet zijn oog den blik van Salammbô, die van schrik bijna in zwijm valt. Men plaatst haar op een koninklijken zetel: ‘Narr-Havas omvat hare leest met den linkerarm en, met de rechterhand eene gouden drinkschaal grijpend, wijdt hij een dronk aan Karthagoos beschermgod. ‘Salammbô staat van haren troon op als zijne echtgenoote met een beker in de hand, om ook te drinken: maar plotseling valt zjj achterover tegen den rug van haren zetel, bleek, verstijfd, de lippen geopend - het hair losgewonden, over den grond sleurend. Zoo stierf de dochter van Hamilkar omdat ze den mantel van Tanit had aangeraakt.’ | |
IV.Dit is inderdaad de gantsche inhoud der Salammbô. Het overige is aangevuld met schilderingen, kortere of langere, maar steeds terugkeerende schilderingen van karthaagsche zeden, godsdienstige gebruiken, veldslagen en belegeringen. 't Is of de auteur zich geërgerd heeft over den gemakkelijken bijval, welken zijn eerste roman verwierf, en als of hij thands zich een verwijderd, geheimzinnig terrein heeft gekozen, om ook daar de macht van zijn plastiesch talent te doen schitteren. De onderneming was gewaagd. Vijf jaren van studie, eene reize naar Tunis en Konstantine, om het landschap op de plaats zelve te schetsen, scheen Gustave Flaubert te recht noodzakelijk, om de eerste en dringendste eischen van zijn nieuw ontwerp te kunnen bevredigen. Hoe hij geslaagd is? Men heeft uit zijne hand een Karthago ontvangen, 't welk tot in de minste bizonder- | |
[pagina 74]
| |
heid nauwkeurig schijnt geschilderd - er is niets vergeten, straten, pleinen, tempels en paleizen zijn met name genoemd. Regeeringsvorm en staatsregeling zijn uitvoerig beschreven, de vereering van de maangodinne Tanit, van den zonnegod Eschmoën, van Baäl Moloch, den verslinder, wordt tot in de geringste kleinigheden bepaald, de wijze van krijgvoeren, de oorlogswerktuigen van twee en een halve eeuw vóor onze jaartelling zijn met de wijdloopigste uitgebreidheid geteekend - er is niets vermeden, niets overgeslagen, niets onvermeld gebleven. Is het wonder, dat er bij den overgrooten rijkdom van licht in dezen historischen roman over het der wetenschap bijna gants onbekende Karthago verspreid, van allerwege vragen rezen, of men zich hier op vasten bodem bevond, of Karthago werkelijk uit zijne puinhoopen verrezen was, dan wel, of de stoute fantazie des dichters eene geheel nieuwe, onbekende stad in 't leven geroepen had, die even goed den naam van Karthago, als dien van Babylon of Tyrus mocht voeren? De kunstleer, door den auteur der Salammbô omhelsd, moest de tweede vraag terstond afwijzend beand-woorden. Als duchtig realist, was Flaubert genoodzaakt het oude, waarachtige Karthago naar de natuur terug te geven, geen détail te vergeten, het geheel met onmiskenbare wetenschappelijke zekerheid te herbouwen. Reeds voor den grondigen kenner der Oudheid zou deze opgave buitengewoon moeyelijk, zoo niet onmogelijk geweest zijn; voor den romancier, die haar slechts als middel, nimmer als doel mocht beschouwen, moest zij onvermijdelijke, onoplosbare zwarigheden opwerpen, die geene vluchtige studie ooit uit den weg zou kunnen ruimen. En dit is zonneklaar uit de Salammbô gebleken. Gustave Flaubert heeft zijn werk op de vier laatste | |
[pagina 75]
| |
hoofdstukken uit het eerste boek der geschiedenissen van Polibius gebouwd. Daar was de krijg, dien de Karthagers terstond na den eersten punischen oorlog met muitende huurbenden te voeren hadden, kort en sober beschreven, de hoofden der opstandelingen waren genoemd: Matho, Spendius, Naravas. De overwinningen van Hamilkar Barkas, het overloopen der Numidiërs, het slot van den krijg, alles was zonder eenige beschrijvende bizonderheid, bondig en beknopt uiteengezet. Uit deze geringe grondstof poogde de auteur van Madame Bovary een langen, epischen roman te bouwen. Mocht het hem al mislukken, belangwekkende heldenfiguren in 't leven te roepen, hij zoude door zijne nauwkeurige schilderingen van een geheel onbekend deel der Oudheid toch ongetwijfeld aandacht en goedkeuring winnen. Of zijne reize naar de puinhoopen van Karthago, of zijne dilettantstudiën van Polybius, Herodotus en Ammianus Marcelinus, hem dat diepe inzicht en die grondige kennis zijner stof zouden verschaft hebben, waarvan Cuvillier-Fleury in het Journal des Débats zoo hoog opgeeft - welke zelfs door de autoriteit van Ernest Rénan zouden bevestigd zijn - kan men veilig in twijfel trekken, na hetgeen daaromtrent door een bevoegd beoordeelaar is in 't midden gebrachtGa naar voetnoot1) Zeker is het, dat Flaubert zich degelijker studiën getroost heeft, dan in het algemeen door zijne kunstbroeders uit de romantische of realistische school zijn ondernomen, dat hij wellicht geraadpleegd | |
[pagina 76]
| |
heeft, wat in den jongsten tijd door zijne geleerde landgenooten Falbe en Dureau de la Malle over Karthago in 't licht is gegevenGa naar voetnoot1), maar of hij Movers doorwrochte monografie over de Foeniciërs, of hij Gesenius' artikel over Karthago in de Encyklopaedie van Ersch en Grüber ooit ter hand nam, daaraan zal met het volkomenste recht mogen getwijfeld worden. Het gantsche werk getuigt van eene oppervlakkige kennis, van eene dooreenmenging van waarheid en fantazie, van een struikelen in de eerste beginselen der klassieke wetenschappen, van een ongehoorden moed in het scheppen van détails op goed geluk af - van een stout wagen, maar niet van een grondig weten. Bij den uittocht der Barbaren uit Karthago klinken hunne, der gantsche Oudheid onbekende, bronzen kothurnen op 't plaveisel der straten. Zij dragen wijn en mondbehoeften mede, gebak, vruchten, boter in vijgenbladeren en sneeuw in linnen zakken, terwijl anderen hunne zonneschermen opsteken tegen de ongewone hitte. Grieksche en hebreeuwsche zeden zijn op de zonderlingste wijze dooreengemengd. Naast de Suffeeten en den Raad der Ouden staat een gezelschap van handelaars, ‘die gemeenschappelijke maaltijden hielden,’ en den naam van ‘les Syssites’ droegen, waarmeê zonder eenigen twijfel de Syssitia der Spartanen bedoeld worden. Als Salammbô aan Nar-Havas verloofd wordt, geeft zij de romeinsche speer aan haren echtgenoot, worden hunne duimen op middeleeuwsche wijze saâmgebonden en stort men hun naar hebreeuwsch gebruik gerstkorrels over 't hoofd. | |
[pagina 77]
| |
V.De verwisseling van het normandiesch terrein voor het karthaagsche heeft Gustave Flaubert alzoo weinig gebaat. Zijne poging tot rekonstruktie van het oude Karthago heeft gefaald, de dilettant-archaeoloog heeft eene nederlaag geleden, wat is er van het talent geworden, eens door den auteur der Madame Bovary geopenbaard? De bizondere vaardigheid in het beschrijven van kostumen, gebouwen, tafereelen, landschappen en binnenhuizen is geheel dezelfde gebleven, heeft zich wellicht nog krachtiger ontwikkeld - de schildering van karakters, hartstochten, gemoedsbewegingen is merkelijk zwakker geworden, bijna geheel op den achtergrond getreden. Met een kort woord zij eerst het laatste gestaafd, om voorts het eerste eenigzins uitvoeriger te bewijzen. Reeds uit den aard der zaak moest het psychologische deel van den roman met minder zorg bearbeid worden, daar het den schrijver voornamelijk te doen was van de vruchten zijner geleerde onderzoekingen te doen blijken. Zijne hoofdfiguur Salammbô is in waarheid slechts eene zeer onbeduidende verschijning, het waarachtige onderwerp van 't boek is de oorlog der Huurbenden, hunne tochten, hunne overwinningen en hunne nederlagen. Salammbô leeft op de tinne van het paleis haars vaders, een dwepend, mystiesch leven in gezelschap van den Opperpriester van Tanit en van eene zwarte slang, die onder lotusbladeren sluimert. Slechts een oogenblik treedt ze met kracht op den voorgrond, wanneer ze in 't kamp der Barbaren doordringt en den heiligen sluyer uit Mâthoos tent wegneemt. Moge de realist der uiterste linkerzijde zich vermeyen in de onverbloemde teekening van dit hoogst gewaagde tooneel, we wijzen er alleen op, om Salammbôos ver- | |
[pagina 78]
| |
wantschap met Madame Bovary te staven, van welke laatste zij alleen de grof zinnelijke natuur heeft overgenomen. Hare gantsche figuur blijft een onopgelost raadsel, zelfs haar sterven is geheimzinnig. De overige karakters: Hamilkar, Mâtho, Hanno en Spendius zijn slechts met vluchtige omtrekken geschetst, daar de liefde des auteurs alleen voor uitvoerige teekeningen van het karthaagsche leven bewaard blijft. En hierin mogen we voor 't eerst, met behoud van al hetgeen er omtrent het gemis aan grondigheid en degelijkheid zijner studiën gezegd is, den jongen romandichter een betrekkelijken lof toekennen. Er zijn portretten en tafereelen in de Salammbô, die, zonder eene diepe geleerdheid te vorderen, slechts het penceel van den kunstenaar vereischten - en daar heeft Flauberts letterkundig talent somtijds gezegevierd. Zie hier het portret van Salammbô, wanneer ze voor 't eerst onder de feestvierende Barbaren verschijnt:
‘Plotseling werd de hoogste terras van het paleis verlicht, de middendeur werd geopend. Hamilkars dochter zelve, in zwart gewaad gehuld, verscheen op den dorpel. Zij daalde de drie trappen af en hield stand op de laatste terras, boven aan de top der galeyen. Onbeweeglijk, het hoofd gebogen, zag zij naar de soldaten. ‘Achter haar volgden aan beide zijden twee lange rijen van bleeke mannen, gekleed in witte mantels met roode franje, die recht op hunne voeten nederviel. Zij droegen geen baard, geene hairen, geene wenkbrauwen. In hunne, van ringen glinsterende vingers hielden ze buitengewoon groote lieren, en allen zongen, met krijschende stem, eene hymne aan de Godinne van Karthago, 't Waren de gesneden priesters van | |
[pagina 79]
| |
Tanit, die Salammbô dikwerf in haar huis ontbood. ‘Eindelijk steeg ze de trap der galeyen af. De priesters volgden haar. Ze sloeg de laan der cypressen in, en liep langzaam tusschen de tafels der chefs door, die een weinig achteruit weken, als ze haar zagen voorbijgaan. ‘Naar de mode der kanaäneesche jonkvrouwen droeg ze heur hair, bestrooid met een violetkleurig poeder, in den vorm van een toren. Parelsnoeren, aan hare slapen vastgehecht, daalden af tot aan de hoeken van haren mond, rooskleurig als een geopende granaatappel. Op haren boezem flonkerden tallooze edelgesteenten, wier kleurkontrast de schubben van eene muraena nabootste. Hare armen, vercierd met diamanten, kwamen onbedekt te voorschijn uit hare tuniek zonder mouwen, bezaaid met roode bloemen op een zwarten grond. Tusschen de enkels sleepte zij een kleinen ketting van goud, om hare schreden te regelen en hare lange mantel van somber purper volgde haar bij elken tred als eene breede golf.’ ............................ ‘De soldaten schaarden zich om haar heên. Ze verbaasden zich over haren tooi; maar Salammbô wierp een langen, schuwen blik over hen allen, vervolgens, de beide armen uitbreidende en 't hoofd tusschen de schouders terugtrekkende, herhaalde zij verscheidene keeren: ‘Wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan! ‘Gij hadt toch, om feest te houden, brood, vleesch, olie en al het graan der voorraadschuren. Ik had ossen van Hekatompylae doen komen, ik had jagers in de woestijn gezonden!’ - Hare stem werd luider, hare wangen bedekten zich met purpergloed Zij ging voort: ‘Waar zijt gij hier dan? In eene veroverde stad of in het paleis van uwen meester? En wie is uw meester? De suffeet Hamilkar, mijn vader, dienaar der Baälim! | |
[pagina 80]
| |
- Kent gij er een in uw vaderland, die beter een veldslag weet te leveren? Ziet, de trappen van ons paleis zijn bedekt met onze zegeteekenen! Gaat voort, verbrandt het! Ik zal den beschermgod van mijn huis met mij wegvoeren, mijne zwarte slang, die daar boven slaapt op de bladeren van den lotus. Ik zal haar roepen, zij zal mij volgen en als ik in zee steek, zal zij mij nazwemmen op het schuim der baren achter mijne galei!’
Ziehier het portret van Hannibal, als knaap, die even te voorschijn treedt, toen het offer aan Moloch moest gebracht worden, en die, door Hamilkar uit zijne schuilplaats buiten de stad opgeroepen, aan Salammbô wordt overgegeven, om hem te verbergen voor de priesters van den krijgsgod:
‘Het kind was midden in het vertrek blijven staan, en beschouwde, eer oplettend dan verwonderd, de zoldering, de meubelen, de parelsnoeren over de donkerroode draperiën en die majestueuze, jonge vrouw, welke zich over hem heên boog. ‘Hij was tien jaren oud, en reikte niet hooger dan een romeinsch zwaard. Zijne kroeze hairen overschaduwden zijn bol voorhoofd, 't Was of zijne oogen een verren horizon zochten. Zijne neusgaten bewogen zich met kracht, en over zijne geheele figuur zweefde een onbeschrijflijk waas van luister en belangrijkheid, als van hen, die tot groote ondernemingen bestemd zijn. Toen hij zijn te zwaren mantel had afgeworpen, kwam zijn kleed te voorschijn, gesneden uit de huid van een lynx, om zijn midden vastgehecht; zijne kleine naakte voeten, wit van stof, drukten den marmeren vloersteen. Maar hij begreep zonder twijfel, dat men over gewichtige | |
[pagina 81]
| |
belangen raadpleegde, want hij bleef onbeweeglijk staan, de eene hand achter den rug, het hoofd voorovergebogen, met een vinger in den mond.’ Ziehier de vergaderzaal der Ouden in den tempel van Baäl-Moloch
‘Eerst ging men door eene gewelfde zaal, die den vorm van een ei vertoonde. Zeven deuren, in verband met de zeven planeten, vormden aan de wanden zeven vierkante vakken van verschillende kleuren. Na eerst nog een lankwerpig vertrek te zijn doorgegaan, kwam men in eene tweede, gelijkvormige zaal. ‘Een kandelaar, overdekt met gedreven bloemfestoenen van goud, brandde aan 't einde. Ieder der acht armen bevatte een pit van byssus in een kelk van diamanten. Hij was geplaatst op den onderste eener reeks van breede trappen, die naar een groot autaar voerden, ter zijde voorzien van koperen hoornen. Hoog boven het autaar verhief zich het beeld van Moloch, geheel van ijzer, met groote, gapende openingen in de borst. Zijne wijd uitgebreide vleugels spreidden zich over den muur, zijne reuzenhanden reikten tot op den grond; drie zwarte steenen met geele cirkels vormden drie oogen in het voorhoofd, dreigend hief zich zijn stierenkop omhoog, als wilde hij loeyen. ‘Rondom in 't vertrek waren zitbanken van ebbenhout gerangschikt. Achter ieder bevond zich een bronzen standert op drie klaauwen rustend, die eene toorts droeg. Al dat licht weêrkaatste in de ruiten van elpenbeen, waarmeê de zaal bevloerd was. De zaal zelve was zoo hoog, dat de roode kleur der muren boven aan 't gewelf zwart scheen, de drie oogen van het monster geleken drie starren in de duisternissen van den nacht verloren. ‘De Ouden plaatsten zich op de zitbanken van ebbenhout | |
[pagina 82]
| |
na den sleep van hunne mantels over 't hoofd te hebben geworpen. Zij bleven onbeweeglijk zitten, de armen gekruist in hunne wijde mouwen - het plaveisel van elpenbeen scheen een glinsterende stroom, die van 't autaar naar de deur onder hunne naakte voeten door vloeide. ‘De vier hoogepriesters waren in 't midden rug aan rug op vier ivoren zetels geplaatst, de hoogepriester van Eschmôun droeg een hyacintkleurig gewaad, de hoogepriester van Tanit een gewaad van wit linnen, de hoogepriester van Khamon een gewaad van bruingele wol, en de hoogepriester Moloch een purper gewaad. ‘Hamilkar trad naar den kandelaar. Hij liep er om heên en onderzocht de brandende pitten, daarna wierp hij er een welriekend poeder op, dat plotseling violetkleurige vlammen deed te voorschijn komen. ‘Daarop verhief zich eene schelle stem, eene andere andwoorde en de vier hoogepriesters; de honderd Ouden en Hamilkar hieven allen staande eene hymne aan. Steeds dezelfde syllaben herhalend en den toon verheffend, werden hnnne stemmen hoe langer hoe luider, barstten ze met geweld los, klommen ze met schrikwekkenden galm, om eindelijk, allen te gelijk, plotseling te zwijgen.’
Nog eene proeve van het merkwaardig schildertalent, dat in de laatste schets reeds eene groote, krachtige fantazie tot bondgenoote had. Hamilkar heeft het leger der Barbaren in het nauw ravijn gelokt, welks uitgang hij met eene valdeur deed afsluiten, welks ingang hij met rotsblokken versperde. Negentien vreeselijke dagen van onmenschelijk lijden worden tot in de geringste bizonderheden beschreven. We kiezen er hier en daar een fragment uit, wijl het réalisme van den auteur hem somtijds verleidt tot dien wansmaak en dat opzettelijk zoeken naar | |
[pagina 83]
| |
bloedige en afschuwelijke tafereelen, waarover we weldra een allerstrengst vonnis zullen moeten vellen, na eerst alle voordeelen zijner methode met onbekrompenheid te hebben uiteengezet:
‘Eindelijk brak de dag aan, van alle zijden in 't ronde verhief zich een hooge witte muur met stijl opwaart rijzende spitsen. De twee natuurlijke uitgangen van het ravijn waren afgesloten door de valdeur en door de rotsblokken. ‘Toen zagen ze malkaâr aan zonder een woord te spreken. Ze zonken moedeloos in een, eene ijskoude huivering drong door hunne ledematen, een loodzwaar gewicht drukte op hunne oogleden. ‘Daarna sprongen ze weêr overeind en wierpen zich tegen de rotsblokken. Maar de laagsten, door het gewicht van anderen gedrukt, bleven onwrikbaar. Toen poogden ze naar boven te klimmen, maar de bolronde vorm der ontzachlijke steenmassa bood geen enkel steunpunt. Ze beproefden een doorgang te graven aan twee zijden van 't ravijn, maar hunne zwaarden en instrumenten braken tegen den rotssteen. Ze maakten een groot vuur met het houtwerk der tenten, het vuur vermocht het gebergte niet in brand te steken. ‘Ze kwamen terug naar de valdeur; deze was met lange puntige spijkers bezaaid, scherp als de stekels van een egel, dichter op elkaâr geplaatst dan de pennen van eene egge. Maar zoo groot was hunne woede, dat sommigen er zich tegen aan wierpen. Allen werden op de vreeslijkste wijze doorboord en stortten zieltogend ter aarde. ‘Toen de eerste wanhoop een weinig geweken was, onderzocht men hoeveel proviand er voorhanden was. Sommigen der huurbenden bezaten voor twee dagen mondkost, anderen in 't geheel niets; daar ze op nieuwen voorraad | |
[pagina 84]
| |
rekenden, welken de dorpen van 't Zuiden beloofd hadden. ‘Er zwierven evenwel eenige stieren rond, door de Karthagers in 't ravijn gedreven, om de Barbaren binnen te lokken. Men doodde ze met lansworpen; men bereidde er een maaltijd van, en, na gegeten te hebben, begon men de toekomst minder donker in te zien. ‘Den volgenden dag doodde men alle muilezels, ten getale van veertig; vervolgens bereidde men eene spijze van de ingewanden en de beenderen en wanhoopte nog niet: het leger van Tunis, zonder twijfel van hun gevaar onderricht, zou spoedig opdagen. ‘Maar des avonds van den vijfden dag verdubbelde de honger met nieuwe woede; sommigen schreeuwden het luide uit. Ze knaagden op de lederen draagbanden der zwaarden en op de stukjens spons uit het binnenste der helmen. ‘Veertigduizend mannen waren alzoo in de halfronde engte opgesloten. Sommigen bleven bij de valdeur staan, of aan den voet der rotsbarrikade - de anderen waren hier en daar over de vlakte verspreid. De krachtigsten weken voor elkaâr uit den weg, de zwakken en vreesachtigen riepen de hulp der dappersten in, die hen toch niet konden redden. ‘De meesten der Barbaren lagen in diepe moedeloosheid op den grond - tusschen hunne rijen liep soms een veteraan voorbij: allen huilden luide verwenschingen tegen de Karthagers, tegen Hamilkar en tegen Mâtho, hoewel deze laatste onschuldig was aan hunne ramp. Vervolgens barstten ze in wanhopig geklaag uit, sommigen weenden in stilte als kleine kinderen. ‘Zij kwamen naar hunne aanvoerders en smeekten om het een of ander, dat hun lijden zou kunnen verzachten. Maar de hoofden andwoordden niet, of wel, door eene | |
[pagina 85]
| |
plotselinge woede aangegrepen, namen dezen een steen op en wierpen er hen meê in 't aangezicht. ‘Enkelen toch van hen bewaarden zorgvuldig in eene verborgen schuilplaats een kleinen voorraad spijze, een handvol dadelen, een weinig meel; en aten dat in stilte des nachts, het-hoofd onder den mantel gedoken. ‘Intusschen waren zij allen op afzichtelijke wijze vermagerd; er vertoonden zich blauwe vlakken aan de opperhuid. Des avonds van den negenden dag stierven drie Iberiërs. ‘Hunne medegezellen verlieten uit vreeze de plaats des doods. Men schudde hen uit en liet de naakte lijken op 't zand liggen in den zonneschijn. ‘Toen begonnen de Garamantijnen er langzaam om heên te loopen. 't Waren menschen, gewoon aan de eenzaamheid der woestijnen: zij vereerden geene enkele godheid. Eindelijk gaf de oudste van hen een teeken, en zich over de lijken henen bukkende, sneden zij met hunne messen er repen uit en aten. De anderen zagen het van verre, en slaakten kreten van afschuw - maar toch benijdden velen in stilte den moed der Garamantijnen. ‘Vervolgens kwamen sommigen van dezen in 't holste van den nacht naar die plaats, en hun honger ontveinzende, vroegen ze kleine beten, alleen om te proeven, zeiden ze. Weldra kwamen er, die moediger waren - hun getal nam toe; 't was alras eene groote menigte. ‘Toen de drie lijken verdwenen waren, zagen ze overal rond in de vlakte om andere te vinden. ‘Maar er waren immers nog Karthagers, twintig krijgsgevangenen uit den laatsten strijd, die niemand tot nog toe had opgemerkt. Ook zij verdwenen, het was immers eene rechtvaardige wraak. Voorts, daar men toch tot elken prijs het leven behouden wilde, omdat men zich aan het | |
[pagina 86]
| |
afschuwelijke voedsel meer en meer gewende, omdat er elken dag stierven, ging men weldra over om de waterdragers, de trosknechten, alle de dienstbaren in 't leger te dooden. ‘Weldra was ook dit hulpmiddel uitgeput. Toen vestigde zich de aandacht op de gewonden en de kranken. Daar ze toch niet konden herstellen, ware het beter hen van hun lijden te verlossen, en zoo spoedig een man wankelde, riep men, dat hij verloren was en dat hij tot redding der anderen moest dienen. Om hun dood te verhaasten gebruikte men allerlei list; men ontstal hun het aandeel van hun afgrijslijk voedsel; maar de zieltogenden spanden hunne uiterste krachten in, om te doen gelooven, dat zij nog welvarend en sterk waren, ze poogden hunne armen uit te strekken, op te staan, te lachen. ‘Een dikke en lauwe mist, als in deze streken tegen het einde van den winter pleegt in te vallen, zonk den veertienden dag over de vlakte neêr. Deze verandering van temperatuur had talrijke dooden ten gevolge, en de ontbinding der lijken greep met ijzingwekkende snelheid plaats in den vochtig-warmen dampkring tusschen de wanden van het gebergte. Sints dat oogenblik koesterden ze een heftigen tegenzin voor hun ellendig voedsel, ze wilden er niets meer van gebruiken, ze verkozen liever te sterven. ‘Maar twee dagen later brak de zon weêr door den nevel en de honger begon op nieuw. Soms scheen het hun, of men met nijptangen hun de maag uit het lichaam wilde rukken. Dan wentelden ze zich stuiptrekkend over de vlakte, wierpen handen vol zand in den mond, beten zich in de armen en barstten los in waanzinnig gelach. ‘Nog meer folterde hen de dorst, daar ze geen droppel waters bezaten: reeds den negenden dag was heel hun voorraad verdwenen. Om nog eenige lessching te verkrij- | |
[pagina 87]
| |
gen, staken ze de metalen schubben van hunne gordels in den mond, of het ivoren gevest hunner zwaarden, of het blanke lemmer zelf. Anderen zogen op een steen. Zij die vroeger karavanenleiders geweest waren, snoerden zich den buik vast met touwen. ‘Nog altijd wachtte men het leger van Tunis. Juist het lange tijdsverloop, meenden zij, deed eene aanstaande komst hoe langer hoe waarschijnlijker worden. Daarenboven Mâtho, de dappere Mâtho, zou hen niet verlaten. ‘Morgen zullen ze komen!’ zeiden zij - en morgen ging voorbij zonder uitkomst. ‘Mannen van een heftig karakter stierven het eerst: de Afrikanen bleven langer in leven dan de Galliërs. Men was te zwak, om de raven, die over de lijken vlogen, met een steenworp te dooden. Als een gier zich op een kadaver had neêrgezet en reeds geruime pooze bezig was het te verscheuren, zag men somtijds een man met eene werpspies in den mond, naar hem toekruipen. Hij verheft zich op den linkerarm, mikt lang, en slingert zijn wapen. De roofvogel, door het gerucht gestoord, houdt op en ziet rustig rondom zich heên, vervolgens buigt hij zijn afzichtelijken gelen snavel weder over 't lijk - de man valt wanhopend voorover in 't stof. ‘Sommigen ontdekten slangen en kameleons. Maar wat hun het leven voornamelijk behield was de ingeschapen zucht voor het leven. Zij trokken alle krachten van hun geest op dit denkbeeld samen, en bleven langer leven door eene uiterste inspanning van wilskracht. De kalmsten schaarden zich bijeen in een kring, midden op de vlakte, hier en daar, tusschen de dooden - en in hunne mantels gewikkeld, gaven zezich onder diep stilzwijgen aan hunne droef heid over. ‘Zij, die in steden geboren waren, herinnerden zich het gerucht der straten, het gewoel op de pleinen, in de | |
[pagina 88]
| |
schouwburgen en in de barbierswinkels, waar ze naar vertellingen hadden geluisterd. Anderen zagen fraaye landschappen bij ondergaande zon, zagen het gele koren golven en de groote trekossen bergopwaart spoeden met het ploegijzer op de breede schonken. Reizigers droomden van oasen, jagers van hunne wouden, veteranen van hunne slagvelden - en in de dommeling, die zich van hen meester maakte, schenen hunne gedachten de grilligheid en spookachtigheid van droomen aan te nemen. Somtijds werden zij door hallucinatiën aangegrepen, dan zochten zij eene opening in het gebergte en wilden er door heen vlieden. Anderen waanden een schip in een storm te besturen, gaven luide bevelen, of wel weken plotseling terug, daar ze in de wolken een puniesch leger ontdekt hadden. Er waren er, die aan een festijn meenden deel te nemen en plotseling een gezang aanhieven. ‘Velen herhaalden met zonderlinge hardnekkigheid steeds hetzelfde woord of maakten voortdurend hetzelfde gebaar. Maar, wanneer ze soms hun hoofd ophieven en elkanders blikken ontmoetten, braken ze in snikken en weeklachten uit, als ze ontdekten, welke vreeselijke verwoesting de honger over hun wezen had uitgeoefend. Sommigen leden niets meer, en verhaalden malkaâr, om de uren te verdrijven, van de gevaren, waaraan ze ontsnapt waren. ‘De dood was voor allen aanstaande, onvermijdelijk. Hoevele keeren hadden zij reeds gepoogd eenen uitgang te vinden? Hoe konden ze met Hamilkar onderhandelen, zij wisten volstrekt niet, waar hij zich bevond. Alles bleef onbeweeglijk; elken morgen scheen het onveranderlijke gebergte hun nog hooger. ‘Somtijds vlogen er groote zwermen vogels voorbij, midden in den vrijen, blauwen hemel. Dan sloten zij de oogen, om hen niet te zien. | |
[pagina 89]
| |
‘Op den negentienden dag waren er twee duizend Aziaten gestorven, vijftien honderd Grieken van den Archipel, acht duizend Libyërs, de jongste soldaten der huurbenden - in 't geheel twintig duizend soldaten, de helft van het leger.’ De pest te Athene werd eens door een uitstekend attiesch geschiedschrijver, de pest te Florence door een smaakvol, wuft, italiaansch dichter aan het slot der middeneeuwen beschreven en, voor zoover men beide wegens de uitnemende juistheid der afschrikwekkendste détails heeft geprezen, voor zooverre is Gustave Flaubert niet te laken, wanneer hij met stoute plasticiteit en forsche fantazie het zieltogen dier twintigduizend Barbaren teekent. We bevinden ons hier juist op die grenzen der kunst, waarover het moderne, fransche réalisme zoo gaarne poogt heên te springen. De voorhanden toestand was juist van dien aard, dat ze een alles wagend schilder, als Flaubert moest aanlokken. Wij kozen er alleen die regelen uit, welke ons nog binnen de grenzen der kunst schenen te vallen; zoo spoedig het réalisme tot platheden en afschuwelijkheden afdaalde, zijn we stilzwijgend voorbijgetreden. Tot nog toe evenwel merkten we slechts de lichtzijde van Flauberts manier op - laat ons thands de keerzijde der medalje beschouwen. | |
VI.Maar voor we hiertoe overgaan, roep ik u eene bladzijde uit een meesterstuk van duitsch genie in 't geheugen terug - we zullen er voor onze beschouwing aanmerkelijk bij winnen. We zijn in het kabinet van Hettore Gonzaga, Vorst van Guastalla. Een kamerdienaar meldt de komst van | |
[pagina 90]
| |
den schilder Conti. De kunstlievende Vorst haast zich den kunstenaar met warmte te verwelkomen:
‘De Vorst. Goeden morgen, Conti, hoe gaat het met u en met uwe kunst? Conti. Prins! de kunst loopt om brood. De Vorst. Dat mag, dat kan zij niet - ten minste in mijn klein vorstendom niet - maar de kunstenaar moet ook willen werken. Conti. Werken? Dat is zijn genot! Maar te veel werken zou hem licht den naam van kunstenaar kunnen doen verliezen. De Vorst. Dat bedoel ik niet! Ik meen niet velerlei werkzaamheden, maar ernstig werken en met vlijt. Gij komt toch niet met leêge handen, Conti? Conti. Ik breng u het portret, 't welk gij me besteld hebt, edele heer!..... (Conti plaatst eene schilderij op een stoel.) Conti. Veroorloof mij, Prins! u op de grenzen onzer kunst opmerkzaam te maken, 't Aanvalligste, 't liefelijkste waas der schoonheid ligt dikwijls geheel buiten 't bereik van het penceel. Ga hier staan! De Vorst, (na eene korte pooze beschouwens) Voortreffelijk Conti! zeer voortreffelijk! dat is uw talent waardig - maar gevleid, Conti! buitengewoon sterk gevleid! Conti. Het origineel was het niet met u eens. Ook is hier inderdaad niet meer gevleid, dan de kunst vleyen moet. De kunst moet schilderen, zooals de scheppende natuur, wanneer er eene zulke bestaat, zich het beeld gedacht heeft, zonder de gebreken, welke der onvolkomen stof noodzakelijk aankleven, zonder den noodzakelijken | |
[pagina 91]
| |
invloed, welken de tijd er onvermijdelijk op uitoefent.’
Zoo luidt het bij den aanvang van Gotthold Ephraïm Lessings Emilia Galotti: een voortreffelijke tekst voor eene strafpredikatie tegen het moderne, fransche Réalisme. We spraken reeds over de krankheid en onbruikbaarheid van het hoofdbeginsel dier kunstleer, en schoon we in stilte verzet vreesden tegen ons vonnis, mochten we het niet vroeger met redenen omkleeden, voor we eerst onpartijdig de gantsche lichtzijde der veroordeelde methode hadden uiteengezet. Want Gustave Flaubert meent het zoo ernstig met zijn réalisme, dat men hem niet onder het ongeduldig schouder-ophalen kan voorbijgaan, 't welk den talrijken epigonen van Honoré de Balzac met recht ten deel valt. 't Is met den auteur der Madame Bovary en der Salammbô als met den dwependen priester eener strijdende, verdrukte kerk; hij zet alles voor zijne, overtuiging op het spel, hij predikt haar met onwrikbaren moed, met alles tartende geestkracht, hij heeft zijne laatste droppels bloeds veil voor de goede zaak, hij wil er gaarne martelaar voor worden - il ne demande pas mieux! Met ruwe lijnen bakenden we reeds den inhoud dezer overtuiging af - hier dient ze op nieuw wat nader in oogenschouw te worden genomen. Het moderne Réalismus ging van eene reaktie uit tegen de overdrijving van de grondbeginselen der Romantiek. In plaats van onmogelijke fantaziën en bizarre wangedrochten, wilde het waarachtige menschen van vleesch en bloed scheppen. Tot dusver was zijn streven alleszins juist. Maar zoo spoedig het dit doel bereikt had, waande het zijne taak voltooid. Het Réalismus deed dan ook somtijds menschen | |
[pagina 92]
| |
van vleesch en bloed optreden, maar bekommerde er zich luttel om, welke moreele en aesthetische gehalte zijnen helden mocht worden toegerekend. Het kopiëerde, kopiëerde... zonder onderscheid, zonder keuze, alles wat zich maar in de meest onmiddellijke nabijheid tot model mocht stellen. Van daar de talrijke kruyeniers-binnenhuizen van Honoré de Balzac, de grisettes van Léon Gozlan, de studenten van Henri Murger, de demi-monde van den jongen Dumas. Men opperde nooit de vraag, of alle natuurvoorwerpen eene kopie verdienden - men greep ieder voorwerp aan, bootste het na - en dacht daarmeê der kunst uitmuntend te hebben gebaat, 't Was of het letterkundig talent van het jonge Frankrijk zich partij stelde tegen de fotografie, en eene kampstrijd aanving, wie van beide de werkelijkheid beter op de daad betrappen zoude. En hierin schuilt zonder eenigen twijfel de eerste en voornaamste misgreep der nieuwe kunstleer. Wat de fotografie gants niet euvel kan geduid worden, het onberispelijke teruggeven van het model in zijne volkomenste realiteit, moet de romanschrijver niet aanstonds als lof worden toegerekend. Alles komt op de keuze van het model aan. Het licht werkt met noodzakelijkheid, volgens vaste natuurwetten - het licht is volkomen in zijn recht, wanneer het een leelijk beeld even leelijk terugkaatst. Maar de kunstenaar is aan hoogere wetten gebonden - hij staat op het terrein van den menschelijken geest, waar aesthetiesch en moreel gevoel zijne gedachten moeten regelen - zonder welke beide er van geene kunst hoegenaamd sprake kan zijn. De harmoniesch ontwikkelde kunstenaar zal daarom, evenals de Conti van Lessing, slechts door het waarachtig schoone getroffen worden - zijne inspiratiën ontkiemen nimmer bij eene studie van | |
[pagina 93]
| |
hetgeen in de natuur of het zedelijke leven absoluut leelijk is - hij verwijlt niet met Balzac in den kapperswinkel van César Birotteau, om cijfer voor cijfer van winst of verlies met warmen ijver te boeken, of bij het sterfbed van le Père Goriot, om alle de snijdende kreten eens zieltogenden, wanhopenden grijsaard met angstvallige nauwgezetheid op te teekenen. De waarachtige kunstenaar staaft door zijne herschepping der schoonheid, dat de kunst boven de natuur gaat, dat nabootsing der natuur wel een onvermijdelijk middel, nimmer het doel derkunst kan zijn. Er is meer. Het moderne, fransche Réalismus blijft zijn met zooveel ophef gegeven program gantschelijk niet getrouw. Reeds Balzac kwam met zijne psychologische richting tot eene eenzijdige schildering van een enkelen hartstocht: zijne figuren zijn allegoriën, bezielde driften en tochten des gemoeds - op 't allergunstigst beschouwd hoogst zeldzame uitzonderingen, die veeleer tot het domein der zielkunde, dan tot het gebied der kunst behooren. De jongere réalisten volgden dit spoor, en vervielen, of tot een zouteloos katalogizeeren van meubelen of kostumen, of tot eene voorstelling van karakters en hartstochten, die zoo ver buiten den kring der zedelijkheid lagen, dat ze zich slechts den bijval van een schandaal konden verwerven. De Madame Bovary van Gustave Flaubert scheen aanvankelijk hoogere vlucht te zullen nemen - weldra echter was de teleurgestelde lezer zeker, dat ook dit opmerkelijk plastiesch talent, zonder eenige aesthetische of moreele grondbeginselen, slechts op zijn vermogen van nabootsing en schildering steunde. Dat dit talent zich ook in de Salammbô krachtig heeft gehandhaafd, werd | |
[pagina 94]
| |
reeds overvloedig aangetoond - thands zij het mijne taak ten slotte in 't licht te stellen, hoe weinig het jongste, fransche Réalismus in staat was de kunstoefeningen zijner bekwaamste adepten op een veilig spoor te leiden. | |
VII.Hadde het groote, vorstelijke genie van Lessing een letterkundig verschijnsel te beoordeelen gehad, als de jongste Romantiek der Franschen ons naar aanleiding der Salammbô te beschouwen gaf, hij zoude niet alleen zijne grondige, veelomvattende wetenschap tegen zoovele antiquarische en historische dwalingen van den dilettantarchaeloog gericht hebben, hij zou allereerst met nadruk zijn opgekomen tegen het smakeloos misbruiken van een krachtig talent, dat zelfs dwalende bewijst, hoe voortreffelijk het op den goeden weg zou kunnen slagen. Flaubert was volgens zijne overtuiging verplicht tot eene onberispelijke, fotografische schildering van eene waereld, die voor een goed deel in 't donker der vroegste tijden verholen lag. Een weinig lektuur, eene reize naar Algiers, eene groote vaardigheid tot kombinatie en tevens - zijn réalisme ten trots - eene veêrkrachtige fantazie - ziedaar de middelen, waarmeê hij deze hoogst moeyelijke taak poogde te vervullen. Lezen we thands hier en daar een paar regelen uit de Salammbô, om te betoogen, tot welke bizarre uitersten het parti-pris van den jongen kunstenaar geleid heeft. Reeds bij den aanvang van het feest der Huurbenden in Hamilkars tuinen vindt men eene veelzins merkwaardige opsomming van de spijzen en wijnen der soldaten, waarbij de volgende, echt réalistische opmerking gevoegd is: ‘De barbaren zwolgen alle soorten van griekschen wijn | |
[pagina 95]
| |
met volle teugen - er lagen wijnpiassen op den grond, waarin met uitgleed. De wasem van het gekookte vleesch verspreidde zich onder het loofdak met den wasem der ademhalingen.’ Wat verder, als 't feest in eene woeste plundering der eigendommen van den afwezigen Hamilkar is ontaard, dringen de soldaten in de stallen der elefanten door ‘om hun de tromp af te houwen en ivoor te eten.’ Als Hanno, die, zonder eenigen historischen grond, met eene afzichtelijke melaatschheid is bedeeld, bij Utika eene overwinning op de Barbaren behaalt, springt de réalist hem aanstonds ter zijde, om eene uitvoerige inventaris van zijn maaltijd en der geneesmiddelen tegen zijne kwaal op te maken, De Suffeet baadt zich in ‘kaneelolie’ en drinkt een ‘bouillon de vipère.’ Men brengt drie krijgsgevangenen uit het leger der Huurbenden. Hanno vermaakt zich hen zooveel mogelijk met beschimpingen te overladen. En van zijne violetkleurige lippen stroomde eene ademhaling, afschuwelijker dan de lucht van een lijk.’ Plotseling komt de tijding, dat de Huurlingen een nieuwen aanval wagen - Hanno wil aanstonds naar het tooneel van den strijd, maar geeft vooraf last de drie gevangenen om hals te brengen. ‘Een neger trok een langen dolk uit zijn gordel - de drie hoofden vielen. Een er van stortte toevallig tusschen de schotels van Hannoos feestmaal, dompelde in eene vaas met vloeistof en dreef er eenigen tijd in rond met gapende mond en wijd geopende oogen.’ Als Hamilkar in Karthago terug is gekomen en de verwoesting gewaar wordt, door de Huurbenden in zijn paleis en tuinen aangericht, barst zijn toorn op hevige wijze los en beveelt hij eenige slavenopzichters en nala- | |
[pagina 96]
| |
tige bedienden op voorbeeldige wijze te straffen. Ziehier een staaltjen dezer karthaagsche strafoefening:
‘Allen werden met het gelaat naar de zon gerangschikt, naar de zijde van den tempel van Moloch, den verslinder; voorts uitgestrekt over den grond, 't zij ruggelings, 't zij op den buik. Zij, die tot geeseling veroordeeld waren, werden staande aan een boom vastgebonden, terwijl twee mannen zich bij hen plaatsten, een, die de slagen telde, en een, die ze toedeelde. ‘Deze laatste sloeg met beide handen - de geesel vloog snerpend door de lucht en rukte de bast van de plataanboomen. Het bloed der gegeeselden spatte als een regen door het gebladerte - huilend wrongen de rampzaligen zich als bloedende massaas aan den voet der boom. Iets verder bij de keukens zag men de knechten in lompen en met loshangende hairen een kolenvuur met waayers aangloeyen - een lucht van brandend vleesch kwam u daar aanstonds te gemoet. Zij, die men aan 't voorhoofd brandmerkte, rukten zich met de nagels de oogen uit. De gegeeselden, in zwijm gevallen, maar tegengehouden door de banden om hunne armen, wentelden met gesloten oogen hun hoofd over de schouders.’
Te midden van den slag aan den Markarstroom wordt eene worsteling van elefanten en soldaten dus voorgesteld:
‘Om hen beter te bekampen, wierpen de Barbaren zich in dichte droomen op de elefanten, maar deze drongen midden onder hen door, en stieten de kohorten omver met de stalen spitsen van hunne borstharnassen. Met de tromp verworgden zij de strijders, of hieven ze van den | |
[pagina 97]
| |
bodem op, en gaven ze over hun hoofd aan de soldaten, die in versterkte torens op hun rug zaten. Met hunne scheenplaten verbrijzelden ze den vijand en wierpen hem in de lucht - groote stukken ingewand hingen van hunne ivoren slagtanden, als dikke bossen touwwerk van een scheepsmast.’
Als er na den strijd bij den Makarstroom tweeduizend Barbaren naar Karthago worden gezonden, leest men het volgende omtrent hun einde:
‘De tweeduizend Barbaren werden naar eene voorstad gevoerd en op de begraafplaats aan de grafteekenen vastgebonden. Kooplieden, koksmaats, passementwerkers, zelfs vrouwen, weduwen van de gesneuvelden, met hare kinderen, ieder, die maar lust had, kwam om hen te dooden met boog en pijlen. Men mikte langzaam, om hun lijden te rekken: men deed den boog rustig op en neêr gaan - men verdrong elkaâr onder de schare met woedend gehuil. Daar kwamen er, die verlamd waren, op draagbaren aangebracht; velen hadden uit voorzorg mondkost meêgedragen, en bleven er tot het vallen van den avond; anderen vertoefden er den gantschen nacht. Men had er kleine kramen opgeslagen, waar men ververschingen konde bekomen. Velen wonnen er hoog geld door het verhuren van boog en pijlen.’
Na Hamilkars overwinningen, tijdens zijn verblijf in een versterkt legerkamp, grijpt Flaubert gaarne de gelegenheid aan, om de eene of andere afschuwelijke wreedheid bij een uitval op de Huurbenden gepleegd, met de warmste kleuren meê te deelen:
‘Hamilkar deed de verschansing openen, vast besloten | |
[pagina 98]
| |
om zich een doortocht te banen. De Karthagers rukten met woedende vaart driehonderd passen vooruit. Maar de Barbaren wierpen zich met zoo talrijke drommen tegen hen in, dat zij teruggeworpen en naar hunne verschansingen weggedreven werden. Een der ruiters van het eerelegioen bleef achter en stortte op de rotssteenen neêr. Zarxas, de balearische slingeraar, vloog op hem af, wierp hem ter aarde en stiet hem zijn dolk in den hals. Vervolgens trok hij het wapen terug, wierp hij zich op de wonde, en zoog hij er het bloed met volle teugen uit, onder vreugdekreten en stuiptrekkingen, die zijn lichaam tot aan de hielen deden schokken. Daarna zette hij zich rustig op het lijk neder, hief hij zijn gelaat op, en boog hij den hals achterover, om de lucht beter in te ademen, als eene hinde, die aan een bergstroom gedronken heeft. Toen ving hij met schelle stem een lied der Balearische-Eilanden aan, eene geheimzinnige melodie vol lang gerekte modulatiën - ophoudende, van nieuws beginnende als de echoos, die 't gebergte weêrkaatst. Hij riep zijne broeders, die gestorven waren, tot het feestmaal - voorts zijne handen tusschen zijne knieën verbergend, boog hij het hoofd langzaam voorover en weende. Dit schrikwekkend voorval boezemde afschuw in aan alle Barbaren, bizonder aan de Grieken.’
Zie hier eene beschrijving van een slagveld, na Hamilkars groote overwinning, door het verraad van Narr' Havas tot stand gebracht:
‘Toen het volkomen donker geworden was, kwamen er honden met lange gele hairen, afzichtelijke beesten, die het leger volgden, zachtkens op het slagveld onder | |
[pagina 99]
| |
de Barbaren aan. Eerst lekten zij het geronnen bloed van de gapende wonden, weldra vingen zij aan de lijken te verslinden, beginnende met den buik. ‘Er kwamen vrouwen, die met brandende touwen als toortsen rondliepen, om de lijken te herkennen. Deze lagen in lange rijen op den rug, met geopenden mond en hunne lansen naast zich; of wel in groote hoopen, zoodat men ze omver moest werpen, om te vinden wien men zocht. Dan hieven de vrouwen hare toortsen op, en lieten ze langzaam over de gelaatstrekken schijnen. Vreeselijke wapenen hadden den dooden allerlei saâmgestelde wonden toegebracht. Groenachtige repen huid hingen hun van 't voorhoofd; sommigen waren in stukken gehouwen, and eren verbrijzeld tot aan het merg van 't gebeente, enkelen blauw geworden door verwurging, of wel van 't hoofd tot de voeten opengescheurd door de ivoren slagtanden der elefanten. Hoewel ze allen bijna terzelfder tijd gestorven waren, merkte men toch verschil op in den staat hunner ontbinding. De mannen van het Noor den waren opgezwollen, lijk kleurig, de Afrikanen schenen door rook ingekrompen en begonnen uit te droogen.’
De Huurbenden herinneren zich thands, dat er nog karthaagsche gevangenen in 't kamp waren overgebleven;
‘Men rangschikte hen in rijen op den grond. Schildwachten vormden een cirkel rondom hen heên. Daarna liet men de vrouwen bij dertig of veertig te gelijk binnen Ze wilden zoo veel mogelijk gebruik maken van de weinige oogenblikken, die men haar toestond, liepen | |
[pagina 100]
| |
eerst verward en onzeker rond en wierpen zich vervolgens, terwijl ze de namen hunner gesneuvelde echtgenooten uitgilden, op de ongelukkige slachtoffers, verscheurden hen met de nagels en staken hun de oogen uit met de naalden van haar hoofdhair. Vervolgens kwamen er mannen, die ze martelden van de voeten, welke ze bij den hiel afhieuwen, tot aan het hoofd, waarvan ze de huid afrukten. Men vergiftigde de wonden, en wierp er stof, azijn of scherven van aardewerk in. Anderen wachtten achter hen, om op hunne beurt te martelen. Het bloed liep in volle stroomen en allen verblijden zich als de arbeiders van den wijnoogst bij de rookende kuipen.’ | |
VII.Laat ons thands de Salammbô sluiten. Er zouden nog meer afschuw- en walgingwekkende plaatsen uit zijn aan te halen. Maar de bovenvermelde kunnen genoegzaam volstaan. Men heeft er den réalist in zijne volle kracht kunnen aanschouwen, door zijne stoutheid de opmerkzaamheid boeyende, door zijn talent hooge belangstelling inboezemde, door zijn gebrek aan smaak en aan vaste aesthetische beginselen zonder eenige gratie te veroordeelen. Het absoluut leelijke, het gedrochtelijke, het afzichtelijke behooren zonder twijfel tot het rijke gebied der aesthetische verschijnselen, als tegenstellingen van het absoluut schoone, het bevallige, het lieflijke. De waarachtige kunstenaar mag het bestaan van het leelijke niet ontkennen, hij neemt het waar als toets voor het waarachtig schoone, hij stelt het zich tot model, waar het dienen mag tot aesthetische dissonant. Shakspere, de réalist bij uitnemendheid, maar de réalist van den waren stempel, Shakspere schept volkomen booze karakters, | |
[pagina 101]
| |
schildert de uitbundigste, misdadigste hartstochten, maar plaatst ze als kontrasten tegen zijne hoofdfiguren, maar schakeert ze naast de grootsche gestalten zijner helden met de juiste harmonie der kunsteenheid. Daarom is Jago naast Othello op zijne ware plaats, daarom is Lady Macbeth volkomen gerechtvaardigd. Het moderne, fransche Réalismus heeft nergens van een dergelijk streven blijken gegeven. Uitgaande van een rechtmatig verzet tegen de uitspattingen eener idealizeerende fantazie, heeft het in zijn zoeken naar het waarachtig doel der kunst middel voor doel gegrepen, heeft het met de uiterste lichtzinnigheid, oppervlakkigheid en gemakkelijkheid de leer verkondigd, datkopiëeren scheppen was, dat alle voorwerpen, ook de stuitendste, eene kopie verdienden, dat de walgelijkste modellen de beste schilders zouden vormen. Van daar al het bloed en al de lijklucht in de Salammbô, van daar die beschonken soldaten, die ivoor willen eten - van daar die afgehouwen hoofden, die in Hannoos spijzen vallen - van daar die gegeeselde en gebrandmerkte slaven - die ingewanden om de ivoren slagtanden der elefanten geslingerd - die bloeddrinkende Zarxas - die vrouwen, welke de gevangenen de oogen met hair-naalden uitsteken. En alle deze beschrijvingen zijn door geene enkele aesthetische gedachte gewettigd, zij verschijnen, omdat de réalist er zich in vermeit de gruwelijkste tafereelen zoo plat mogelijk te schilderen, zij bezitten geene reden van bestaan, dan in de dwaalleer en de ijdelheid van den auteur. Gustave Flaubert is ontegenzeggelijk een talentvol kunstenaar, maar een kunstenaar als de pianist, die eene ongehoorde virtuoziteit bereikte in het aangrijpen van dissonanten, doch geen enkel middel kende om ze harmoniesch op te lossen. 23 Mei 1863. |
|