Letterkundige schetsen. Deel 1
(1874)–Jan ten Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
I.- ‘En zou er waarlijk geene beterschap te hopen zijn?’ - ‘Niet de minste! Er zijn omstandigheden, waartegen de bekwaamste arts niets vermag!’ - ‘Is ze lang ziek geweest?’ - ‘Voor eene halve eeuw reeds ving zij aan te kwijnen, maar in de laatste dertig jaren vooral is hare kwaal dagelijks verergerd!’ - ‘En hoe bevindt ze zich heden?’ - ‘Ze is een weinig meer opgewonden, meer zenuwachtig en gespannen dan gewoonlijk..... Wilt ge haar met mij bezoeken, ge zijt min of meer letterkundige, ik durf u gerust aan haar voorstellen!’ - ‘Maar ik heb van tijd tot tijd kwaad van haar gesproken!’ - ‘Och, daar kreunt ze zich niet veel om, geloof ik. Meest ieder spreekt kwaad van haar!’ - ‘Welnu, goed dan! Ik zal mijn best doen beleefd te zijn!’ Dokter Ironio Satyrini deed mij langzaam aan zijne zijde gaan en zweeg geheimzinnig stil. Ik eerbiedigde zijn | |
[pagina 23]
| |
stilzwijgen, ik wist aan welke wanhopige taak hij zich sints jaren wijdde. Eindelijk hielden we voor hare bekende woning stand. Dokter Ironio greep mij bij de hand en geleide mij daarbinnen door tal van kronkelende gangen. Plotseling klopte hij op eene verborgen deur, die zich als van zelf opende. Dokter Ironio legde zijn vinger op de lippen - zwijgend en zonder gedruisch slopen wij naar binnen. Op eene sofa lag eene schijnbaar rijk gekleede vrouw. Het licht der lamp viel juist op haar aangezicht. Ze hield de oogen gesloten. Diepe groeven, die van langdurig lijden spraken, doorsneden de ingevallen wangen. Toch waren er geringe sporen eener lang vervlogen, luisterrijke schoonheid, die door de zorgvuldig geschikte, valsche zwarte vlechten zich nog een weinig trachtte te doen gelden. Dokter Ironio wenkte mij, om op den achtergrond in de schaduw te blijven. Voorzichtig naderde hij de kranke en greep hare hand, die met eene ongelooflijke menigte van valsche ringen prijkte. Langzaam opende zij de oogen, dof en misnoegd zag zij naar den geneesheer op. - ‘Welnu, wat beter?’ - vroeg hij. - ‘Wat zal ik u zeggen. De reis heeft mij buitengewoon vermoeid!’ Zonderling klonken die woorden door het vertrek. Over-drevener, gemaakter toon, pathetischer nadruk, emfatischer verheffing van stem zou men zich moeilijk hebben kunnen voorstellen. Ik glimlachte in stilte bij mij zelven - zoo moest ze zijn, de arme kranke, dat was haar noodlot! - ‘Ik wilde eerst te huis blijven!’ - ging ze voort met denzelfden kluchtig overdreven kadans - ‘maar, begrijpt ge, na zoo langdurig lijden zoekt men elke vertroosting, elk nieuw middel, 't welk eene verademing belooft. Gij weet niet, Ironio! wat ik geleden heb sints | |
[pagina 24]
| |
dertig jaren. Toen ik weleer jong en schoon was, in 1772, heeft een plotselinge schrik mijne gezondheid voor goed ondermijnd. Ik was toen in Amsterdam, in mijn fraai, ruim paleis, vergenoegd, gelukkig - ieder maakte mij het hof, ieder prees mij om strijd. Op zekeren avond zat ik in een uitgelezen kring van kunstenaars en geletterden, toen plotseling de nare kreet van ‘brand’ weêrgalmde. Ieder stortte de zaal uit, waarin reeds rook en vlammen naar binnen drongen - men bracht mij ongedeerd naar buiten, maar de schrik had mij onherstelbaar geknakt. Vervolgens heb ik in een houten noodstal gewoond, waarin ik soms zeer genoegelijke avonden doorbracht - avonden van glorie en geluk, van uitbundige vleyerij en schitterenden triumf: maar thands - zie mij thands eens aan! Ik weet, dat ik nimmer herstellen zal, er is geen kruid voor mij gewassen - ik moet sterven!’ - ‘Spreek zoo luide niet!’ - viel Ironio in - ‘ge zult u te veel opwinden!’ - ‘Zwijg! Laat mij uitspreken. Ik heb er behoefte aan. Het is het eenige, wat mij lucht geeft. Welke vernedering is er, welke smadelijke bejegening, die ik niet ondergaan heb? Zie hoe men mij heeft opgedirkt! Die valsche vlechten, dat valsch gebit, die valsche kleur, die koperen ringen en armbanden, die nagemaakte parelen - men heeft mij gedwongenze te dragen en de geestelooze menigte heeft in de handen geklapt. Men heeft mij verboden mijne eigene taal te spreken. Ik moet in deftige trillingen mijn ‘goeden morgen’ en ‘goeden avond’ deklameeren, ik moet hijgen en hikken, als ik zeggen wil, dat het goed weêr is - en altijd vervolgt mij de zoutelooze goedkeuring van dat domme monster, 't welk voor een goed deel mijn meester is. Smaakvolle en talentrijke vrienden hebben mij allen den rug gewend - | |
[pagina 25]
| |
een welontwikkeld man, met gezond oordeel begaafd, wil mijn naam zelfs niet hooren noemen - mijne priesters en priesteressen hebben zich, zonder roeping om mijn bouwvallig altaar geschikt - iederen dag wordt mijn toestand bedenkelijker! o God! ware ik reeds gestorven!’ Op dit oogenblik sloeg de pendule zeven uren. De kranke vloog eensklaps van haren zetel op, greep hoed en sjaal en begon voor den spiegel met koortsachtige haast haar toilet te retoucheeren. Dokter Ironio Satyrini schudde langzaam en bedenkelijk het hoofd. - ‘Ik merk het wel, Ironio!’ - sprak ze met een flauwen glimlach - ‘ge drijft den spot met mij! Maar moet ik dan heden achterblijven, nu ik uit de hoofdstad gekomen ben, om een groot feest te vieren. Ik vlieg naar de zaal - ik moet Joost van den Vondel zien met den stap en de stem van Viktor Driessens!’ Als een stormwind ijlde ze het vertrek uit, Ironio volgde haar op den voet. In de haast liet ze een zakboekje vallen, waaruit eene menigte kaartjens op den grond stortten. Ik raapte ze zuchtend op en las het welbekende adres: Mejuffrouw Santa Thaliola, Beschermgodin van het nederlandsche Tooneel. | |
II.Verscheidene dagen achtereen las men onlangs (1862) in ons vorstelijk 's Gravenhage een lichtgeel aanplakbiljet, waarop met groote zwarte letters de naam van Joost van den Vondel een ieder tegenlachte. En inzonderheid hem of haar, die het harte hooger klopt bij 't vernemen van dien naam, waaraan zoo overvloedige herinneringen van roem, luister en genie zijn verknocht. Elk welgeaard en beschaafd Nederlander moge eene opwelling van trotsche vreugde gevoelen bij het enkele noemen van den dich- | |
[pagina 26]
| |
terprins Joost van den Vondel, hoedanig zal dan niet de aandoening van de bewoners der rezidentie geweest zijn, toen ze zich dagen lang te voren de schitterende belofte gedaan zagen, Vondels leven en lijden op het tooneel te zullen aanschouwen. En werkelijk was hier stof tot blijdschap in overvloed, als men zich voorstelde, hoe heerlijk men de nobele figuur van den krachtvollen Bard, bezig zijnen Palamedes te voltooyen, zou hebben kunnen plaatsen naast zijn zwager, den praktiesch-cijferenden lakenkooper Hans de Wolf, naast zijne echtgenoote, de liefderijke en bezadigde Maaiken de Wolf, naast zijn aanzienlijken en wel-bekwamen vriend Laurens Reael, die reeds op Java den titel van opperbestuurder gevoerd had, naast Muidens hoffelijken Kastelein, naast zoo menig loffelijk bekenden dichter, geleerde of kunstenaar uit die dagen. De schaduwpartijen waren dan van zelf ingenomen door de go-maristische predikanten Smout & komp., door Mr. Adriaan Paeuw, zoon van den voorzitter der vierschaar, die Barnevelds doodvonnis uitsprak, door de kontra-remonstrantsche Schepenen van Amsterdam, Raep, de Vries, Van Bassen en Roeters. Men had het genie in den edelen kamp voor gewetensvrijheid tegen het onlijdelijk en snood geweld der onverdraagzaamheid kunnen doen zegevieren, want Vondels veroordeeling tot eene boete van driehonderd guldens was slechts eene vermomde zegepraal zijner beginselen. Of wel, men had den zwaarbeproefden grijsaard, door verlies van zijne middelen voor 't eerst na een onbekrompen leven van zeventig jaren tot behoefte vervallen, met verheven moed den werkkring kunnen doen aanvaarden, welken het medelijden eener aanzienlijke amsterdamsche vrouw in eene ondergeschikte betrekking | |
[pagina 27]
| |
aan de Bank van Leeninghe had ontdekt. Men had er den diep verneêrden dichter kunnen doen bukken voor zijn zouteloozen en vermoeyenden arbeid, voor zijne onwaardige chefs, voor dat viertal Burgemeesteren eindelijk, 't welk de meesterhand van W. D - s (Gids Mei 1850) zoo onnavolgbaar schoon heeft geschetst. Indien iemand zich al dergelijke illuziën had kunnen vormen, ons faalde het aan moed daartoe, overtuigd, dat de vertooning der nederlandsche tooneelkunstenarenGa naar voetnoot1) weinig zou meewerken, om de aangestipte situatiën op de juiste wijze te doen uitkomen. Maar we lazen op het meervermelde aanplakbiljet den weidschen titel: Joost van den Vondel, de Prins der Nederlandsche Dichters: Tooneelspel in 5 bedrijven, door Dr. H. van Peene, Ridder der Leopolds-orde, enz. Enz.! Geen twijfel! De schrijver van het tooneelspel: Joost van den Vondel moest een groot man zijn en zou ons, trots den pathos en de trillingen der vertooners - nog wel hier en daar iets goeds, iets treffends, iets roerends van den grooten dichtervorst te zeggen hebben. Zoo waren we ondanks onze droevige ervaringen, weleer op het leidsche plein en elders vergaderd, spijt ons merkwaardig samentreffen met Dokter Ironio Satyrini ten huize van Mejuffrouw Santa Thaliola - door alle omstandigheden gedrongen ons bij de aanzienlijke menigte aan te sluiten, die des avonds van den 25sten November 1862 zich naar den koninklijken schouwburg op weg begaf. | |
III.Wat er te zien en te hooren was? Onverbloemd ge- | |
[pagina 28]
| |
sproken - ik geloof niet, dat het uwe aandacht waardig zal zijn, maar als ge wellicht een weinigjen nieuwsgierig mocht vallen naar den uitslag der vermelde tooneelvertooning, zal ik pogen u er een kort en kalm verslag van te geven. Eerst dan over het stuk van Dr. H. van Peene, Ridder der Leopolds-orde, enz. Joost van den Vondel, omtrent wien het kleine affiche, aan de deur ontvangen, ons de goedheid had te berichten, dat hij ‘dichter’ was - wordt in den jare 1626 te Amsterdam voorgesteld; drok bezig alles voor de vertooning van zijn Palamedes in orde te brengen. Naast hem vinden we zijn Oom Kranen, eene figuur van 's schrijvers fantazie, die geen den minsten invloed op den gang der gebeurtenissen oefent en alleen bij den aanvang van het eerste bedrijf zoo beleefd is uit te leggen, dat Arminianen eigentlijk Remonstranten zijn en dat men met Gromaristen veelal Kontra-Remonstranten op 't oog heeft. Later neemt Vondel, bij de gerechtelijke vervolging wegens het uitgeven van den Palamedes, voor korte pooze zijn intrek bij Oom Kranen, waaruit duidelijk blijkt, dat onze auteur een eigenaardigen haat heeft opgevat tegen Hans de Wolf, bij wien Vondel in de eerste dagen der vervolging eene schuilplaats vond. Voorts treedt op: Joost van den Vondel, de zoon, een losbol van drie-en-twintig jaren, die volgens gewone berekening in den jare 1626 den leeftijd van veertien jaren bereikt had. Vondels oudste zoon werd in 1612 uit zijn huwelijk met Maaiken de Wolf geboren (Van Lennep Vondel I, bl. 131). Naast Joost Junior staat in ons too-neelspel Vondels dochter Anna, eene volwassen dame, die volgens juister chronologie toen nauwelijks twaalf jaren oud was en vrij waarschijnlijk zich destijds te Keulen ophield. (Van Lennep, Vondel IV, bl. 2). Reeds aanstonds | |
[pagina 29]
| |
speelt ze de rol, welke ze eerst na 1635, toen hare moeder gestorven was, op zich konde nemen, welke ze vooral sints 1650, toen Vondel zich aan den handel onttrok en zijnen zoon Joost de zaken overgaf, met zooveel liefelijken moed en genegenheid vervulde. Dr. van Peene wil echter, dat Vondel in 1626 een zoon van drie-entwintig en eene dochter van minstens twintig hebbe, waaruit volgt, dat de groote zanger omstreeks 1601 of 1602 op zeventienjarigen ouderdom in 't huwelijk trad! Evenwel willen we op deze kleine chronologische zwarigheden niet al te sterk aandringen en ons haasten mede te deelen, dat de lijst der dramatische personaadjes voltallig wordt door Vondels dienstmaagd Grietjen; door Breugels, den boekverkooper; door Hooft, dien het affiche wederom zeer plechtig met den titel van dichter en drossaart begroet; door Adriaen Paeuw, pensionaris der stad Amsterdam en eindelijk door Daniël Bicker, zoo goed als verloofd aan Anna. Weldra zullen we allen op hunne plaats terugvinden. In 't eerste bedrijf verhaalt Vondel dat hij zijn Palamedes dien eigen avond op het tooneel zal brengen, ontvangt hij een bezoek van Daniël Bicker uit den Haag en noodigt hij dezen met Kranen en Anna; om in 't naaste vertrek een kop thee te gebruiken. Daarna verschijnt Joost Junior, die om geld verlegen is en zijne zuster aanbiedt, tot dit doel het halssnoer hunner moeder te verkoopen. Hieruit heldert zich wellicht op, waarom Maaiken de Wolf reeds vóor 1626 moet gestorven zijn, al leefde ze negen jaren later nog steeds aan Vondels zijde. De schrijver had groote plannen met dat halssnoer en offerde er dus Vondels gade aan op. Daar Anna evenwel het aanbod van haren broeder afslaat, weet deze zijn vader te bewegen hem f 100 voor te schieten, waartoe Vondel | |
[pagina 30]
| |
met dichterlijke edelmoedigheid terstond overgaat. Intusschen komt Mr. Adriaen Paeuw met zijn fiskaal ten tooneele - alle vertooners vliegen eensklaps te voorschijn. Er wordt beslag gelegd op den eersten druk van den Palamedes en, nadat Vondel vooraf enkele krachtige uitroepingen ten beste gegeven en verklaard heeft, dat hij ‘het heelal onder (zijne) pen zal verbrijzelen,’ ziet hij zich genoodzaakt voor het geweld onder te doen. Het tweede bedrijf brengt ten huize van den drossaart Hooft - als Paeuw en Breugels hem heeten - waar de fijn beschaafde vriend van Tesselschâ zich met de korrektie zijner proeven bezig houdt. De pensionaris geeft rekenschap van zijne handelingen in zake Palamedes. Hooft maant tot zachtheid, Vondel komt à tâtons binnen en buldert tegen Paeuw, dat hij zich op het ‘openbaar gevoel’ zal beroepen. Exit Paeuw. Hooft zal dadelijk maatregelen nemen ten gunste van zijn vriend Vondel, die zich met de verdere korrektie der proeven belast. Breugels, de boekverkooper, vraagt revizie en verhaalt Vondel, dat de leden der drie rethorijker-kamers te zaâm, in spijt van het besluit der regeering den Palamedes zullen opvoeren - waarop Vondel zeer verrukt ter huize uitvliegt. Daniël Bicker verhaalt nu het publiek, wat hij in de gegeven omstandigheden gedaan heeft en doen zal en wordt weldra door Kranen en Anna verrast, die Hooft om hulp komen vragen, daar er bevel tot gevangenneming tegen Vondel is uitgevaardigd. Ook Hooft en Vondel zelf komen, terug. Het bericht van de in-hechtenis-neming is juist. Herhaling der uitroepingen en ontboezemingen van 't eerste bedrijf. Het derde bedrijf speelt eenige dagen later bij Vondel. Joost Junior heeft zijn geld verbrast en, om aan nieuwe middelen te geraken, een valschen wissel opgesteld met | |
[pagina 31]
| |
de nagemaakte handteekening zijns vaders. Vondel wil eene pooze zijn intrek bij Kranen nemen, om eene mogelijke overvoering naar den Haag te voorkomen. Volgt een duo-d'-amour tusschen Bicker en Anna, waarbij Joos Junior om den hoek gluurt. Hevige scène tusschen hem en Bicker, die zich weldra bezitter van den valschen wissel toont. Vernedering en verbittering van den losbol, dreigend duël, door Vondels komst gestoord. Anna brengt haar vader op de hoogte der omstandigheden. Vondel verzoekt, dat men hem met zijn zoon alleen late. Tot tuchtiging van zijne wandaad geeft hij hem eene pen in de hand en gelast hem onder den valschen wissel te schrijven: ‘Ik ben een ellendige en eerlooze, die geen medelijden verdient. Aan mijn vader heb ik het te danken, dat ik voor het schavot bewaard blijf!’ Als Joost Junior nu nadrukkelijk weigert dit te onderteekenen, komt Kranen met het bericht, dat er nog twee schuldbekentenissen van den optrekker, ieder à f. 500 worden aangeboden. Hevige toorn van Vondel - Anna bezweert haren broeder zich te verbeteren in naam hunner overleden moeder - Joost Junior redt zich met eenige verwarde uitroepingen en stort zich in zijne volle lengte op het tooneel. Tableau! Het vierde bedrijf, wederom eenigen dagen later, brengt Vondel ten tooneele naast Hooft, die bericht, dat de auteur van den Palamedes tot eene boete van f. 300 is veroordeeld. Vondel heeft al de schulden zijns zoons betaald en zich van alle middelen ontbloot; gelukkig blijft het halssnoer van Annaas moeder. Roerende toespraak van Anna tot het halssnoer, 't welk ze uit een lessenaar in 't vertrek te voorschijn brengt, daarin weder wegsluit, terwijl ze vervolgens den sleutel op de lade vergeet. Joost verschijnt klagende over zijne verbanning naar Indië, | |
[pagina 32]
| |
waarheen zijne vader hem thands doet vertrekken, ziet de lade met den sleutel en steelt het halssnoer. Lezing van een brief des ouden Bickers, die Vondel en Anna verkondigt, dat hij zijne toestemming tot het hnwelijk zijns zoons niet geven kan, omdat hij van kontra-remonstrantsche overtuiging is en het voorts voor zijne eer gevaarlijk acht, dat Daniël met Anna huwe. Hij bidt hen een zeker middel uit te denken, waardoor zijn zoon deze verbintenis voor altijd vergete. Anna heeft dit middel aanstonds gevonden en zoodra Daniël Bicker verschijnt, verklaart ze hem zonder aarzelen, dat ze een ander liefheeft. De jeune-premier geeft luide zijne verontwaardiging te kennen, Anna stort in zwijm op het tooneel. Tableau. De meid Grietjen heft haar weder op. Kranen komt Vondel meêdeelen, dat Joost Junior niet naar Indië vertrekt, daar hij met zijne gezellen naar den Haag is geweken. Anna vliegt naar den lessenaar en mist het halscieraad. Vondel vloekt zijn zoon. Nieuw Tableau. Het vijfde bedrijf speelt in 1651 ten huize van den grijzen Vondel, die in zeer behoeftige omstandigheden verkeert, Anna wint met handwerk eenig geld en verzorgt den zwakken grijsaard, die uit eene zware ziekte herstelt. Verschijnt een vreemdeling, om Vondel te Spreken - die Daniël Bicker blijkt te zijn, uit Indië teruggekeerd, door den dood des ouden Bickers met Annaas zelfopoffering bekend. Hij brengt tevens Joost Junior terug, welken hij in Marseille heeft aangetroffen. De bekeerde losbol vraagt zijn vader vergeving. Anna schenkt Bicker op nieuw hart en hand. De leden van het St. Lukasgilde, waaronder eenige Rosa-Bonheurs uit die dagen, brengen Vondel een lauwerkrans, benevens zijne benoeming tot eerste beambte aan de bank van leening - ettout est pour lemieuxdans le meilleur desmondes. | |
[pagina 33]
| |
IV.Ziedaar eene beknopte analyze van het voortreffelijke tooneelspel: Joost van den Vondel, de prinsder nederlandsche dichters. We mochten ze u niet sparen, omdat ze tegelijk de beste beoordeeling inhield. Of zou het nog noodig zijn u te wijzen op het volkomen gebrek aan waardigheid, aan cierlijkheid, aan fijnheid van karakter-schildering, 't welk heel dit stuk tot de laagste middelmatigheid veroordeelt. Zou het nog noodig zijn u andermaal op de onhoudbare chronologiën van Dr. van Peene te wijzen, die vooral bij de figuren van Anna en Joost Junior zoo nadrukkelijk op den voorgrond treden? 't Is waar, Vondel had huiselijk leed door de botheid en onbekwaamheid zijns zoons te verduren, maar nooit had hij met zulk een uitgezochten schavuit te kampen, als de dief en vervalscher van de handteekening zijns eigen vaders, gelijk Joost Junior uit het tooneelstuk. De zoon der geschiedenis blijft tot 1657 in Amsterdam, na tweemaal gehuwd te zijn geweest: eerst in 1643 op eenen-dertigjarigen leeftijd en later in 1650, in welk jaar Vondel zijnen kousenhandel aan hem overgaf, de Warmoesstraat verliet en met Anna op den Cingel ging wonen. (Van Lennep, Vondel, VI, bl. 43.) Toen het gedrag van Joosts tweede vrouw, Baartjen Hooft van Alkmaar, zijne verwarde zaken nog meer deed achteruitgaan en een bankroet onvermijdelijk maakte, offerde de grijze dichter zijn gantsche vermogen op, om het te kort van f. 42.000 te dekken, maar deed hij ook den verkwister met vrouw en kind naar Oost-Indië vertrekken. Hetzelfde is van Daniel Bicker te zeggen. Dr. van Peene heeft wellicht over 't hoofd gezien, dat Andries Bicker in 1625, het eigentlijke jaar van den eersten druk des | |
[pagina 34]
| |
Palamedes, een staatsgezind schepen der stad Amsterdam was, Vondel persoonlijk welgezind en met hart en ziel arminiaansch. Een schimpdicht dier dagen noemt Bicker onder de: - ‘Quanten
Die oprechten sullen de Arminiaensche santen.’
Als er sprake van was, Vondel voor eene haagsche vierschaar in te dagen, zeide Andries Bicker tot Mr. Reinier Paeuw: ‘Wanneer men onze burgers naar den Haag wil voeren, wat hebben wij hier dan te doen?’ (V.L., Vondel II, 521.) De verdichte minnehandel tusschen zijn zoon en Anna van den Vondel behoefde dus zulke scherpe berisping niet van zijne zijde te ondervinden, zou veeleer zijne goedkeuring hebben kunnen verwerven. Doch we zouden gaarne alle deze ongenjmdheden willen verduwen, hadden ze ten minste slechts eenigszins gestrekt, om den grooten dichter zelven voordeeliger en edeler te doen uitkomen. Maar van den aanvang af, geen enkel oogenblik, waarin de Vondel van het tooneelstuk het minste blijk van de nobele, fijngevoelende dichterziel doet uitkomen, welke op bijna iedere bladzijde zijner poezie zoo grootsch en verheven uitblinkt. Thands werd de groote man gedoemd, zich als een kijvend vleeschhouwer voor te doen, die voor 't wangedrag zijns zoons geene betere straf weet uit te denken, dan eene grove plagerij, bestemd, om ook nog het laatste vonkjen van eer in 't gemoed van den diep gevallen schavuit uit te blusschen. Volkomen te recht staat Joost in dat tooneel tegen zijn vader op en wordt daardoor in strijd met de bedoeling des auteurs eene belangwekkende figuur. Welk een onderscheid helaas! die theedrinkende Vondel van Dr. van Peene, die zijn zoon in arglooze goed- | |
[pagina 35]
| |
moedigheid eerst eene som gelds schenkt, noodlottig weldra voor den losbol - die vervolgens als onkiesch en onmenschelijk scherprechter optreedt en eindelijk niet beter weet te doen, dan zijn kind met heftig gebulder den vadervloek naar het hoofd te slingeren - welk een onderscheid met den waarachtigen Vondel, die zijne groote zorgen jaren lang in 't diepst zijns harten wegschuilt, zich elke opoffering getroost, tweemaal naar Denemarken trekt, om de zaken zijns zoons te herstellen en slechts eene enkele reize zijn zieleleed in heerlijke vaerzen uitstort, als hij met den oudvader Jakob weeklaagt: ‘Ja, d'ouders teelen 't kind en brengen 't groot met smart,
Het kleene treet op 't kleet, maer 't groote treet op 't hart.’
| |
V.Ten slotte nog een woord over de vertooning van het onderhavig tooneelstuk. Reeds aanstonds springt het in 't oog, dat men, zelfs met het uitstekendste talent, van rollen als: Hooft, Vondel, Daniël, Joost of Anna niet dan zeer weinig partij had kunnen trekken. Maar daarenboven is het een overbekend feit, dat de nederlandsche tooneelspeelkunst in de laatste kwarteeuw aan een langzaam verergerende teringziekte lijdt, waartegen de krachtigste en heilzaamste geneesmiddelen niets vermogen, 't Was alzoo vooraf vast te stellen, dat ze bij het tooneelspel Joost van den Vondel slechts zeer weinige lichtpunten zoude aanbieden. Zoo we er hier melding van maken, is het niet om nog eens een hopeloozen emmer waters in dat boômlooze danaïdenvat te stirten, om nog eens te gispen en te belachen, wat voor gisping te verwaand en voor kastijding te onbeteekenend isGa naar voetnoot1) - maar het | |
[pagina 36]
| |
geschiedt alleen, omdat ze zich thands aan een dichternaam vergreep, die in 't binnenste heiligdom van 't nederlandsche harte met gouden letteren staat opgeschreven. 't Was ons vreemd te moede, toen we bij 't rijzen der gordijn de zonderling fantastiesch gestoffeerde zaal gewaar werden, die bestemd was eene kamer van Vondels welberoemd huis in de Warmoesstraat voor te stellen. Maar zoo spoedig we er de overbekende tooneelkadans in hoorden weêrgalmen, zoo spoedig Vondel en Hooft elkander met het onmogelijke ‘gij’ aanspraken, was de dekoratie uit ons oog verdwenen en klom onze verbazing met ieder woord, dat gesproken werd. Voor het kostuum was meer zorg gedragen. Vondel en Hooft vooral hadden eene loffelijke poging aangewend, om zich naar den eisch des tijds en zelfs naar bekende portretten te kleeden, schoon Anna van den Vondel goed vond met een balgewaad van 1840 te verschijnen en Vondel in het laatste bedrijf een steenrooden kamerjapon en eene soort van omgeslagen halsboorden droeg, die zijner figuur alle waardigheid en welstandigheid volkomen ontzegden. Doch wat we den kunstenaar, wien de benijdenswaardige, maar hoogst moeyelijke taak ten deel viel, Vondel voor te stellen, niet vergeven konden, was de onhandigheid, waarmeê hij de titels van Vondels tragediën uitsprak, was de schommelende tred, waarmeê hij den dichter op een korpulent koopvaardijvaarder deed gelijken, was het emfatiesch en sissend gebulder, 't welk aan een krakeelenden Aballino of aan een wanhopenden Lazaro, le pâtre, deed denken. En zoo Vondel bij herhaling op hoogen toon van zijn ‘Palameed's’ sprak, zoo hij zijne lektuur in Vergilius' ‘Aenaeas’ vond, Hooft, Bicker en Kranen waren nog verder op het terrein der smakeloosheid en onkunde voorwaart gedrongen. 't Was buiten | |
[pagina 37]
| |
kijf eene zware taak van de proza des heeren van Peene, de taal des muider Drosts en eens welbeschaafden amsterdamschen jonkmans, als Daniël Bicker, te vormen, zoodat, toen de gebruikelijke tooneelpathos zich aan de gemeenplaatsen vastklemde, welke zij moesten opzeggen, hunne figuren reddeloos te gronde gingen. Doch genoeg, doch te over van eene treurige omstandigheid, waartegen door beter versneden en vernuftiger pennen vruchteloos is gekampt. De oorzaken uiteen te zetten, welke de ontwikkeling van ons nationaal tooneel belemmeren, is eene ondankbare taak. Niemand heeft zich er tot nog toe veel aan gekreund, of de grond van het tegenwoordig verval in den slechten smaak van 't publiek, in de dewantaal der uit het Fransch nageknoeide melodramaas, of in de geringe beschaving en het volkomen gebrek aan wetenschappelijke opleiding der tooneelkunstenaren moet gezocht worden. Deze en nog zoovele andere oorzaken: het verschil van spreeken schrijftaal, de schaarschheid van goede oorspronkelijke stukken, de hooge ingenomenheid van de zeer fatsoenlijke waereld met fransch tooneelwerk - alles loopt te zaâm, om den nederlandschen kunstenaar in zijne beste pogingen te belemmeren. En om te staven, dat we het geenszins aan dezen alleen wijten, zoo we van dé teringkrankheid der tooneelspeelkunst moesten gewagen, voegen we er met allen nadruk bij: dat hij soms nog een voor de omstandigheden bewonderenswaardig talent openbaart. Hoe zeldzaam dergelijke openbaringen ons ook ten deel vielen, willen we toch wijzen op de Juffer Serklaes (uit Schimmels: Haagsche Joffer) van mevrouw Engelman-Bia, op de Badedoch uit het derde bedrijf des Gijsbrechts van mevrouw Kleine, op den Bode van den heer Moor, op den Noël (uit: Vreugd baart angst) van den heer Albregt, | |
[pagina 38]
| |
op talrijke komische kreatien van Judels, op de uitmuntende soubrette-rollen van mejufvrouw Piceni. Een bewijs althands dat, zoo men de bergen zwarigheden en de bijna onoverwinnelijke hindernissen, die ons nationaal tooneel doen kwijnen, uit den weg geruimd hadde, er wellicht kunstenaars zouden gevonden worden, die een beteren tijd konden doen aanbreken. En, opdat deze fraaye illuziën niet al te hopeloos mochten schijnen, rekenen we op uwe hulp, letterkundige ambtgenooten van mijnen vriend Ironio Satyrini! Onze beklagenswaardige patiënte Santa Thaliola is nog niet overleden! 6 December 1862. |
|