Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
I.De golven der Middellandsche-Zee schommelden het stoomschip: de Pera zoo zachtkens heên en weêr, blonken van zoo smetteloos azuur en zoo liefelijken zonnegloed, de zachte zuidwester bries woei zoo vroolijk de uitgespannen zeilen bol, de dikke rookwolken klommen zoo statig, zoo fier en zoo wijsgeerig uit den zwarten muil der stoomschoorsteenen, dat het luide schellen van den opper-steward, om de passagiers tot het diner te verzamelen, mij bijkans voor het eerst onwelkom verraste. Het diner toch is eene gewichtige periode van den dag voor een opgeruimd mail-reiziger, die van geene zeeziekte of stoornis in de digestie-organen te lijden heeft. Daarenboven, als men vier of vijf dagen achtereen steeds denzelfden heerlijken italiaanschen hemel boven 't hoofd zag welven, als men steeds met dezelfde vroolijke snelheid door de nauw gerimpelde, kalme Middellandsche Zee stoomt, als men steeds met onverstoorbare regelmatigheid om half negen ontbijt, en om twaalf uren een luch- | |
[pagina 40]
| |
tig tiffin gebruikt, als men steeds een paar uren na dit tweede maal de gantsche lengte van het breede achterdek, tusschen het roer en de stoomschoorsteenen, drok pratende met een beleefden en geestigen reisgenoot, op en neêr wandelt, dan gewent men er zich langzaam aan, om naar het schellen van vier uren met zeker ongeduld uit te zien. Op den juist vermelden middag echter kwam het mij voor 't eerst te vroeg. Niet, dat ik er geen genoegen in vond, om haastig naar het saloon te streven en mijne plaats aan de lange, smalle tafel in te nemen - maar ik was dien dag zoo buitengewoon ingenomen met het voorrecht in zulk een heerlijk ingerichten engelschen mailstoomer van Marseille naar Alexandrie te mogen reizen, het vergezicht over den wijd uitgestrekten, zacht kabbelenden Oceaan, een onbestemd mijmeren over de klassieke kusten, welke die golven bespoelden, over den geheimzinnigen invloed van het gemurmel der blauwe wateren, over de tallooze sagen door edele dichtergeesten bij hunne omzwervingen over de ‘eeuwige zee’ gezongen, had zich zoo volkomen van mij meester gemaakt, dat ik over den rand der verschansing gebogen reeds met min oog de vochtige diepte doorboorde en op den bodem die gevloekte, rampzalige stad ontwaarde, waarvan een gevierd zanger dezer eeuw eene zoo heerlijke hymne aanhief. Of deze opgewekte stemming mij nog steeds aan tafel bezielde, zou ik niet durven beweren, daar de geurige ham, de saprijke schepenbout en vooral de uitmuntende plumpudding mij wat meer materialistiesch stemden en met zeker medelijden aan zekere splee nkranke oudgasten deed denken, die, zoo dikwijls de mailreize ter sprake mag komen, eene hooggekleurde litanie over de afschu- | |
[pagina 41]
| |
welijke engelsche keuken aanheffen. Dit weet ik met zekerheid te bevestigen, dat ik het mij omringende gezelschap met optimistische blijmoedigheid overzag, dat ik luide redetwistte met Mr. Berriman, een kleinen, zwart gebaarden Ier, over het gewicht onzer nederlandsch-indische kolonien; met Mr. Dupont, een langen, schralen franschen wijnkooper van Pondichery, over de letterkundige waarde van Gustave Flauberts Madame Bovary; met Mr. Allan Warburton, onzen eersten officier-machinist, een korpulenten Yankee, blakende van gezondheid en levenslust, over de zonderlinge ijverzucht tusschen Engeland en Amerika. Nooit denk ik aan dezen officier der Pera, of het beeld zijner echtgenoote rijst voor mijne herinnering. Te Valetta was zij aan boord gekomen. In het laatste tijdperk eener onverbiddelijke borsttering, beproefde men nog eene ijdele poging tot herstel, door haar eene reize naar Engelsch-Indie voor te schrijven. Elken middag kwam zij met langzamen tred in het saloon en scheen zij naar hare plaats te zweven naast haren echtgenoot, juist tegenover de mijne. Welk een treffend kontrast, die Mr. Allan Warburton en zijne gade; die klankrijke lach en die onversaagde eetlust van den man, die half gesmoorde kuch en het albast bleek gelaat dier vrouw. Meestal kwam eene vlaag van heftig hoesten haar beletten het minste deel aan den maaltijd te nemen, dan stond ze zwijgend op, wenkte Mr. Warburton te blijven, en verdween even langzaam en gelaten, als zij gekomen was. Thands echter scheen ze een weinig beter, sprak ze een paar fluisterendé woorden met haren echtgenoot en at ze voor het eerst een gebakjen in duodecimo zonder te hoesten. Het gesprek werd hoe langer hoe levendiger. De vruchten - perziken en peren van Malta - en de | |
[pagina 42]
| |
wijn werden opgedragen. Met een uiterst tevreden gelaat bestudeerde ik - en 't was niet voor 't eerst - de kleine dessertbordjens met het blazoen der Peninsular-and-Oriental-Steam-Navigation-Company en het trotsche devies: Quis Separabit? Eene gantsche reeks van denkbeelden scheen mij aan dit koninklijke woord verbonden, maar, 't zij beschroomdheid, 't zij achteloosheid, nooit had ik aan mijne engelsche buurlieden gevraagd of mijne opvatting van dit woord de ware was. - ‘Wat is er toch aan die bordjens te zien’? - vroeg Mr. Berriman eindelijk. - ‘Ik denk na over de beteekenis van de woorden, Quis Separabit?’ - Daar is niet veel bizonders aan. Psalm honderd en zooveel begint immers met de woorden: Quis Separabit ab amore Domini? De hoeveelste psalm is het toch, Warburton?’
Een psalm! Arme illuzie! Ik had haar met zooveel geestdrift gekoesterd! Quis separabit ah amore Domini? De eerste woorden van een psalm alzoo waren de lijfspreuk van de Peninsular-and-Oriental-Company! En toch, zoo dikwijls ik het blazoen op tafelkleed of theeservies gewaar werd, dacht mij er de stoute vraag te lezen: Wie scheidt ons nog langer van een, ons: Europa en Indië? Wat let ons elkaâr in eene korte spanne tijds te naderen? Wij hebben den afstand tusschen het nevelig Albion en het zonnig Bengalen opgeheven - wie zal ons scheiden? | |
II.Levendig stond mij die misvatting voor den geest, toen ik de Schetsen eener Mail-reize van Batavia naar | |
[pagina 43]
| |
Maastricht op reis en thuis vervaardigd door J.F.G. Brumund, Predikant te Batavia, had doorgelezen. Eene mailreize! Waar beter gelegenheid tot waarneming en studie eener tallooze menigte van de verschillendste individuen: Engelschen, zoo heeren als dames, van alle rangen en standen, met hunne hoffelijke statigheid, hunne onverstoorbare kalmte, hunne praktische vaardigheid bij reisrampen en hunne ingenomenheid met whisten, grok en eentonig gezang op het dek, als de maan scheen en het diskoers was uitgeput. Eene mailreize! Waar ongedwongener aanleiding om met allerlei natiën en typen kennis te maken, om den eenen dag eene drok kakelende Française over den luister der ‘groote natie’ te hooren stoffen en den anderen - ik begaf mij in Juli 1860 te Marseille aan boord -een verjaagden Napolitaan de tyrannie van zijn, thands reeds lang afgedankten, Bourbon te hooren vloeken: om nu eens onder de saldetta de zwarte kijkers eener Malteesche te zien flonkeren en dan eens te raden naar het amberkleurige gelaat eener Egyptische onder een nijdigen aangezichtssluyer verscholen; om de eene week geblakerd te worden door de straffe zonnestralen der Roode-Zee en weinig tijds later in de palmwouden van Ceylon ter beêvaart te trekken naar de heiligdommen van Boeddha; om bij elk nieuw station eene nieuwe waereld in te treden met een nieuw menschenras, nieuwe vegetatie en nieuwe zeden, en in een zestal weken door drie waerelddeelen te snellen, verbaasd en verblind over den rijkdom van tafereelen en kleuren, bij iedere landingsplaats voor het verrukte oog met heerlijker pracht ontvouwd. Zoo spoedig we derhalven een titel lezen als: Schetsen eener Mailreize stellen we ons aanstonds eene rij belangwekkende landschappen of levendige genrestukjens voor | |
[pagina 44]
| |
oogen - freskoschilderingen, voor zoover het der reiziger slechts vergund was een vluchtig oog in 't ronde te werpen, uitvoerig gepenceelde studiebeelden, waar hij tijd en gelegenheid vond zijne origineelen nauwkeuriger waar te nemen en langer te doen pozeeren. En daar bovendien het grootste deel der mailreize aan boord van de verschillende stoomschepen voorbijgaat, zal hem overvloedig gelegenheid geschonken worden, zijne omgeving van nabij te leerera kennen en zijn verhaal met de luimigste en ernstigste intermezzoos te vercieren. Wilt ge thands de meening van den mailreiziger, wiens Schetsen hier ter sprake worden gebracht? - Luister: - ‘Wat is er geworden van den schoonera tijd, toen overal op een indische reis ter zee en te land avonturen en lotgevallen waren; thans, ge neemt te Batavia uw passagebillet, stapt op het horologie af van de eene stoomboot in de andere, een spoortrein jaagt met u door de woestijn (wellicht op leeuwen?) naar Caïro, Alexandrie; daar ligt reeds een rookende mailboot op u te wachten; nog eenige dagen, de koetsier schelt aan en gij stapt uit de vigelante die u thuis bragt, na een reis, gemakkelijker dan vroeger een trekschuitvaart van Amsterdam naar den Haag, zonder ook meer daarop ondervonden te hebben. Alle poëzij van het reizen is voorbij; het wordt met iederen dag gelijk alles, meer plat en prozaïsch.’ bl. 67, 68. En hoe is het den weemoedigen klager over het versterf der poezij van het reizen dan gelukt een groot oktavodeel van driehonderd-zeventien bladzijden te vullen met Schetsen eener Mailreize? Het geheim is spoedig te ontsluyeren. Hij heeft bij iedere plaats, bij iedere kust, bij iedere zee, waar ziju tocht hem bracht, zooveel mogelijk geografische, historische, soms ook bijbelsche navorschingen meêgedeeld en eene ijverige lek- | |
[pagina 45]
| |
tuur geopenbaard, zoowel van andere reisverhalen, als van het Conversations-Lexicon, en de Algemeine Encyclopädie van Ersch en Grüber. Vraagt ge naar het bewijs? Eilieve! Zie het boek eens in. Op bh 5 en 6 treffen we eenge opmerkingen over de tinmijnen van Banka, als de mailboot te Muntok aankomt. Van bl. 8-15 vinden we een geschiedkundig vertoog over den riouwschen Archipel met eene bijlage over het inkomen van den Rezident van Riouw. Historische mededeelingen over Singapore leest men op bl. 17, 18 en 37-40: over de kust van Malakka op bl. 45-49: over Poeloe Pinang op bl. 52 en 55: over Ceylon op bl. 59-63 en op bl. 80-90 over Aden en Ophir op bl. 92-94, 99, 100-101: over de straat Bab-el-Mandeb op bl. 128-130: over de Roode Zee op bl. 131-184. Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan eene historiesch-geografische beschrijving van: ‘De Oostelijke Kustlanden der Roode Zee’ bl. 142-158: idem aan een dito van: ‘De Westelijke Kustlanden der Roode Zee’ bl. 158-168. Op bl. 196-197 vangen wederom geschiedkundige berichten over Suez aan: vervolgens op bl. 199-208 over de doorgraving der landengte, terwijl nogmaals een bizonder geografiesch hoofdstuk aan: ‘Egypte en zijn Nijl’ op bl. 207-224 wordt afgestaan en nog een dito historiesch aan: ‘Een blik op de geschiedenis van Egypte’ bl. 224-244. Een verslag over de vroegste geschiedenis van Alexandrie volgt op bl. 244-258: over Mehemed-Ali op bl. 286-289 en eindelijk over Malta en de malteezer Ridders op bl. 302-303. Het onderscheid tusschen deze opvatting van het reisverhaal en de onze is hiermeê volledig uitgesproken. 't Is er wederom meê gelegen, als met het Quis Separabit? der P. and-O.-St.-Nav.-Company: in plaats van | |
[pagina 46]
| |
een fier, uitdagend blazoen..... de aanhef van een boetpsalm, in plaats van landschap of drama..... aardrijkskundige of historische opmerkingen. Men ziet het, 't is verschil van beginsel, 't welk ons de lezing van deze reine bedierf: voor wie de meeping aankleeft, dat reisbeschrijving een deel der didaktische volkslektuur of wel der aardrijkskundige wetenschap uitmaakt, heeft zij zeker hare betrekkelijke waarde. Men versta ons wel. Reisbeschrijving kan met tweeërlei hoofddoel worden ondernomen: zij kan of wetenschappelijk of letterkundig zijn. Zij kan ten dienste der natuurkundige wetenschappen worden ontworpen: dan komt het hoofdzakelijk op den inhoud aan en der wetenschap alleen valt het recht toe, om over hare waarde en beteekenis te vonnissen; zij kan van zuiver letterkundigen aard zijn, dan komt het in de eerste plaats op den vorm aan en der kritiek verblijft de taak over hare volkomenheid of schoonheid recht te spreken. Dat zij min of meer didaktiesch wordt, waar de toerist-auteur op belangwekkende toestanden stuit, waar kunst, volksleven of natuur tot treffende mededeelingen aanleiding geven, kan niemand betwisten, maar ieder zal tevens toestemmen, dat het nimmer geoorloofd kan zijn bij iedere mogelijke aanleiding de meest algemeen bekende historische en aardrijkskundige opmerkingen ten beste te geven. Wie zou in de Reisebilder het cijfer der inwoners van Göttingen of een historiesch vertoog over de middeneeuwsche geschiedenis van Lucca kunnen verdragen? Hoe zonde Henri Taine in zijne Reis naar de Pyrenaeen over geologische formaties en mineralen kunnen handelen of Theophile Gautier in zone Reis door Spanje over de verovering der Moores kunnen spreken? Dit is de taak der Murrays, der Baedekers en ambtgenooten, die reisboeken samenstellen tot | |
[pagina 47]
| |
praktiesch gebruik eener weelderige en genotzoekende toeristenwaereld. Het letterkundig reisverhaal moet altijd de schepping van een kunstenaar zijn, behoort meestal lyriesch en behoeft nimmer uitsluitend didaktiesch te wezen. Natuurschildering maakt er noodzakelijk een hoofdbestanddeel van uit: het volksleven met alle de veelvoudig verwikkelde toestanden eener uitheemsche maatschappij komen er daarbij een bijna even belangrijk hoofdstuk voor aanbieden. Ten slotte blijft het altijd aan den bizonderen schrijftrant, aan den individueelen aanleg van den toerist-auteur overgelaten, om de lyrische strekding van het geheel, 't zij door schildering (Haafner - de Lamartine - Henri Taine), 't zij door fantazie (Lord Byron - Châteaubriand - Heinrich Heine) een bepaald karakter te verleenen. | |
III.Doch alle hier ter sprake gebrachte Schetsen eener Mailreize zijn niet geheel en al ‘thuis vervaardigd.’ Sommigen zijn werkelijk ‘op reis’ ontworpen en de belangrijkste bladzijden van het boek. Inzonderheid zijn de plaatsbeschrijvingen uit Egypte te roemen, terwijl wederom de schilderingen uit Ceylon en Malta of onvolledig en bekrompen, of onder het didaktiesch dilettantisme van den auteur als verpletterd zijn. Ten voorbeelde. Onze mailreiziger is te Galle aangekomen en deelt een zijner uitstapjens in de volgende bewoordingen meê: ‘Ik ging ook twee Boedistische tempels zien. Wij reden erheen in een palakijn, langs strand en door een moerassiger streek, rijk aan cocospalmen. die op Ceylon ook zoo heerlijk en overvloedig bloeijen. De eerste, nog geen half uur van Galle,’ | |
[pagina 48]
| |
(de didaktikus mocht zich wel wat beter van de juiste spelling der eigennamen vergewissen) ‘had een Dagobkaklok, wit geverwd, nevens (naast) een achtkantig tempeltje of huisje staan, waarin een groote Boeddha zat en op welks muren rondom staande Boeddha's waren geschilderd. De tweede, iets verder, was belangrijker:’ - enz. bl. 71. Wat maakt grootether indruk op het gemoed van den europeeschen mailreiziger, dan de kust van Ceylon, na weken achtereen met de verschroeyende Augustus-zon in de Roode Zee en in den Indischen Oceaan te hebben gekampt? De koele landwind kust uw geblakerd voorhoofd en schijnt u de liefelijkste aromen van bloem en vrucht over te brengen. Het oog, vermoeid van 't staren op de tintelende zee en den tintelenden hemel, rust met stille verrukking op de golvende groene lijnen van het strand, waar de trotsche kokospalm zijne fraaye vederbossen omhoog heft. De passagiers van den stoomer de Malta hadden zich reeds een uur te vroeg gereed gemaakt, om aan wal te gaan. Allen blikten met gretige oogera kustwaart en zagen verlangend naar de talrijke booten uit, die tusschen de schepen op de reê heên en weêr roeiden. Reeds drongen enkele Cingaleezen met hunne zonderlinge vaartuigjens, zoo smal en spits, alsof ze uit een enkelen, dunnen boomstam waren vervaardigd, tot aan den achtersteven van de Malta. Door Maar het vreemdsoortige balanceerwerktuig, 't welk die kanoos tegen den onstuimigen golfslag beveiligde, en de bruine schipper met zijn net gevlochten kapsel boezemden te weinig vertrouwen in, om den tocht te wagen. Talrijke cingaleesche knapen waren intusschen aan boord gekomen met hotel-kaartjens en brachten ze vriende- | |
[pagina 49]
| |
lijk buigend en vrooljjk glimlachend aan ieder der passagiers. Een dezer jeugdige bewoners van Galle, opmerkelijk door de fraai bruingele kleur van zijn levendig gelaat en de lange, krullende blauwzwarte hairen, bood mij eene kaart aan uit naam van Mr. Coleman, houder van een nieuw opgericht European and American Hotel. Schitterende beloften werden er in het program aan den gelukkigen mailreiziger gedaan. Niet alleen was het gantsche hotel op den prachtigsten voet ingericht, maar daarenboven had Mr. Coleman zich een welgevestigden naam verworven door de uitvinding van sommige verfrisschende dranken met weidsch klinkende titels. De verschroeide passagiers der Malta mochten zich nu laven aan ‘Mr. Colemans celebrated beverage: the Nectarian Crasher, which with his: Gum Ticklers and Palate Irritators form the most delightful refreshment that Passengers arriving at Galle can partake of -’ gelijk het program ons met echten jonatanschen humbug verzekerde. Weinige oogenblikken later begaf ik mij met mijne mailvrienden: Booth, Jollywell, Berriman, Syme en Gibson Smith, allen jeugdige britsche officieren op reis naar China,Ga naar voetnoot1) naar het hotel van den heer Coleman en hadden wij in onzen waard den vindingrjksten en luidst zwetsenden Yankee onderkend, welke ooit door winzucht of tegenspoed naar Point-de-Galle gedreven werd. Hij ontving ons met zijn hoffelijksten glimlach en zone deftigste buiging, verzekerde ons, dat hij nooit in persoon aan boord van de stoomera der P.-and-O.-C. kwam, om | |
[pagina 50]
| |
zijn hotel aan te bevelen, zooals anderen deden; dat zijn hotel zich zelf moest verdedigen en reeds een beroemden naam verworven had; dat hij niet in 't minst twijfelde, of de inrichting van tafel en vertrekken zou zich als uitmuntend doen kennen en ieder der jongst aangekomen mailreizigers zou zich ten zeerste beklagen, zoo hij niet aanstonds zijn intrek in het European and American Hotel kwam nemen. Er viel dien avond een zware plasregen als in den west-moesson op Java. We plaatsten ons opeasy-chairs van indiesch model in de kleine voorgaanderij en maakten een drok gebrurk van Mr. Colemans ‘nektarischen bruisdrank.’ Op de straat vertoonden zich van tijd tot tijd cingaleesche knapen, die allerlei waren te koop boden, meest valsche edelgesteenten en nagemaakt goud. Zoodra ze bekwame gelegenheid zagen, drongen ze om onze stoelen en stalden hunnen voorraad uit. Ze spraken allen goed Engelsch en, hadde Mr. Coleman ze niet spoedig doen verjagen, hunne oostersche welbespraaktheid zou nog menig onzer goede guinea's voor hunne slechte ringen en kettingen hebben doen plaats maken. Maar we waren niet in Galla gekomen, om in eene voorgaanderij naar eene verlaten straat te turen, valsche kleinoodiën te knopen of Mr. Colemans ‘celebrated beverages’ te beproeven. Ieder maakte plannen voor den volgenden dag en de schrandere Yankee, merkend dat een gelukkig toeval zijne gasten bijeenhield, stelde ons weldra voor, in de achtergaanderij een nieuwen kring te vormen en zoo mogelijk wat zang en muziek ten beste te geven. De Engelschen hebben een sterken hartstocht voor gezang. Reeds aan boord der Malta hadden de jongelieden zich dikwijls op het dek saâmgeschaard en vooral des | |
[pagina 51]
| |
avonds met maanverlichting een groot aantal langdradige romances aangeheven. Meestal zong een hunner het kopplet en viel het gezelschap aan 't slot in, om een soort van choor te vormen. Niets minder harmoniesch en indrukwekkend dan ons gezang op de Malta! ‘Sweet home’ en ‘Wilkins and Dinah’ vormden er de vaste bestanddeelen van, Hoe meer koppletten, hoe verdienstelijker het gezang. 't Kwam meer op het onthouden der woorden, dan op het zuiver zingen eener bizarre notenstrofe aan. En in het eerste hadden de jonge britsche officieren het inderdaad ook zeer verre gebracht. Nauwelijks hadden we ons dien avond te Galle in de achtergaanderij, een ruim, welverlicht vertrek met overvloed van ronde draperiën en inlandsch matwerk, neergezet, of allerwege klonk het: ‘Give us a song, Mr. Coleman! Give us a song!’ 't Was of de hotelhouder op dat woord gewacht had. Aanstonds hief hij aan, en droeg met eene fraaye barytonstem tal van amerikaansche, komische zangen voor, waarin zijn koddig Neger-Engelsch, zijne deftige oratiën in proza en zijn voortreffelijk spel de luidruchtigste toejuichingen verwierven. Intusschen voegden zich de officieren der Malta met de passagiers, die in andere hotels hun verblijf hielden, bij ons gezel schap, en weldra was het getal der aanwezigen tot een vijftigtal geklommen, terwijl ook het getal der ‘songs’ hetzelfde cijfer en dat der glazen ‘Gum Ticklers’ en ‘Palate Irritators’ meer dan het dubbele daarvan bereikte. Des anderen morgens snelde ieder vroegtijdig naar buiten. Een wolklooze, tropische hemel en een luisterrijke zonneglans verwelkomden ons op de voorgaanderij. Talrijke gamins van Point de Galle stormden op ons af, om zich als wegwijzers naar de ‘Cinnamon- | |
[pagina 52]
| |
Gardens’ of naar de tempels der Boeddhisten aan te bevelen. Nadat Mr. Berriman en Mr. Jollywell zich overtuigd hadden, dat men tegen breakfast-tijd, omstreeks half tien uren, zou kunnen teruggekeerd zijn, besloten we met ons drieën eene wandeling in den omtrek der stad te ondernemen. De straten van Galle bieden zeer weinig merkwaardigs aan. De europeesche woningen zin meest hotels -de cingaleesche hutjens mogen wat grooter dan de inlandsche woningen op Java genoemd worden, maar zijn toch geheel naar hetzelfde model gebouwd; slechts bezitten zij een lager, naar den grond afhellend dak. Onze gids, een kreoolsche knaap van portugeesche afkomst, die zeer goed Engelsch sprak, bracht ons naar buiten, midden in de tropische natuur. We volgden een geregelder weg, in den aanvang langs eene zijde door cingaleesche huisjens afgepaald, die vruchten uitstalden: bananen; mangaas en klappernoten, even als op den grooter passar te Batavia. Weldra traden we een woud van kokospalmen binnen, waardoor onze tocht leidde, en waarin de felle morgenzonnestralen niet zoo ongehinderd tot onze stroohoeden afdaalden, als weinige oogenblikken te voren op den onbeschaûwden weg. Mr, Jollywell had zijn witten zonnescherm vergeten en zoolang her- en derwaart geloopen, dat hij er een cingaleeschen payong van kokosbladen voor had aangekocht, waarmee hij thands zoo deftig voor ons uitwandelde, als een maleische modiste van Weltevreden, die des morgens om acht uren naar haar werk trekt. 't Was nu echter zeven uren in den ochtendstond. Onder het hooge, doorzichtige palmgewelf heerschte eene drageljke, schoon tropiesch warme atmosfeer Van de stortbuyen des vorigen dage was niets merkbaar, dan | |
[pagina 53]
| |
't geen in de fraaye, frissche tinten van het gras en van 't klappergroen, en in zekeren, eigenaardig scherpen plantengeur te voorschijn trad. Hier en daar vertoonden zich, ter zijde van den weg door 't woud, brokken van muren en oude gebouwen, die met onmiskenbare zekerheid hunnen neêrlandschen en zeventiendeeeuwschen oorsprong verrieden. Weemoedige, aandoenljjke herinnering aan de fiere grootheid onzer vaderen! Welk een zonderling koritrast, die cierlijke ceylonsche boschvarens aan den voet van een oud nederlandsch zomerhuisjes -eenmaal even puntig, even preutsch netjens als de villaas aan Vecht of Amstel, in de dagen toen Van der Helst den Schuttersmaaltijd penceelde en Van Kampen het Stadhuis op den Dam bouwde. 't Waren maar brokken van muren, maar ruïnen van woningen - en toch riepen ze mij duizend herinneringen voor den geest aan Oud-Hollands eer en glorie, aan tallooze wapenfeiten, die de dierbare driekleur triumfeerend deden spiegelen in alle de golven, aan alle de oorden van den zonnigen indischen Oceaan: en toch spraken ze luide van de vroedheid en kloekheid eens voorgeslachts, 't welk op het fel bestreden handbreed gronde zijner geboorte geene ruimte vond voor alle de stoute plannen zijner nobele, tot toejuiching dwingende eerzucht. En thands vallen de vlammende kussen der keerkringszon op die oude, verweerde bouwvallen, de koninklijke palmboom buigt hoog aan de lucht zijne doorschijnende, groene pluimen, een luid gonzende drom van insekten zweeft gedurig op en neêr, een enkele azuren vlinder gaat schuilen in den kelk eenex purperen lelie Reeds hadden we het woud verlaten. Het terrein verhief zich zachtkens glooyende. Onze breede, oker- | |
[pagina 54]
| |
kleurige zandweg werd thands ter eener zijde verkwikkend beschaûwd door eene lange reeks van hoog geboomte. Statig boven allen schoot de nangka omhoog, met zijn donkergroen, ijl gebladert en reusachtige vrucht op het midden van den stam. Naast hem hadden zich dikwerf de nipahpalm en de loofrijke tamarinde gevestigd, overal verhieven zich sago- en pinangboomen, kaneelstruiken en de breede, gelende reuzenbladeren van den pisang ontbraken nergens. Tallooze hutten en woningen schemer-den door 't groen. Mr. Berriman had zich eirits eengen tijd van onzen gids meester gemaakt en deed dezen een geregeld examen in de cingaleesche geografie, botanie en mineralogie afleggen, 't welk hem zeer goede resultaten opleverde, daar hij bij iedere nieuwe boomsoort den naam zeer tevreden in zijne reisportefeuille opteekende. Eindelijk stonden beide stil aan den voet eener snel stijgende hoogte, waar eene schare cingaleesche dorpskinderen hen met luid gejuich verwelkomde. Boven was het heiligdom van een Boeddha-priester, de kleinen wilden ons den weg wijzen in afwachting eener geringe aalmoes. Naar boven alzoo, want de tempel was het doel van onze uchtendwandeling. De cingaleesche jeugd, olijfbruin van wezen, met een vuilwitten doek om de lenden en lange, krullende, zwarte hairen, snelde steeds juichend vooruit en wees ons het voetpad naar den top der hoogte. We kwamen daar op een klein plateau, geheel overschaduwd van klappers, tamarinden, mangaboomen en klein hout. Een voetpad door 't groen bracht ons aan een open plek, waar eene soort van wit pleister monument stond in den vorm van eene reusachtige peperbos - of het ding ‘Dagobka-klok’ heette, weet ik niet -waarvan onze gids verhaalde, dat het diende, om al het | |
[pagina 55]
| |
geld der priesters te ontvangen, dat het geld daar onaangeroerd bleef voor den dienst van Boeddha, daar de priesters doodarm waren en van de aalmoezen der goêgemeente leefden. Hij vertoonde, dit zeggende, zulk een schalk spottend gelaat, dat we alle drie in een eenigszins onstichteljk lachen uitbarstten. Want er stond een geestelijke in onze nabijheid, de oude Boeddha-priester, door de kinderen van ons bezoek verwittigd. 't Was een afschuwelijk leelijke grijsaard, met fonkelende, listige ooges, gebogen hoofd, diepe groeven in het vaalbruin gelaat, en gewikkeld in een wijd kleed van vuilgele zijde, uit tallooze lappen saâmgeregen. Ieder zijner vereerders onder 't volk had er een stuk toe bijgedragen. Onze gids vroeg hem in 't Cingaleesch verlof, om den tempel te mogen zien, waartoe hij met een deftig gebaar vergunning schonk. Deze tempel was een achthoekig gebouwtjes, 't welk me geheel den indruk van een oud-hollandsch zomerhuis verschafte. 't Was noodig ons hoofd te ontblooten, toen we den priester naar 't binnenste heiligdom volgden. Daar vonden we op de helft van 't vertrek twee glazen deuren met kleine ruitjens, in netjens blauw geverfde randen gevat. En achter die ruitjens zat een reusachtige gouden Boeddha, wanstaltig grotesk, geheel zooals de gewone afbeeldingen hem vrij nauwkeurig plegen voor te stellen. Ter zijner rechter zijde zat een zeer klein afgodsbeeldjen, dat nauw aan Boeddhaas voeten reikte, evenzoo verguld, Siva voorstellend. Aan zijne slinken bemerkte ik een dergelijk, maar vergat te vragen wie er meê bedoeld was. De gantsche wand rondom ons was met gouden figuren op een hard roodera grond beschilderd en gaf - heeft onze tolk waarheid gesproken - een aaneengeschakeld tafereel der boeddhistische kosmogoniën en theologie. | |
[pagina 56]
| |
Wat me het meeste trof was eene kleine tafel, tegen de glazen deuren aangeschoven en bedekt met een schat van de heerlijkste witte en rooskleurige tropische bloemen. ‘Vraag den priester’ - zeiden we tot onzen tolk - ‘wat die bloemen beteekenen?’ De grijsaart glimlachte vol geest, toen hem die vraag werd overgebracht. Hij andwoordde langzaam en plechtig, naar luid van onzen geleider: ‘Die bloemen hebben eene doodeenvoudige beteekenis. Zij stellen de zielen der geloovige afgestorvenen voor, en wachten hier in Boeddhaas heiligdom tot ze gants verdord zijn. Want dan eerst zijn ze in Brahmaan Eden aangekomen!’ Toen we een oogenblik later het gebouw verlieten, bood een knaap ons eene bus aan, tot eene gifte voor Boeddhaas tempelschat - de grijze geestelijke was reeds lang tusschen het geboomte verdwenen.
Slechts eene enkele bladzijde onzer reisherinneringen hebben we geraadpleegd, om te staven, dat het niet noodig is eene uitvoerige kennis van Ceylons oude geschiedenis te bezitten, voor het zooveel mogelijk nauwkeurig zien en waarnemen van wat er thands nog voor den mailpassagier te zien en waar te nemen is: om te staven, dat men zelfs volkomen onkundig kan zijn van het bestaan der Dagobka-klokken en toch met bizondere voldoening een bezoek kan brengen aan een klein Boeddha-tempeltjes, in de nabijheid van Galle. | |
IV.Ten slotte staan we nog onder de verplichting ons oordeel te staven, dat de plaatsbeschrijvingen uit Egypte | |
[pagina 57]
| |
de beste bladzijden dezer ‘Schetsen’ uitmaken. Daartoe geven we een oogenblik het woord aan onzen mailreiziger:
‘Ik kan zeer goed begrijpen, dat de meeste reizigers Suez een akelige stad noemen, vol bedelende kinderen; smerige vrouwen en luije mannen, en den hemel danken haar te mogen verlaten. De naauwe en kronkelende straten zijn ongeplaveid en zeer stofferig en gelijken veel op berggangen; de huizen zijn zonder vorm en aanzien, de bevolking ziet er armoedig uit, en overal ontwaart ge vuilnis en onreinheid. Men kan Suez gevoegelijk in twee deelen verdeelen: in het zuidelijke of stille, en in het noordelijke of bedrijvige gedeelte der stad. ‘Een lijn, westelijk van het hotel (waar de mail-passagiers verblijven) getrokken, zou de grenslijn van beide kunnen zijn. Hoe eenzaam en verlaten zijn de straten van dit stille gedeelte! verscheidene loopgin ook blind, ik moet denzelfden weg terug. Daar wonen misschien de renteniers en ambtenaren van Suez, maar niemand kan het mij zeggen: overal zijn poorten en deuren gesloten; ik ga alleen over straat. Ik wandel een eind langs den muur aan strand. Eenige huizen komen daaraan uit of zijn daarop gebouwd. Zij herinneren mij het huis van Rachab (stichtelijker gedachtenisse) te Jericho, die de twee joodsche verspieders, welke bij haar hun intrek hadden genomen, redde. ‘“Zij liet hen neder met een zeel aan het venster, want haar huis was op den stadsmuur en zij woonde op den muur.”’ (Jozua 11; 15). Door het noordelijke gedeelte kronkelt zich de bazaarstraat, met haar stegen en pleintjes als de levensader van Suez' bedrijvigheid. Daar staan ook twee, drie karavanserai's; (daar) wordt gelost. en geladen; (daar) ziet men een bezige menigte op en neêr gaan, en de | |
[pagina 58]
| |
kameelen in lange rijen voorbij komen, welke met de kostbare goederen, zoo even uit Indië en China aangebragt, de woestijn ingaan. ‘Wij gaan door de bazaarstraat. Aan beide zijden zien we kraampjes of liever vierkante vakken, eenige voeten hoog en breed, uitgespaard in muren, die zich daarboven grauw en zwart-grijs verheffen: kale, eenvoudige muren, waarin hier en daar een klein venster is, van houten traliewerk voorzien, onregelmatig aangebracht. In die kraampjes of vakken zitten de kooplieden met Oostersche deftigheid te midden van hun koopwaren. Ik zie nergens voorwerpen van luxe of weelde; maar te meer overal overvloed van spijzen en vruchten. Daar zit er een te midden van mandjes met oranjes en noten, dadels en vijgen. De dadels en vijgen verkeeren in gietenden toestand. Zwermen van vliegen gonzen er om heen, of vergasten zich daaraan. Wij staan voor een vleeschkraam. Stukken vleesch, ruw en zonder vorm afgehakt, hangen buiten aan roestige haken. Aan eene vrouw, die een stuk heeft gekocht, ontvalt haar sluijer. Eenige doorreizende soldaten, die even als ik, over de bazaar slenteren, lagchen er om. Gramstorig trekt zij haar hoofddoek om het gelaat en ijlt weg. Naast de vleeschkraam is een bakker bezig, om ten aanschouwe van het publiek, zijn bedrijf volijverig uit te oefenen. Hij heeft eenige ballen deeg voor zich liggen. Met de hand platgeslagen, weet hij ze iedermaal zeer behendig omdraaijende, op de smerige toonbank, tot groote en looverdunne pannekoeken uit te slaan, waarna hij ze overvloedig met olie besprenkeld, in elkander slaat. Naast hem brandt in een oven een kolenvuur, waarnevens hij op een ijzeren plaat, die hij iedermaal omdraait, zijne oliekoeken bakt. Hier (elders) wordt | |
[pagina 59]
| |
fijn gekorven tabak verkocht, en aan de overzijde is een pijpenkraamb De koopman slaat achter zich om met een gard naar een jongentje, die het zeker heeft verbruid en bukkende en schreeuwende de slagen ontvangt, die hij niet kan ontloopen. Hoe stofferig en smerig ziet alles (er) uit, vooral in de olie-kramen. Hoewel de zon helder aan den hemel straalt, is het in de naauwe bazaarstraat slechts half dag. Balken liggen van de huizen over de straat. Met matten en riet gedekt, vormen zij op de meeste plaatsen daken, die met de hitte ook het licht van de zon weren, tevens zorgen(de), dat de stank en onreine dampen niet ontsnappen. Overal zijn ze gedrapeerd met groote stofferige spinraggen. Hier en daar is daarin een scheur of gat waardoor de zon, als verontwaardigd over de lichtschuwe bazaar, met bundels van lichtstralen boort: waarin myriaden van stofdeeltjes vrolijk dansend golven, als verheugden zij zich over de tooneelen van onreinheid om hen heen. ‘Wij komen uit op een klein pleintje. Daar liggen hoopen koren en mokkabonnen, onder den blooten hemel uitgestort. Ze blijven er soms verscheidene dagen en nachten ongedekt liggen. Geen vrees voor regen; die valt nimmer (nooit), althans hoogst zelden te Suez. Daar naast droogera eenige huiden, door in den grond geslagen pennen uitgespannen in de zon. Er zitten ook verscheidene vrouwen, tusschen twee op elkander wrijvende ronde steene, boonen te malen; mannen staan er om heen en zien het, hun pijp rookende, bedaarden zwijgend aan. Maar zij kakelen druk onder elkander, en vragen mij van haar werk opziende, met uitgestoken hand, een baksjie. ‘Ik neem voor een koffijhuis plaats, op een breede bank en vraag een kop koffij. Daar zitten ook twee | |
[pagina 60]
| |
deftige ronkers met lange baarden en jassen, de beenen voor het ligchaam geslagen, voor hun kop en schijnen verwonderd, dat die baardelooze reiziger ook al een kop koffij durft vragen en zoo familiaar over hen plaats nemen. Er zitten ook eenige doorreizende soldaten. Zij komen over Dsjedda van Mekka en keerera over Alexandrië naar Konstantinopel terug, en zijn in buisjes en broeken van grof blaauw laken, met roodera opslag en kraag, gekleed. Ik zie hen aan en denk: wat is er toch geworden van de prachtige en schilderachtige kleeding der dapperen van het oude Turkije en Egypte, van die der Janitsaren en Mammelukken. Ik heb wel eens gelezen, dat geen Muzelman een vrouw op straat zal aanspreken. Zelfs de man zou zijn vrouw, de vader zijn dochter voorbij gaan, als kende hij haar niet; maar hier zie ik toch een Arabier met een vrouw, die een kind op den arm draagt, staan praten, en niemand ergert er zich aan. Misschien zijn ze wel menschen zonder opvoeding, dat men er daarom niet op let. - Een paar jongens loopera, in hunne lange sleepjassen, krijgertje spelend voorbij en een paar pakkendragers tegen het lijf - zij schelden en schreeuwen den jongens in het arabisch toe, die wegloopende, hun het antwoord niet schuldig blijven. Het is waarlijk om alle achting voor die eerwaardige taal te verliezen, wanneer gij ze zoo als straaten scheldtaal, uit den mond van spelende kinderen en pakkedragers hoort. ‘Op een ander pleintje liggen eenige kameelen in een kring, om een hoop dor en fijn stroohaksel, dat zij zich laten smaken als onze koeijen de klaver. Wel zijn ze sobere dieren, geheel voor de woestijn geboren. Achter hen zitten een paar Arabieren, die boonen in zakken meten, welke zij hen later om den kop binden, om er | |
[pagina 61]
| |
hun stroohaksel-maal meê te besluiten. Een kameel draait kaauwende den kop des langen hals naar de boones, even als wil hij zeggen: die zouden toch lekkerder smaken; maar hij wordt met een slag afgewezen, dat hij van schrik den kop opslaat.’ Bl. 170-174.
Gaven wij onverbloemd onze bezwaren tegen de methode van den auteur dezer ‘Schetsen’ te kennen, even gereedeljjk willen we onze ingenomenheid net het zeer waardeerbaar talent van schildering uitspreken, 't welk zich in de meêgedeelde tafereelen openbaart. Jammer slechts, dat ze - sommige vlekjens van stijl en enkele overhellingen tot didaktiek niet meêgerekend - geheel alleen staan, of althands met eene wandeling door Kaïro (bl. 262-268) en eene, overigens zeer oppervlakkige, beschrijving van het leven aan boord der Bengal (bl. 103-110) de eenige belangwekkende bladzijden van het boek uitmaken. Hadde de schrijver zijne gantsche mailreize met denzelfden takt als deze schildering uit Suez geschreven, wellicht zou hij zich dan ook gewacht hebben voor de even stoute als onberaden uitspraak: ‘Alle poëzie van het reizen is voorbij!’
24 Januari 1868. |
|